1998/586

Rapport
Op 16 september 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer M. te Leek, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Groningen. Nadat verzoeker zijn verzoekschrift bij brieven van 21 oktober 1997 en 1 november 1997 had aangevuld, werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Groningen (de burgemeester van Groningen), een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt over de wijze waarop het regionale politiekorps Groningen onderzoek heeft verricht naar aanleiding van een aangifte van ontucht met minderjarigen waarbij hij als verdachte werd aangewezen. Met name klaagt verzoeker erover dat de politie:         hem op 25 februari 1997 op zijn werk heeft aangehouden;          hem na zijn aanhouding in verzekering heeft gesteld;          hem tijdens het politieonderzoek vooringenomen heeft benaderd.

Achtergrond

Zie BIJLAGE

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Groningen verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd twee betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Groningen over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Voorts werd een betrokken ambtenaar gehoord.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Betrokken ambtenaar G. deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen of aan te vullen. De korpsbeheerder en betrokken ambtenaar K. gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. Feiten1. Op 25 februari 1997 hielden politieambtenaren K. en G. verzoeker aan op zijn werkadres in verband met verdenking tegen hem van seksueel misbruik van zijn twee minderjarige dochters. In het proces-verbaal dat K. en G. op 25 februari 1997 van de aanhouding hadden opgemaakt is onder meer vermeld:"Op dinsdag 25-FEB-97 11:00 uur werd door ons te L. op/in (...) WERKADRES VERDACHTE een persoon aangehouden, die opgaf te zijn:. (verzoeker; N.o.) De aanhouding werd verricht op grond van artikel 244 Wetboek van Strafrecht 245 Wetboek van Strafrecht 247 Wetboek van Strafrecht 249 Wetboek van Strafrecht en vond plaats naar aanleiding van het volgende:toestemming aanhouding buiten heterdaad werd verleend door de Officier van Justitie, mr. S., in verband met vermoedelijke overtreding van de artikelen 244, 245, 247 en 247 van het Wetboek van Strafrecht. Tegen verdachte was aangifte gedaan door zijn echtgenote J. en twee minderjarige kinderen hebben een verklaring afgelegd dat verdachte hun onzedelijk had bejegend/betast. Ter geleiding voor een hulpofficier van justitie werd de verdachte onverwijld overgebracht naar het bureau van politie te L."

3. In de mutatie uit het dag- en nachtrapport die politieambtenaren K. en G. op 25 februari 1997 van de aanhouding hebben opgemaakt staat onder meer vermeld:"Verdachte voorgeleid aan hovj W. (11.10). Tijdstip aanhouding 11.00/bureau 11.05. Onderzoek door rapp.s. wordt voortgezet. Aanh. op grond sex.misbruik 2 minderjarige dochters (-12). Verdachte is omstreeks 15.00 uur door genoemde hovj in verz. gesteld. De verdachte is hierna ondergebracht HvP (hoofdbureau van politie; N.o.) te Groningen (...). Opm: geen pers!"4. In het proces-verbaal van 24 maart 1997 dat politieambtenaar K. van het politieonderzoek opmaakte staat onder meer vermeld:"De verdachte M. is op dinsdag 25 februari 1997 door voornoemde hulpofficier omstreeks 15.09 uur in verzekering gesteld. (...) De verdachte is na te zijn verhoord ingesloten op het politiebureau (...). Na verhoor is de verdachte M. op donderdag 27 februari te 13.05 uur in vrijheid gesteld. (...) De verdachte M. heeft vier verklaringen afgelegd. (...) De verdachte ontkent ontuchtige handelingen bij zijn beide kinderen te hebben gepleegd. De verklaringen gaan voorts over de situatie in het gezin, slaapplaatsen, hoe ze met elkaar omgaan. Ook wordt gesproken over de beleggings-activiteiten waardoor er een slechte financi le situatie is ontstaan en waaraan de verdachte alles de schuld geeft."5. In een mutatie in het dag- en nachtrapport die K. en G. op 27 februari 1997 hebben opgemaakt is onder meer vermeld:"Verdachte de afgelopen dagen meerdere keren gehoord. Blijft hardnekkig ontkennen. Ziet de aangifte als een wraakactie van zijn vrouw en kinderen. Hij erkent wel dat deze de laatste jaren geen leuk leven hebben gehad en dat hij zich al een paar jaar niet echt meer met zijn gezin bemoeid heeft. (...) Zaak doorgesproken met OvJ S. Omdat er volgens ons geen gevaar is voor recidive (vrouw en kinderen wonen nu in R.) is besloten de verdachte heen te zenden, hetgeen inmiddels is geschied."

