1998/585

Rapport
Op 30 december 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer B. te Venlo, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Limburg-Noord en/of een gedraging van het arrondissementsparket te Roermond. De klacht werd voorgelegd aan het regionale politiekorps Limburg-Noord met het verzoek te bezien of op korte termijn een voor verzoeker bevredigende oplossing kon worden bereikt. Nadat verzoeker op 26 februari 1998 had laten weten dat de door de politie voorgestelde oplossing voor hem geen aanleiding vormde de klacht in te trekken, werd naar bovengenoemde gedragingen, die worden aangemerkt als een gedraging van respectievelijk de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord (de burgemeester van Venlo) en de Minister van Justitie, een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht op 18 maart 1998 als volgt geformuleerd voorgelegd aan de korpsbeheerder en de Minister van Justitie:Verzoeker wendde zich op 28 juli 1997 tot het regionale politiekorps Limburg-Noord, district Venlo, basiseenheid Blerick, met een melding ter zake van smaad, schending van de eer en goede naam, dan wel schending van privacy. Hij klaagt erover dat de politie bij die gelegenheid, al dan niet volgens afspraak met het arrondissementsparket te Roermond, heeft geweigerd van zijn melding een proces-verbaal van aangifte op te maken en dit door te zenden naar de officier van justitie, en hem in plaats daarvan direct heeft doorverwezen naar de officier van justitie. Hij klaagt er voorts over dat de politie heeft geweigerd hem een afschrift te verstrekken van de schriftelijke vastlegging van zijn melding van 28 juli 1997.

Achtergrond

Zie BIJLAGE

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder en de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Minister van Justitie en de korpsbeheerder deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. Feiten1. In een zogenoemd bilateraal overleg op 3 september 1996 tussen een vertegenwoordiger van het arrondissementsparket te Roermond en het regionale politiekorps Limburg-Noord kwam onder meer aan de orde dat verzoeker in de voorafgaande periode een aantal aangiften en meldingen had gedaan, die naar de mening van het arrondissementsparket en de politie onvoldoende aanknopingspunten boden voor strafrechtelijk optreden. Afgesproken werd dat de politie, ter voorkoming van een onevenredig beslag op de politiecapaciteit, nieuwe meldingen en aangiften van verzoeker vooralsnog alleen zou bijhouden en signaleren, tenzij onomstotelijk zou vaststaan dat het ging om strafbare feiten. Bij brief van 16 september 1996 stelde de politie verzoeker op de hoogte van die afspraak. De politie deelde daarbij mee dat ook eventuele toekomstige aangiften van verzoeker zouden worden besproken in het bilateraal overleg met het openbaar ministerie.2. Op 28 juli 1997 wendde verzoeker zich weer tot het regionale politiekorps Limburg-Noord, afdeling Blerick, en gaf te kennen aangifte te willen doen van smaad, schending van de eer en goede naam, dan wel schending van privacy. Hij verzocht om vervolging van een met naam genoemde persoon, en hij legde stukken over die op de zaak betrekking hadden. De betrokken ambtenaar deelde verzoeker mee dat hij geen proces-verbaal van aangifte zou opmaken, maar dat de kwestie conform de ter zake gemaakte afspraak zou worden ingebracht in het bilateraal overleg met het openbaar ministerie. Verzoeker gaf echter aan het daarmee niet eens te zijn, en hij drong er nogmaals op aan dat aangifte werd opgenomen. Naar aanleiding daarvan deelde de betrokken ambtenaar verzoeker mee dat deze aangifte kon doen bij het arrondissementsparket te Roermond, door het indienen van een schriftelijke klacht (de delicten smaad en belediging zijn slechts vervolgbaar naar aanleiding van een klacht; zie

Achtergrond

). De betrokken ambtenaar legde een en ander vast in een mutatie van 28 juli 1997.

3. Ook bij brief van 28 juli 1997 vroeg verzoeker de politie om het opmaken van een proces-verbaal van aangifte, en om vervolging. Tevens verzocht hij om een uitdraai van de genoemde mutatie van 28 juli 1997.4. De politie stelde de zaak van verzoeker aan de orde in het bilateraal overleg op 5 augustus 1997. De vertegenwoordiger van het arrondissementsparket besloot dat vooralsnog diende te worden volstaan met invoeging in verzoekers dossier. Wanneer verzoeker een offici le klacht zou indienen bij het openbaar ministerie zou worden bezien of alsnog een opsporingsonderzoek diende te worden ingesteld.5. Bij brieven van 18 september 1997 en 8 november 1997 rappelleerde verzoeker de politie te Blerick ten aanzien van zijn brief van 28 juli 1997.6. Naar aanleiding daarvan stelde de politie verzoekers zaak nogmaals aan de orde tijdens een bilateraal overleg op 25 november 1997. De vertegenwoordiger van het arrondissementsparket besloot toen dat zou worden nagegaan in de administratie van het arrondissementsparket of verzoeker inmiddels een offici le klacht had ingediend.7. Na tussenkomst van de Nationale ombudsman wendde de politie te Blerick zich bij brief van 19 februari 1998 tot verzoeker. De politie wees hem erop dat hij alsnog een klacht kon indienen bij het openbaar ministerie, in geval hij dat nog niet had gedaan. Daarop zond verzoeker het arrondissementsparket bij brief van 27 februari 1998 stukken toe die op de zaak betrekking hebben. Naar aanleiding daarvan deelde de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie te Roermond verzoeker bij brief van 3 juni 1998 mee dat hij op grond van de stukken geen aanleiding zag een opsporingsonderzoek in te stellen en tot vervolging over te gaan.B. Standpunt verzoekerHet standpunt van verzoeker is weergegeven onder

