1998/555

Rapport
Op 5 februari 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer G. en mevrouw A. te Breskens, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Zeeland. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland (de burgemeester van Middelburg), werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoekers klagen over de behandeling van hun klachten door het regionale politiekorps Zeeland. Zij klagen er in het bijzonder over dat:- hun op hun vraag naar het uitblijven van de reactie van de korpsbeheerder op hun klacht van 24 oktober 1997 is meegedeeld dat hun klachtbrieven niet waren ontvangen, waarna deze, toen op hun aandringen verder werd gezocht, toch bleken te zijn aangekomen; - hun aanvankelijk is voorgehouden dat eerst overleg met de officier van justitie zou plaatsvinden, terwijl later bleek dat geen enkel overleg heeft plaatsgevonden; - de twee klachtbrieven van verzoekers eerst als n klacht zijn opgevat, wat een vertraging in de behandeling van de klacht van verzoekster heeft opgeleverd; - verzoeksters klacht eerst nog aan de klachtencommissie wordt voorgelegd;- het regionale politiekorps Zeeland de klachtbehandeling niet overeenkomstig artikel 5 van de Klachtenregeling Zeeland heeft overgedragen aan de hoofdofficier van justitie te Middelburg.

Achtergrond

Klachtenregeling Regionale politiekorps Zeeland Artikel 4:"De klachtbehandeling kent twee onderdelen:(...) b. de formele afdoening door de korpsbeheerder na behandeling en advies door de commissie." Artikel 6:"Commissie voor de politieklachten1. Er is een onafhankelijke Commissie voor de politieklachten. (...)3. De commissie heeft tot taak aan de korpsbeheerder te adviseren, of het optreden van de ambtenaren over wie wordt geklaagd, behoorlijk is. (...) Zij adviseert de korpsbeheerder over de afdoening van een klacht. (...)" Artikel 5:"Klachtbehandeling bij het vermoeden van een strafbaar feit1. Indien het vermoeden bestaat of lopende de klachtbehandeling ontstaat, dat de klacht mogelijk betrekking heeft op een strafbaar feit begaan door een ambtenaar, wordt de klachtbehandeling overgedragen aan de hoofdofficier van justitie.2. De klachtbehandeling wordt overeenkomstig deze regeling hervat, indien de hoofdofficier van justitie te kennen geeft dat dit de voorkeur heeft..." (...)4. Wanneer de hoofdofficier van justitie naar aanleiding van een klacht een strafrechtelijk onderzoek instelt, wordt geen acht geslagen op de tijdens de klachtbehandeling door de beklaagde ambtenaar afgelegde verklaringen, tenzij deze daarmee heeft ingestemd." Artikel 32:"Formele afdoening1. De formele afdoening van de klacht vindt plaats door de korpsbeheerder na advies van de commissie. (...)"