6. Bij brief van 16 april 1997 deelde het arrondissementsparket te Groningen verzoeker mee dat de officier van justitie had besloten verzoeker niet (verder) te vervolgen omdat er naar zijn oordeel en onvoldoende wettig bewijs aanwezig was.7. Verzoeker diende bij brief van 25 april 1997 bij het regionale politiekorps Groningen een klacht in over het politieoptreden. Naar aanleiding van deze klacht berichtte de beheerder van het regionale politiekorps Groningen verzoeker bij brief van 11 september 1997 onder meer het volgende:"Uw klacht en de terzake opgemaakte rapportage werden voorgelegd aan de onafhankelijke klachtenadviescommissie, die van mening is, uitgaande van het gedeelte van de verklaringen waarin zij overeen stemmen, dat de aanhouding omzichtig en correct is uitgevoerd en de toets van behoorlijkheid kan doorstaan. Het tijdstip van de aanhouding wordt bepaald door de loop van het onderzoek en de opsporings-technische afwegingen. Ook is de beslissing, of en wanneer iemand gehoord wordt, een zaak voor het onderzoeksteam. (...) Door de aan mij uitgebrachte rapportage en mede gelet op het advies van de onafhankelijke klachtenadviescommissie heb ik besloten uw klacht ongegrond te verklaren."B. Standpunt verzoeker1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder

Klacht

.2. Verzoeker deelde in zijn brief van 14 september 1997 aan de Nationale ombudsman onder meer mee:"De politie is op een aanklacht van haatdragende schoonzuster ingegaan dat ik dochters heb misbruikt. Vrouw is jaar weg, wil echtscheiding. Kinderen jaar niet gezien. (...) Politie pakt me 3 dagen op."3. In zijn brief van 21 oktober 1997 deelde verzoeker de Nationale ombudsman onder meer mee:"Kort en bondig, de heren trappen in een valse aangifte van mijn vrouw die de kinderen opstookt. (...) Ze hadden een vooringenomen standpunt. Gingen er vanuit dat ik een pedofiel was."4. Voorts deelde verzoeker in zijn brief van 1 november 1997 de Nationale ombudsman onder meer mee:

"Halen me bij werk weg terwijl anders was afgesproken. (...) De politie is vooringenomen en ging er vanuit dat ik incest had gedaan."5. Ten slotte deelde verzoeker bij brief van 5 december 1997 aan de Nationale ombudsman onder meer het volgende mee:"In Rotterdam-Rijnmond is mijn dochter verhoord (studio verhoor) Toen daar niets uitkwam zei de politie dat ze haar vader beschermde. Dit is toch een schande. Ook beledigde K. me dat ik een slechte echtgenoot was etc. (...) Bovendien had ik afgesproken met K. dat ze me niet van het werk zouden halen."C. Inlichtingen van het regionale politiekorps Groningen1. De klachtenco rdinator van het regionale politiekorps Groningen zond bij brieven van respectievelijk 17 december 1997 en 7 januari 1998 een aantal stukken toe. Onder deze stukken bevond zich een rapportage van politieambtenaar W. van het regionale politiekorps Groningen van 4 juni 1997 ter zake van het door hem ingestelde onderzoek naar aanleiding van de klacht, die verzoeker bij het regionale politiekorps Groningen had ingediend. Deze rapportage hield onder meer het volgende in:"Vervolgens hoorde ik op maandag 2 juni 1997 te 11,00 uur, in het bureau van politie (...) K., brigadier bij de regiopolitie Groningen (...) die als volgt verklaarde:'In juni 1996 werd ik benaderd door een maatschappelijk werkster van de Stichting We. (...) over de situatie van het gezin M. (...) waarmede zij vanwege haar werk bemoeienis had. Binnen dat gezin was mogelijk sprake van seksueel misbruik van een van de kinderen door de vader. Ik ben nadien aanwezig geweest bij een gesprek tussen deze maatschappelijk werkster en mevrouw J. Tijdens dat gesprek bleek mij dat mevrouw J. haar jongste dochter had aangetroffen terwijl ze zich zelf bevredigde en dat deze toen tegen haar moeder had gezegd dat haar vader dit ook regelmatig met haar had gedaan. Zij sprak voorts uit dat zij vermoedde dat er op seksueel gebied ook iets gaande was tussen de oudste dochter en haar man doch zij kon dat niet onderbouwen door feitelijkheden. Omdat mevrouw J. 3 dagen na dit gesprek met haar beide dochters met vakantie naar Brazili ging, was er geen mogelijkheid tot het instellen van een gedegen onderzoek. Reeds voor haar vertrek naar Brazili had mevrouw J. het voornemen om bij de terugkeer in