Klacht

.C. Standpunt Minister van JustitieIn haar reactie van 17 juni 1998 op de klacht deelde de Minister van Justitie onder meer mee dat zij de klacht gegrond achtte wat betreft het niet opnemen door de politie van de aangifte. De Minister gaf aan dat verzoeker jegens dezelfde persoon ook in 1995 aangifte had gedaan. Nadat de officier van justitie de zaak had geseponeerd, had verzoeker daartegen beklag ingediend bij het gerechtshof, welk beklag was afgewezen. De Minister merkte op dat de nieuwe aangifte

een ander strafbaar feit betrof, waarvan haars inziens, gelet op artikel 163 Wetboek van Strafvordering (zie

Achtergrond

), aangifte had moeten worden opgenomen. Daarna had het openbaar ministerie moeten besluiten of diende te worden overgegaan tot vervolging.D. Standpunt korpsbeheerder1. In zijn reactie van 25 mei 1998 op de klacht deelde de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord onder meer mee hetgeen hiervoor, onder A. Feiten, is weergegeven. Voorts gaf hij aan dat de politieambtenaar die verzoeker op 28 juli 1997 te woord had gestaan, weliswaar niet was overgegaan tot het formeel opnemen van de aangifte, maar zijns inziens wel op een zorgvuldige wijze was omgegaan met de door verzoeker aangereikte informatie over de gestelde schending van zijn privacy. De betrokken ambtenaar had rekening gehouden met de afspraken over meldingen van verzoeker die waren gemaakt met het openbaar ministerie, en hij had verzoeker meegedeeld dat zijn melding conform die afspraken zou worden ingebracht in het overleg met het openbaar ministerie. Bovendien had hij verzoeker duidelijk gemaakt dat deze zich voor het doen van aangifte kon wenden tot het arrondissementsparket, wanneer hij het niet eens was met de gekozen werkwijze.2. Ten aanzien van de klacht over het niet verstrekken van een afschrift van de schriftelijke vastlegging van verzoekers melding deelde de korpsbeheerder mee dat de politie bij het verstrekken van informatie rekening moet houden met het gestelde in de Wet politieregisters en het Besluit politieregisters. Het op grond van deze regelgeving opgestelde privacyreglement BPS-politieregisters voor het regionale politiekorps Limburg-Noord liet niet toe dat aan verzoeker een afschrift werd verstrekt van de schriftelijke vastlegging van zijn melding. De korpsbeheerder verwees daarbij naar artikel 31 van het genoemde privacyreglement (zie

Achtergrond

, onder 3.). Hij gaf als zijn mening te kennen dat de betrokken ambtenaar conform het bepaalde in het privacyreglement terecht geen gevolg had gegeven aan het verzoek om een afschrift van de desbetreffende mutatie.E. Reactie verzoekerIn reactie op de verstrekte inlichtingen bracht verzoeker onder meer nog het volgende naar voren. In het overleg tussen politie en openbaar ministerie op 5 augustus 1997 was afgesproken dat zou worden afgewacht of hij een formele klacht zou indienen. In zijn brief van 28 juli 1997 had hij echter al verzocht om het instellen van strafvervolging. Deze brief was niet doorgezonden aan het openbaar ministerie.