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoekers de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder en de betrokken ambtenaar deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoekers gaven binnen de gestelde termijn geen reactie. BEVINDINGEN De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. Feiten1. Op 24 oktober 1997 dienden verzoeker en verzoekster, echtgenoten, afzonderlijk een schriftelijke klacht in bij de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland over een optreden van dat korps op 10 oktober 1996, waarbij verzoekers beide betrokken waren geweest.1.1. In zijn klachtbrief van 24 oktober 1997 aan de korpsbeheerder deelde verzoeker onder meer het volgende mee:"2.      Mijn tweede klacht betreft Z. hoofdagent van politie. Ik klaag Z. aan wegens het herhaaldelijk dreigen met lichamelijk geweld, het niet tonen van een legitimatie en het niet tonen van een z.g. last tot binnentreden v r de arrestatie. Ik klaag Z. aan wegens het leiding geven aan een onrechtmatige met geweld uitgevoerde arrestatie. De lastgeving (of hoe dat papier ook heten mag) werd minstens 10 minuten later door P. staande op de weg alsnog uitgeschreven. Ik klaag Z. aan wegens het onnodige binnentreden van mijn woning. Hij verklaart zelf dat ik de deur open deed. Ik had mijn leesbril niet bij me, want ik wist dat ik mee moest naar het bureau. Waarom dan toch met geweld binnengetreden? 3.                Mijn derde aanklacht betreft B. brigadier van politie en Ja. hoofdagent van politie. Wegens het uitlokken van verzet bij mijn arrestatie, door mij over een 9-tal meters langs mijn garage te slepen en toen weer terug naar de voordeur. Met mijn hoofd in de heg te duwen en mij daarbij te schoppen en te slaan. Ik klaag B. en Ja. aan voor het onnodig gebruik van geweld, middels het toedienen van diverse vuistslagen in m'n buik en maag, het toedienen van harde kniestoten en het in mijn kruis grijpen, waarbij ik over een afstand van 25 meter met beide benen los van de grond naar een politiewagen werd gedragen. Dit alles deed erg veel pijn. Verder machtmisbruik en eigen rechter spelen. 4.                Mijn vierde aanklacht betreft Z. en B. wegens leugenachtig gedrag. (...) Hieruit zou kunnen worden begrepen dat de heren bezorgd waren in de toestand van mijn vrouw. Ik heb direct na mijn arrestatie op het politiebureau zeer dringend ge ist dat onze huis-arts of een andere hulpverlener naar mijn vrouw en kleindoch-ter om zou zien. Ik heb ze gezegd dat mijn vrouw suikerziekte heeft en alleen thuis was met een kind van 2 jaar. Toen aan dit verzoek niet werd voldaan heb ik gezegd niet mee te zullen werken voordat ik informatie had van haar persoonlijk of van een arts of hulpverlener. Ik heb hun ook gezegd dat zij alle verantwoording droegen voor eventuele gevolgen. Het was zeker niet mijn bedoeling dat er nogmaals politie naar ons huis zou gaan. In de laatste zin van de verklaring van Z. en B. wordt gesuggereerd dat mijn vrouw toen ineens van mening zou zijn veranderd en zich tegen mij keerde. Ik vind dit een insinuatie, de politie onwaardig. (...) 7.                Mijn zevende en laatste klacht betreft de politie Zeeuws-Vlaanderen in z'n algemeenheid omdat ik geen directe schuldigen kan aanwijzen. Het mij geboeid in een v.w.-busje zonder veiligheidsgordels om afvoeren van Breskens naar Oostburg (voor een burger staat daar boete op). Het mij gedurende 31 uur vasthouden, 4 maal verhoren terwijl ik duidelijk geestelijke en lichamelijke hulp nodig had. Iedere E.H.B.O.-er had de diagnose direct gesteld, dus ook de politie: het kwam ze alleen niet goed uit."1.2. In haar klachtbrief van 24 oktober 1997 deelde verzoekster onder meer het volgende mee:"Naar aanleiding van dit relaas en mijn latere bevindingen klaag ik aan Z. hoofdagent van politie wegens dreigen met geweld, gebruik van geweld en onnodige en onwettige arrestatie met meenemen in nachtkleding van mij en mijn kleindochter van bijna 3 jaar naar de openbare weg. Ik klaag aan. brigadier van politie en Ja. hoofdagent van politie wegens het in gevaar brengen van mijn kleindochter (...) tijdens met geweld onwettig binnentreden. Tevens was ik getuige van geweld tegen mijn man, terwijl hij volkomen machteloos was. Ik klaag het corps Rijkspolitie aan dat in het hele proces mijn kleindochter nauwelijks wordt vernoemd, de man met de hond wordt verzwegen en mijn echtgenoot, die duidelijk een hersenschudding en een shock had 31 uur lang werd vastgehouden. Nagenoeg alle politiemensen hebben een E.H.B.O.-cursus gevolgd en weten uit dien hoofde e.e.a. te herkennen en zij weten tevens dat de eerste 24 uur na een hersenschudding crusiaal zijn in het genezingsproces. Een en ander heeft nu tot gevolg dat mijn man voortdurend hoofdpijn heeft."2. Op 10 december 1997 behandelde het Gerechtshof te 's-Gravenhage een strafzaak tegen verzoeker die verband hield met het politieoptreden op 10 december 1996. Op 24 december 1997 sprak het gerechtshof verzoeker vrij van de hem ten laste gelegde feiten.3. Per brief van 8 januari 1998 dienden verzoekers een gezamenlijke rappelbrief in bij de korpsbeheerder. Zij deelden daarin het volgende mee:"...Ruim tien weken geleden (...) hebben wij (...) ons tot u gewend met diverse klachten (...) Wij weten dat de stukken in goede orde door u zijn ontvangen, daar wij diverse malen telefonisch contact over e.e.a. hebben gehad, zowel met uw secretaresse J. als met de klachtenco rdinator van de politie dhr. D. Wij zijn van mening dat wij toch minstens een schriftelijke bevestiging van de ontvangst hadden mogen ontvangen met een procedurevoorstel uwerzijds..."4. Per brief van 27 januari 1998 deelde de korpsbeheerder mee dat hij de klacht van verzoeker gegrond achtte. Voorts deelde hij onder meer het volgende mee:"De brief die uw echtgenote heeft geschreven is beschouwd als een nadere onderbouwing van uw klacht. In het telefonisch gesprek met de klachtenco rdinator gaf u evenwel aan dat uw vrouw de brief beschouwt als een afzonderlijke klacht, waarop zij antwoord wenst. Ik zal er voor zorgdragen dat ik zo snel mogelijk over deze zaak een afzonderlijke rapportage krijg toegezonden. Conform de bepalingen van de Klachtenregeling politie Zeeland zal de klacht vervolgens worden besproken in de Commissie voor de politieklachten. Deze commissie brengt advies aan mij uit, waarna ik een beslissing zal nemen. Dit betekent dat de afhandeling van de klacht van uw echtgenote nog enige tijd op zich laat wachten. Ik zal uw vrouw overigens per aparte brief van deze beslissing op de hoogte stellen."5. Op 3 februari 1998 wendde verzoeker zich tot de Nationale ombudsman.B. Standpunt verzoekers1. Het standpunt van verzoekers staat hiervoor samengevat weergegeven onder