Nederland niet weer naar L. te gaan doch haar intrek te nemen bij een zuster die in R. woonde. Bij terugkomst uit Brazili is zij inderdaad bij haar zuster in R. gaan wonen. Inmiddels had ik de politie van R. op de hoogte gebracht van mijn bevindingen met het gezin M. en aangegeven dat mevrouw J. zich waarschijnlijk zou gaan melden bij de politie in R. voor het doen van aangifte. Toen zij zich bij de politie in R. vervoegde, zijn in overleg met haar afspraken gemaakt over het vervolg-traject. Door een aantal omstandigheden kon dit onderzoek namelijk niet op korte termijn worden afgewikkeld. Begin december 1996 is door mevrouw J. aangifte gedaan van incest. De jongste dochter van het gezin M., C., is in een verhoorstudio gehoord, ik was belast met de regie van dit verhoor. De oudste dochter, E., was erg overstuur toen haar zusje C. gehoord werd. Bij ons ontstond toen de indruk dat E. mogelijk ook slachtoffer was van incest door de vader. Wij hebben haar toen aangeboden te horen doch daaraan wilde zij niet meewerken. Na het verhoor van C. vonden wij de feiten en omstandigheden die hier uit naar voren kwamen niet voldoende om al tot aanhouding over te gaan. Toen in februari 1997 middels een vertrouwenspersoon van mevrouw J. bekend werd dat ook de oudste dochter E. een verklaring wilde afleggen, is geregeld dat ook zij werd gehoord, dit verhoor is gedaan door collega W. van de politie Katwijk. Nadat deze verklaring was uitgewerkt en er ook nog aanvullende belastende informatie van de jongste dochter bij gekomen was, is er contact opgenomen met de Officier van Justitie te Groningen in de persoon van Mr. S. Deze gaf na kennisname van de verklaringen toestemming tot aanhouding buiten heterdaad. Verdachte M. is vervolgens op 25 februari 1997 aangehouden. Begin januari 1997 heb ik telefonisch contact gehad met de heer M. Hij begon aanvankelijk scheldend en tierend te verwijten dat de politie het lef had hem te verdenken van het plegen van incest met zijn kinderen. Toen zijn boosheid wat was afgezakt, heb ik hem te kennen gegeven dat ik op dat moment nog niet inhoudelijk op de zaak in kon gaan doch daar later op terug zou komen. Tijdens het telefoongesprek bood hij aan te zullen komen wanneer de politie hem daartoe zou uitnodigen. Ik heb geen afspraken gemaakt met de heer M. over het tijdstip van aanhouding. Toen we de heer M. op 25 februari 1997 wilden gaan aanhouden, zijn we eerst naar zijn woning in (...) gegaan doch troffen hem daar niet aan. Daarna zijn we naar zijn werkadres gegaan doch het Hoofd Personeelszaken deelde mede dat de heer M. vrij was. Daarop gingen wij terug naar het bureau doch op het bureau aangekomen bleek dat er een vergissing in het spel was want de heer M. bleek wel op zijn werk te zijn. Wij zijn toen opnieuw in burgerkleding

