Verzoeker heeft na een tegen hem gedane aangifte van bedreiging een voorwaardelijke sepotbeslissing op grond van code 73 (beperkte kring) ontvangen van het openbaar ministerie (OM). Aan deze beslissing was de voorwaarde verbonden dat verzoeker zich gedurende de proeftijd van een jaar niet aan enig strafbaar feit zal schuldig maken of op andere wijze zal misdragen. Verzoeker was het niet eens met deze beslissing en heeft daarover geklaagd bij het OM.
Centraal staat de vraag of het OM op grond van een aangifte en twee getuigenverklaringen tot de betreffende sepotbeslissing had mogen komen.
De Nationale ombudsman heeft getoetst aan het redelijkheidsvereiste. Slechts wanneer de officier van justitie in redelijkheid niet tot zijn besluit heeft kunnen komen, kan van een niet-behoorlijke gedraging worden gesproken. Indien de officier van justitie een strafzaak seponeert met een beleidssepot moet er voldoende bewijs zijn dat de verdachte het strafbare feit heeft gepleegd.
Gelet op het bestaan van de aangifte en twee tegenover de politie afgelegde getuigenverklaringen die de aangifte ondersteunen, was de bedreiging in beginsel bewijsbaar. Het OM heeft om die reden in redelijkheid de sepotcodes voor "ten onrechte als verdachte aangemerkt" en "geen wettig bewijs" kunnen weigeren. De Nationale ombudsman acht de keuze om de zaak te seponeren op grond van code 73 vanwege de context van het incident, te weten de werkkring, niet onredelijk.
De officier van justitie heeft daarnaast in redelijkheid, vanuit preventief oogpunt, de gestelde voorwaarde kunnen opleggen.
Redelijkheidsvereiste. Behoorlijk.