Beoordeling

A. Ten aanzien van het niet opnemen van de aangifte1. Op 28 juli 1997 wendde verzoeker zich tot het regionale politiekorps Limburg-Noord, afdeling Blerick, en gaf te kennen aangifte te willen doen van smaad, schending van de eer en goede naam, dan wel schending van privacy. Hij verzocht om vervolging van een met naam genoemde persoon, en hij legde stukken over die op de zaak betrekking hadden. De betrokken ambtenaar deelde verzoeker mee dat hij geen proces-verbaal van aangifte zou opmaken, maar dat de kwestie conform een ter zake gemaakte afspraak met een vertegenwoordiger van het arrondissementsparket te Roermond zou worden ingebracht in het regulier overleg tussen politie en arrondissementsparket. Verzoeker gaf echter aan het daarmee niet eens te zijn, en hij drong er nogmaals op aan dat de aangifte werd opgenomen. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de betrokken ambtenaar de aangifte niet heeft opgenomen, maar hem voor het doen van aangifte heeft verwezen naar de officier van justitie.2. De korpsbeheerder deelde tijdens het onderzoek mee dat in een zogenoemd bilateraal overleg op 3 september 1996 tussen een vertegenwoordiger van het arrondissementsparket te Roermond en het regionale politiekorps Limburg-Noord aan de orde was geweest dat verzoeker in de voorafgaande periode een groot aantal aangiften en meldingen had gedaan, die echter onvoldoende aanknopingspunten hadden geboden voor strafrechtelijk optreden. Afgesproken was dat de politie, ter voorkoming van een onevenredig beslag op de politiecapaciteit, nieuwe meldingen en aangiften van verzoeker vooralsnog alleen zou bijhouden en signaleren, tenzij onomstotelijk zou vaststaan dat het ging om strafbare feiten. De politie had verzoekers melding van 28 juli 197 conform die afspraak behandeld, aldus de korpsbeheerder.3. Op zichzelf is het juist dat politie en justitie door het maken van werkafspraken proberen te voorkomen dat een onevenredig beslag wordt gelegd op de beschikbare politiecapaciteit als gevolg van een groot aantal meldingen en aangiften van n persoon. Zoals ook de Minister van Justitie echter al aangaf, is de politie ingevolge artikel 163 Wetboek van Strafvordering (Sv; zie

Achtergrond

) in beginsel verplicht een aangifte van een strafbaar feit op te nemen. Dat is slechts anders wanneer al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van politie of justitie wordt gebracht, niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. De werkafspraak tussen de politie te Blerick en het arrondissementsparket te Roermond was dan ook niet juist. Volgens die afspraak zou

immers slechts dan een aangifte van verzoeker worden opgenomen wanneer zou vaststaan dat het om een strafbaar feit ging. Daarmee was de gemaakte afspraak in strijd met de wettelijke verplichting ex artikel 163 Sv om een aangifte op te nemen tenzij op voorhand kan worden uitgesloten dat het een strafbaar feit betreft. In zoverre is de onderzochte gedraging, van het arrondissementsparket en het regionale politiekorps gezamenlijk, niet behoorlijk.4. De politie heeft op basis van die onjuiste afspraak geweigerd verzoekers aangifte op te nemen. Aangezien voorts niet is gebleken dat de betrokken politieambtenaar in redelijkheid tot het oordeel kon komen dat op voorhand kon worden uitgesloten dat de aangifte van verzoeker een of meer strafbare feiten betrof, is de onderzochte gedraging ook in zoverre niet behoorlijk.B. Ten aanzien van het niet verstrekken van een afschrift1. Na zijn bezoek van 28 juli 1997 aan het politiebureau te Blerick vroeg verzoeker de politie ook schriftelijk, bij brief van 28 juli 1997, om proces-verbaal op te maken van zijn aangifte, en om vervolging. Voorts verzocht hij om een afschrift van de mutatie die de betrokken ambtenaar van een en ander had opgemaakt op 28 juli 1997. Verzoeker klaagt erover dat de politie hem geen afschrift heeft verstrekt.2. De politie stelde de zaak van verzoeker aan de orde in een bilateraal overleg op 5 augustus 1997 met het arrondissementsparket van Roermond. De vertegenwoordiger van het arrondissementsparket besloot dat vooralsnog diende te worden volstaan met invoeging in verzoekers dossier. Wanneer verzoeker een offici le klacht zou indienen bij het openbaar ministerie zou worden bezien of alsnog een opsporingsonderzoek diende te worden ingesteld. Verzoeker ontving geen reactie op zijn brief van 28 juli 1997, noch het gevraagde afschrift van de mutatie.3. Bij brieven van 18 september 1997 en 8 november 1997 rappelleerde verzoeker de politie ten aanzien van zijn brief van 28 juli 1997. Naar aanleiding daarvan stelde de politie verzoekers zaak nogmaals aan de orde tijdens een bilateraal overleg op 25 november 1997. De vertegenwoordiger van het arrondissementsparket besloot toen dat zou worden nagegaan in de administratie van het arrondissementsparket of verzoeker inmiddels een offici le klacht had ingediend. Verzoeker ontving ook toen geen reactie op zijn brief van 28 juli 1997.4. De korpsbeheerder deelde op het punt van het afschrift mee dat het op grond van het privacyreglement van het regionale politiekorps