en een onopvallende dienstauto naar het werkadres gegaan en hebben de heer M. aldaar aangehouden. Om een en ander zo geruisloos mogelijk te laten verlopen, is de heer M. aangeboden dat hij per fiets naar het bureau kon rijden hetgeen hij gedaan heeft. Na aankomst op het bureau te (...) is verdachte M. na de voorgeleiding in een ophoudruimte van het bureau geplaatst omdat wij met zijn toestemming nog een onderzoek in zijn woning in moesten stellen. Dit kan mogelijk bijna een uur hebben geduurd. Nadien is de verdachte gehoord en later op de dag in verzekering gesteld en overgebracht naar het bureau van politie te Groningen. (...) Tijdens het verhoor is verdachte M. geconfronteerd met informatie uit de aangifte en getuigenverklaringen. Aldus zijn hem passages uit de verklaringen van zijn dochters voorgelezen. Dit is een normale gang van zaken bij een politieverhoor. Tijdens het verhoor bleek dat verdachte M. erg gefixeerd was op zijn financi le positie.' Vervolgens hoorde ik op maandag 2 juni 1997, te 15.15 uur, G., brigadier van regiopolitie Groningen (...) die als volgt verklaarde:'Vanaf het moment van de aanhouding van verdachte M. op 25 februari 1997 ben ik als mede-verbalisant betrokken geweest bij dit onderzoek. Op 25 februari 1997 zijn collega K. en ik eerst naar de woning van verdachte M. gegaan doch troffen hem daar niet en zijn toen vervolgens naar zijn werkadres gegaan. Hoewel aanvankelijk door Personeelszaken werd aangegeven dat verdachte M. vrij zou zijn, bleek dit later een misverstand te zijn. Wij zijn toen opnieuw naar het werkadres van hem gegaan en hebben daar hem daar aangehouden. Wij waren in burger gekleed en reden in een onopvallende dienstauto. Om de aanhouding op een voor verdachte M. zo acceptabel mogelijke manier te laten verlopen, hebben we hem in de gelegenheid gesteld om per fiets naar het bureau van politie te gaan en hiervan heeft hij ook gebruik gemaakt. Na zijn aanhouding heeft verdachte M. nauwelijks een uur in de ophoudruimte van het bureau doorgebracht. Dit was nodig omdat wij met zijn toestemming een onderzoek in de woning van M. instelden. (...) Tijdens het onderzoek is verdachte op de gebruikelijke wijze gehoord en zijn de formaliteiten in acht genomen. Tijdens het verhoor is verdachte M. geconfronteerd met passages uit de verklaringen van aangeefster en getuigen. Tijdens het verhoor hebben wij verdachte M. laten blijken dat wij hem niet geloofden. "

D. Reacties verzoeker1. In zijn schriftelijke reactie van 31 januari 1998 op de door het regionale politiekorps Groningen verstrekte informatie deelde verzoeker onder meer mee:"1 Politie W. moet niet zo schijnheilig doen. Hij heeft zelf opdracht gegeven om me in bewaring te stellen en nu doet hij een onderzoek. (...) 2 De politie heeft gelogen tegen mij in september toen ik verhaal kwam halen over incestroddels. Dus hier gaat men niet op in, wel op valse aantijgingen van een vrouw in nood (...). 3 K. heeft wel degelijk gezegd me te zullen bellen en dan op zaterdag het verhoor te doen. Ik meldde mij immers zelf, toen ik het hoorde over de sanitaire dingen, heeft hij niets gezegd. G. zegt hier immers ook niets over. (...) 5 (...) Na het verhoor van C. zijn helemaal geen nieuwe feiten aangetoond. K. liegt dat hij barst. Men probeerde C. woorden in de mond te leggen. Toen ze verklaarde dat pappa niets had gedaan, zei men dat C. pappa beschermde. Omdat het kaartenhuis van K. toen ineenstortte moest men E, die gemakkelijk te be nvloeden is, een valse verklaring laten afleggen. (...) Wat mijn aanhouding betreft. Ik werd tijdens het werk opgepakt. Iedereen ziet dat ik de werkplek verlaat en ziet 2 heren bij Pers. Z. en ze weten natuurlijk direct alles."2. In zijn brief van 2 februari 1998 reageerde verzoeker aanvullend op de informatie van het regionale politiekorps Groningen. In zijn brief deelde verzoeker onder meer mee:"Ik ben inmiddels onschuldig verklaard, daar hoor ik de heren niet over (...). Die (W.; N.o.) heeft me ook nog vals voorgelicht. Hij zei dat je niet in beroep kunt gaan als de zaak geseponeerd is. Dat is onjuist."E. Nadere informatie van het regionale politiekorps Groningen1. Naar aanleiding van een telefonisch verzoek van een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman verstrekte de klachtenco rdinator van het regionale politiekorps Groningen op 4 februari 1998 onder meer mutaties uit het dag- en nachtrapport die betrekking hadden op het politieonderzoek tegen verzoeker.

2. In de mutatie die politieambtenaar K. op 1 juli 1996 had opgemaakt staat onder meer vermeld:"Op maandag 24 juni 1996 gesprek gehad met P. (Alg.Maatsch.Werk) samen met mevr. J. Blijkt dat haar huwelijk met M. al jaren niet goed is en zij leven in huis al geruime tijd gescheiden. M. bewoont de zolder en duldt daar zijn vrouw ook niet. Uit dit huwelijk is dochtertje C. geboren, terwijl hun oudste dochter E. door hen is geadopteerd (uit Brazili ). Mevrouw J. komt daar zelf ook vandaan. Zij spreek goed Nederlands. Een poosje geleden 'betrapte' zij haar jongste dochter op masturbatie en toen ze het kind daarover aansprak deelde deze mede dat papa dit ook bij haar deed (had gedaan). Moeder vermoedde dat haar man dit ook met hun oudste dochter had gedaan en vroeg om raad. Omdat mevr. J. op donderdag 27 juni 1996 voor 6 weken naar Brazili zou vertrekken was het te kort dag om het 'studio-verhoor' traject nog in werking te zetten. Zij gaat daar naar toe doch bij terugkomst trekt zij in bij zuster in R. en wil van haar man scheiden. Man weet niet dat zij niet terug zal komen, doch dit zal ze hem een dezer weken vertellen. Maatr: om de rust voor de kinderen te waarborgen (...) mede op advies AMW voorstel gedaan dat de vrouw aangifte doet wanneer zij terug zijn in Nederland. Contact opgenomen met de afd. Z&J te R. en zaak met hun doorgesproken. Wanneer moeder zich daar meldt nemen zij contact op met mij."3. Politieambtenaren K. en G. maakten op 18 februari 1997 eveneens een mutatie uit het dag- en nachtrapport op. Hierin staat onder meer vermeld:"Op verzoek van mij heeft coll. W., pol. Katwijk, die ook het studio-verhoor van C. had gedaan, op zaterdag 15-02-97 in politie-bureau (...) te R., E. gehoord. E. is het 12 jaar oude adoptief kind van M. en J. Op de manier van studio-verhoor minderjarigen is E. gehoord (die zelf aangaf niet in de studio te willen). Zij heeft toegegeven dat haar vader (circa 2 jaar) 1 a 2 x per week met zijn vingers in haar zat (ook weken iedere dag). Zij was toen tussen de 9 en 12 jaar oud.. heeft diezelfde dag ook aan W. bevestigd dat haar vader dit ook bij haar had gedaan. De verklaringen worden naar mij toegezonden en 'vader' M. zal eerdaags opgehaald en aangehouden worden. Toestemming is verleend tot aanh. buiten heterdaad door ovj S."

F. Verklaring betrokken ambtenaar G. Op 18 februari 1998 deelde politieambtenaar G., telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende mee:"Ik heb niets meer toe te voegen aan hetgeen ik eerder in de klachtbehandeling heb meegedeeld. Ik ben deels zedenrechercheur en deels dagco rdinator in de executieve dienst bij het regionale politiekorps Groningen. Ik heb een gerichte opleiding voor zedenzaken gehad. Met betrekking tot de zaak van de heer M. weet ik mij nog wel het volgende te herinneren. Ik ben op de dag van de aanhouding van de heer M. samen met mijn collega K. naar de woning van hem gegaan. Daar troffen wij hem niet aan. De gordijnen van de woning waren gesloten. Hierna zijn wij naar het werk van de heer M. gegaan. Hij werkt bij een tamelijk groot bedrijf. Wij waren in burger gekleed en reden in een onopvallende politieauto. Op het werk hebben we gesproken met de personeelschef. Zij deelde mee dat de heer M. niet op het werk was. Op het politiebureau gaf de personeelschef telefonisch door dat zij zich had vergist en dat de heer M. toch aanwezig was. Wij zijn toe weer naar het bedrijf gegaan. De personeelschef heeft daar de heer M. telefonisch verzocht op haar kantoor te komen. Daar hebben we tegen de heer M. gezegd dat hij was aangehouden. We hebben hem in de gelegenheid gesteld op zijn fiets naar het politiebureau te komen, hetgeen hij ook heeft gedaan. Reden hiervoor was dat we geen overbodige ophef op het werk van de heer M. wilden maken van diens aanhouding. Over de voorgeschiedenis van de zaak waarvoor we de heer M. toen hebben aangehouden weet ik niets. Ik was niet bekend met problemen die de heer M. met zijn echtgenote voor die tijd had. De eerste mutatie uit het dag- en nachtrapport die ik in het systeem kan vinden is dan ook van 1 juli 1996 en gaat over de melding van het misbruik van zijn dochter. Over de vooringenomenheid waarmee ik onder meer de heer M. zou hebben benaderd tijdens het onderzoek deel ik het volgende mee. In zedenzaken ga ik er in eerste instantie van uit dat de aangever de waarheid spreekt. (...) Dat betekent dat je de verdachte moet confronteren met die aangifte. Ik weet mij van het verhoor van de heer M. te herinneren dat het verhoor zich desondanks in een ontspannen sfeer heeft afgespeeld. Ik weet nog wel dat de heer M. het veel over geldzaken heeft gehad. Ik meen me te herinneren dat hij in verband met schulden naar aanleiding van speculaties twee banen had om de vele kosten die hij had te kunnen betalen. Voorts meen ik mij te herinneren dat ook een kind van hem ziek was. Ik heb nog tijdens het verhoor mijn bewondering uitgesproken over de wijze waarop hij trachtte voldoende inkomsten te verwerven."