Limburg-Noord, dat is opgesteld op basis van de Wet politieregisters en het Besluit politieregisters, niet is toegestaan een afschrift te verstrekken van een mutatie in het registratiesysteem van het politiekorps. Verzoeker had echter gevraagd om het opnemen van zijn aangifte. Het was de keuze van de politie om naar aanleiding van de door hem verstrekte informatie alleen een mutatie op te maken. In die omstandigheid was het niet juist dat verzoeker vervolgens geen afschrift is verstrekt van de schriftelijke weergave van zijn melding, op de grond dat het verstrekken van een afschrift van een mutatie niet is toegestaan. Aan dit bezwaar, wat daar overigens van zij, had immers tegemoet kunnen worden gekomen door de melding op een andere manier schriftelijk weer te geven, of door ten minste een ontvangstbevestiging te verstrekken van de schriftelijke stukken die verzoeker had overgelegd en waarin hij zijn melding zelf had verwoord. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.5. Ten overvloede wordt overwogen dat het eveneens niet juist was dat verzoeker geen reactie heeft ontvangen op zijn brief van 28 juli 1997. Die brief is wel tweemaal besproken in het bilateraal overleg, maar de beslissingen die daaruit voortvloeiden zijn verzoeker niet meegedeeld. Ten slotte wekt het bevreemding dat het arrondissementsparket heeft besloten te wachten of verzoeker zich, zoals de politie hem had gesuggereerd, rechtstreeks met een klacht zou wenden tot de officier van justitie, aangezien verzoeker al in zijn brief van 28 juli 1997 had duidelijk gemaakt dat hij aangifte deed van onder meer het klachtdelict smaad (zie

Achtergrond

).

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Limburg-Noord, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord (de burgemeester van Venlo), is gegrond. De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te Roermond, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is eveneens gegrond. BIJLAGE ACHTERGROND1. Wetboek van Strafrecht Artikel 261 "1. Hij die opzettelijk iemands eer of goede naam aanrandt, door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, wordt, als schuldig aan smaad, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.2. Indien dit geschiedt door middel van geschriften of afbeeldingen, verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen, of door geschriften waarvan de inhoud openlijk ten gehore wordt gebracht, wordt de dader, als schuldig aan smaadschrift, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.3. Noch smaad, noch smaadschrift bestaat voor zover de dader heeft gehandeld tot noodzakelijke verdediging, of te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het te last gelegde waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste." Artikel 266 "1. Elke opzettelijke belediging die niet het karakter van smaad of smaadschrift draagt, hetzij in het openbaar mondeling of bij geschrift of afbeelding, hetzij iemand, in zijn tegenwoordigheid mondeling of door feitelijkheden, hetzij door een toegezonden of aangeboden geschrift of afbeelding, aangedaan, wordt, als eenvoudige belediging, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.2. Niet als eenvoudige belediging strafbaar zijn gedragingen die ertoe strekken een oordeel te geven over de behartiging van openbare belangen, en die er niet op zijn gericht ook in ander opzicht of zwaarder te grieven dan uit die strekking voortvloeit." Artikel 269 "Belediging, strafbaar krachtens deze titel, wordt niet vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het misdrijf is gepleegd (...)."

2. Wetboek van Strafvordering Artikel 161 Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat artikel 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen. Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voorzover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen. Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge artikel 12 Sv. Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie. Artikel 164 "[1.] Bij strafbare feiten alleen op klachte vervolgbaar, geschiedt deze klachte mondeling of schriftelijk bij den bevoegden ambtenaar, hetzij door den tot de klachte gerechtigde in persoon, hetzij door een ander, daartoe door hem van eene bijzondere schriftelijke volmacht voorzien. De klachte bestaat in eene aangifte met verzoek tot vervolging. [2.] Het tweede, derde en vierde lid van het voorgaande artikel zijn van toepassing." Artikel 165 "[1.] Tot het ontvangen der klachte is elke officier van justitie en elke hulpofficier van justitie bevoegd en verplicht."3. Reglement BPS-politieregister Regionale politiekorps Limburg-Noord Artikel 31 "1. Een geregistreerde kan de registerbeheerder ingevolge artikel 20 van de Wet Politieregisters verzoeken hem mede te delen:a. of hij in het register voorkomt; b. welke gegevens over hem in het register zijn opgenomen; c. van wie of van welke instanties de in het register over hem opgenomen gegevens zijn verkregen; d. aan wie of aan welke instantie gegevens over hem zijn verstrekt"

Instantie: arrondissementsparket Roermond

Klacht:

Afgesproken dat politie zou weigeren van melding proces-verbaal van aangifte op te maken en verzoeker in plaats daarvan direct door te zenden naar officier van justitie.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Regiopolitie Limburg-Noord

Klacht:

Al dan niet volgens afspraak met arrondissementsparket geweigerd van melding proces-verbaal van aangifte op te maken en verzoeker in plaats daarvan direct doorgezonden naar officier van justitie; geweigerd afschrift te verstrekken van schriftelijke vastlegging melding.

Oordeel:

Gegrond