G. Nadere reactie verzoeker Verzoeker reageerde bij brief van 9 april 1998 op de verklaring van de betrokken ambtenaar. Hij herhaalde zijn standpunt.H. Reactie korpsbeheerderBij brief van 11 augustus 1998 reageerde de beheerder van het regionale politiekorps Groningen op verzoekers brieven. Hij deelde onder meer mee:"Brief 2 februari 1998 (...)2. De bewering van de heer M. dat hij inmiddels onschuldig is verklaard is niet correct. De zaak tegen de heer M. is geseponeerd wegens gebrek aan bewijs. Dat houdt niet in dat de verdenking tegen hem is weggenomen."I. . Nadere reactie verzoekerVerzoeker herhaalde zijn standpunt in zijn brief van 11 september 1998.J. Standpunt korpsbeheerderNadat de Substituut-ombudsman de beheerder van het regionale politiekorps Groningen bij brief van 9 november 1998 uitdrukkelijk had verzocht om een standpunt over verzoekers klacht, reageerde het Hoofd Bestuursdienst van de regiopolitie Groningen namens de korpsbeheerder bij brief van 25 november 1998. Hij verwees voor een standpunt over verzoekers klacht naar de brief van de korpsbeheerder van 11 september 1997 aan verzoeker (zie Feiten, onder 7.). Voorts deelde het Hoofd Bestuursdienst namens de korpsbeheerder mee, dat er geen reden werd gezien om het standpunt zoals verwoord in de brief van 11 september 1997 te heroverwegen.

Beoordeling

I. . Ten aanzien van de aanhouding1. Verzoeker klaagt over de wijze waarop het regionale politiekorps Groningen onderzoek heeft verricht naar aanleiding van een aangifte van ontucht met zijn minderjarige kinderen, waarbij hij als verdachte werd aangewezen. In de eerste plaats heeft verzoeker er over geklaagd dat de politie hem op 25 februari 1997 op zijn werk heeft aangehouden. Verzoeker heeft meegedeeld dat hij met politieambtenaar

K. had afgesproken dat hij niet van zijn werk zou worden gehaald. Voorts heeft verzoeker meegedeeld dat hij met K. de afspraak had gemaakt dat hij op een zaterdag zou worden gehoord.2. Het vereiste van evenredigheid en gematigdheid van optreden brengt met zich mee dat de politie bij het verrichten van een opsporingsonderzoek en bij de aanwending van dwangmiddelen in beginsel dient te kiezen voor een werkwijze die voor de verdachte het minst bezwarend is.3. Het regionale politiekorps Groningen heeft een mutatie uit het dag- en nachtrapport verstrekt waarin is vermeld dat de officier van justitie op 18 februari 1997 toestemming had verleend verzoeker buiten heterdaad aan te houden. De beheerder van het regionale politiekorps Groningen heeft meegedeeld dat hij van mening was dat de aanhouding omzichtig en correct was uitgevoerd. Voorts heeft de korpsbeheerder meegedeeld dat het tijdstip van de aanhouding wordt bepaald door de loop van het onderzoek en door opsporings-technische afwegingen.4. Politieambtenaar K. heeft meegedeeld dat verzoeker tijdens een telefoongesprek in begin januari 1997 had aangeboden te zullen komen wanneer de politie hem zou uitnodigen. K. heeft meegedeeld dat hij geen afspraken met verzoeker had gemaakt voor het tijdstip van zijn aanhouding. Voorts heeft K. meegedeeld dat hij samen met politieambtenaar G. in burger n in een onopvallende politieauto op 25 februari 1997 naar verzoekers werkplek was gegaan. Daar hebben zij vervolgens verzoeker aangehouden, waarbij zij hem in de gelegenheid hebben gesteld op zijn fiets naar het politiebureau te komen.5. Het staat vast dat de aangifte van ontucht onderwerp van gesprek is geweest in het telefoongesprek tussen verzoeker en politieambtenaar K. begin januari 1997. Eveneens staat voldoende vast dat verzoeker in dat gesprek heeft meegedeeld dat hij een verklaring daarover wilde afleggen. Voorts blijkt uit een mutatie van 18 februari 1997 dat de officier van justitie toen al toestemming had verleend om verzoeker aan te houden buiten heterdaad (zie

Achtergrond

, onder B.). Gelet op hetgeen hiervoor is vermeld, valt niet in te zien waarom verzoeker op een werkdag op zijn werkplek is aangehouden. De aanhouding van verzoeker had op een minder bezwarende wijze plaats kunnen vinden, bijvoorbeeld door hem telefonisch uit te nodigen of door hem in een weekend aan te houden. Hieraan doet niet af dat de politie op dat moment bevoegd was verzoeker aan te houden en dat beide politieambtenaren met een onopvallende politieauto en in burger gekleed op verzoekers werk zijn verschenen. De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

II. Ten aanzien van de vrijheidsbeneming 1. Voorts klaagt verzoeker erover dat de politie hem na zijn aanhouding op 25 februari 1997 in verzekering heeft gesteld. Verzoeker was van mening dat hij de ontucht waarvan hij werd beschuldigd niet had gepleegd en dat de aangifte ter zake daarvan vals was geweest. Voorts heeft verzoeker meegedeeld dat de verklaring die een van zijn dochters tegen hem had afgelegd vals was. Verzoeker was van mening dat de politie hem niet zo lang had mogen vasthouden.2. Het regionale politiekorps Groningen heeft meegedeeld dat verzoekers ex-echtgenote in december 1996 aangifte van ontucht had gedaan tegen verzoeker. Nadat in februari 1997 een dochter van verzoeker een verklaring had afgelegd en zijn andere dochter aanvullende belastende informatie had verstrekt, had de officier van justitie de politie toestemming verleend verzoeker aan te houden, aldus de regiopolitie. Aansluitend op de aanhouding was verzoeker op 25 februari 1997 in verzekering gesteld. Verzoeker was op 27 februari 1997 in vrijheid gesteld. Verzoeker had in deze periode vier ontkennende verklaringen afgelegd, aldus de regiopolitie.3. Gelet op datgene wat het regionale politiekorps over het opsporingsonderzoek naar voren heeft gebracht, had de officier van justitie, nadat de aanvullende informatie was verkregen, geoordeeld dat verzoeker kon worden aangemerkt als verdachte (zie

Achtergrond

, onder A.). In vervolg hierop heeft de officier van justitie in redelijkheid kunnen beslissen verzoeker door de politie te laten aanhouden. De hulpofficier van justitie - in dit geval een politieambtenaar - was bevoegd verzoeker na zijn aanhouding in verzekering te stellen (zie

Achtergrond

, onder C. en D.). Gelet op het belang van het onderzoek, namelijk het verhoor van verzoeker als verdachte, is het niet onjuist dat de hulpofficier van justitie heeft besloten om verzoeker in verzekering te stellen. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.4. Ten overvloede wordt het volgende overwogen. In de mutatie uit het dag- en nachtrapport van 27 februari 1997 delen de politieambtenaren G. en K. mee dat verzoeker in vrijheid is gesteld omdat er geen gevaar voor recidive aanwezig was. Reden voor inverzekeringstelling kan alleen het onderzoeksbelang zijn (zie

Achtergrond

, onder C.). Eventueel gevaar voor recidive heeft niets van doen met het belang van het onderzoek. Dit betekent dat aan de afwezigheid van dergelijk gevaar geen betekenis kan toekomen als grond om een verdachte die in verzekering is gesteld in vrijheid te stellen.III. . Ten aanzien van het politieonderzoek1. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat de politie hem tijdens het politieonderzoek vooringenomen heeft benaderd. Verzoeker heeft mee-

gedeeld dat de politie ervan uit is gegaan dat hij pedofiel was en dat hij de ontucht had gepleegd.2. Een ambtenaar die een verhoor afneemt, vormt zich een beeld van hetgeen is voorgevallen op grond van de inlichtingen waarover hij beschikt. Van hem mag worden verwacht hij zich in zoverre objectief opstelt dat hij de persoon die hij verhoort ten volle de gelegenheid geeft om te zeggen wat deze wil verklaren. Dit uitgangspunt behoeft de opsporingsambtenaar echter niet te beletten om tijdens het verhoor kritische vragen te stellen en om zijn twijfel te uiten over de verklaring die iemand aflegt.3. Politieambtenaar K. heeft meegedeeld dat hij verzoeker had geconfronteerd met informatie uit de aangifte en met de getuigenverklaringen. Politieambtenaar G. heeft meegedeeld dat hij en K. verzoeker hadden laten blijken dat zij hem niet geloofden. Voorts heeft G. meegedeeld dat hij er bij een politieverhoor in zedenzaken er in eerste instantie van uitgaat dat de aangever de waarheid heeft gesproken. Dit houdt in dat een verdachte met de aangifte moet worden geconfronteerd, aldus G.4. Het staat voldoende vast dat het verhoor van verzoeker op een indringende wijze is gebeurd. Gelet op de eerder tijdens het opsporingsonderzoek verkregen informatie en gelet op de ernst van de feiten waarvan verzoeker werd verdacht, was een indringende wijze van verhoren gerechtvaardigd. Hoewel het begrijpelijk is dat verzoeker door deze wijze van verhoren de indruk heeft gekregen dat de politieambtenaren die hem verhoorden vooringenomen tegenover hem waren, is er geen reden om aan te nemen dat bij het verhoor de grens van de hiervoor bedoelde objectiviteit is overschreden. De onderzochte gedraging is ook in zoverre behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Groningen, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Groningen (de burgemeester van Groningen), is niet gegrond, behalve ten aanzien van het tijdstip en de plaats van de aanhouding van verzoeker; op dit punt is de klacht gegrond. BIJLAGE

Achtergrond

. Redelijk vermoeden van schuld Artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv):         "Als verdachte wordt v rdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit." Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist w l dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.. Aanhouding buiten heterdaad Buiten het geval van ontdekking op heterdaad is de officier van justitie bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden indien voor dat feit voorlopige hechtenis is toegelaten. De officier kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen. Een opsporingsambtenaar is slechts bevoegd de verdachte buiten heterdaad aan te houden indien het optreden van de officier van justitie of van een van diens hulpofficieren niet kan worden afgewacht. In dat geval dient de opsporingsambtenaar de verdachte onverwijld voor een officier van justitie of een van diens hulpofficieren te leiden.. Inverzekeringstelling Artikel 57, eerste lid Sv:"De officier van justitie of de hulpofficier voor wie de verdachte wordt geleid, of die zelf de verdachte heeft aangehouden, kan, na hem verhoord te hebben, in het belang van het onderzoek bevelen dat hij tijdens het onderzoek ter beschikking van de justitie zal blijven en daarvoor op een in het bevel aangeduide plaats in verzekering zal worden gesteld."

Artikel 58 Sv:"1. Het bevel tot inverzekeringstelling wordt slechts verleend in geval van een strafbaar feit waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten.2. Het bevel tot inverzekeringstelling is slechts gedurende ten hoogste drie dagen van kracht. Bij dringende noodzakelijkheid kan het bevel door de officier van justitie eenmaal voor ten hoogste drie dagen worden verlengd.3. Zodra het belang van het onderzoek dit toelaat, gelast de hulpofficier de invrijheidstelling van de verdachte. In het andere geval stelt hij de officier van justitie voor de inverzekeringstelling te verlengen. De officier van justitie kan bevelen dat de verdachte teneinde te worden gehoord voor hem wordt geleid." Artikel 67 Sv:"1. Een bevel tot voorlopige hechtenis kan worden gegeven in geval van verdenking van:a. een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld;". Wetboek van Strafrecht Artikel 244 van het Wetboek van Strafrecht (Sr):"Hij die met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen pleegt die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren." Artikel 245, eerste lid, Sr:"Hij die met iemand, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen pleegt die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren." Artikel 247, eerste lid, Sr:"Hij die met iemand (...) beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen pleegt (...) wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren."

Artikel 249, eerste lid, Sr:"Hij die ontucht pleegt met zijn minderjarig kind, stiefkind of pleegkind, zijn pupil, een aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige of zijn minderjarige bediende of ondergeschikte, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren."

Instantie: Regiopolitie Groningen

Klacht:

Onderzoek n.a.v. aangifte ontucht met minderjarigen .

Oordeel:

Niet gegrond