Klacht

.2. Voorts deelden verzoekers in hun verzoekschrift onder mee het volgende mee:"Op 24 november (1997; N.o.) heb ik contact opgenomen met dhr. D., klachtenco rdinator van de politie, deze deelde mij mede dat t.g.v. de ernst van de klachten de stukken bij de hoofdofficier van justitie lagen. (...) Ik zei hem (de heer D., in een telefoongesprek van 19 januari 1998; N.o.) dat het niet mijn bedoeling was geweest, zonder overleg vooraf, de stukken naar justitie te sturen. Achteraf bleek dat wij voor de gek zijn gehouden daar de stukken nooit bij justitie zijn geweest."C. Standpunt korpsbeheerderIn zijn brief van 15 mei 1998 deelde de korpsbeheerder als zijn reactie op de klacht het volgende mee:"De heer en mevrouw G. beklagen zich bij u over een aantal aspecten. Ik merk hierover het volgende op. Klagers stellen dat mijn secretaresse hen aanvankelijk heeft medegedeeld dat de klacht niet was ontvangen terwijl dit later wel het geval bleek te zijn. Het is inderdaad zo dat mijn secretaresse in eerste instantie tegen de heer G. heeft gezegd dat zij de klacht niet had gezien. De klacht was wel ontvangen op het stadhuis, maar had haar nog niet bereikt. Toen dit kort hierop wel het geval was is de heer G. hiervan in kennis gesteld. Mijns inziens heeft mijn secretaresse correct gehandeld en valt haar niets te verwijten. Klagers stellen tevens dat over de klacht geen overleg met justitie heeft plaatsgevonden. Dit is niet correct. De klachtenco rdinator heeft wel degelijk contact gehad met het Openbaar Ministerie over de te volgen handelwijze. Het Openbaar Ministerie had een strafvervolging ingesteld tegen de heer G. en in afwachting van de uitspraak heb ik mijn oordeel over de klacht opgeschort. De bewering van klagers is niet juist. Het is inderdaad zo dat in eerste instantie de klacht van mevrouw G. is beschouwd als een nadere onderbouwing van de klacht van haar echtgenoot. Het ging immers om dezelfde affaire. Toen de heer G. later telefonisch aangaf dat zijn vrouw afzonderlijke behandeling wenste is dit alsnog toegezegd. Naar mijn mening is hierbij sprake van een verkeerde inschatting in het begin, die later is gecorrigeerd. Het feit dat de klacht van mevrouw G. aan de Commissie voor de politieklachten zal worden voorgelegd is conform de bepalingen van de Klachtenregeling Politie Zeeland. De commissie brengt advies aan mij uit en op basis hiervan neem ik vervolgens een beslissing. Ik zie geen aanleiding van de formele regeling af te wijken. Klagers zijn tevens van mening dat de klacht had moeten worden overgedragen aan de hoofdofficier van justitie, daar het een strafbaar feit van politieambtenaren betrof. In het overleg met het Openbaar Ministerie is afgesproken dat de klacht zou worden afgehandeld conform de klachtenregeling voor de politie. De officier van justitie te Middelsburg was immers van mening dat de heer G. zich had schuldig gemaakt aan strafbare feiten en niet de politieambtenaren. Ik acht de gevolgde handelwijze correct. (...) Het geheel overziende kom ik tot de conclusie dat de aspecten van de klacht die u mij in uw brief voorlegt ongegrond zijn, met uitzondering van het feit dat de klacht van mevrouw G. in eerste aanleg niet als een afzonderlijke klacht is beschouwd. Dit laatste is inmiddels rechtgetrokken en ik hoop haar binnen afzienbare tijd mijn oordeel over de klacht te kunnen toezenden."D. Reactie verzoekerIn hun reactie op het standpunt van de korpsbeheerder deelden verzoekers het volgende mee:"Ongeveer een week voordat ik de klachten naar de korpsbeheerder stuurde had ik contact met de secretaresse. Deze vertelde mij dat zij, gezien de dikwijls gevoelige inhoud, de klachten persoonlijk met de burgemeester opnam en afhandelde in de richting van de politie en klachtencommissie. Twee weken nadat ik de klachten aangetekend had verstuurd informeerde ik bij deze secretaresse of onze stukken in goede orde waren ontvangen. Er was niets van ons ontvangen werd mij medegedeeld, doch P.T.T. Goes verzekerde mij te kunnen bewijzen dat de stukken reeds twee weken geleden op het gemeentehuis waren afgegeven. Na herhaaldelijke telefoontjes mijnerzijds kreeg ik de volgende dag om vijf uur de bevestiging van de secretaresse dat een en ander was ontvangen, maar inmiddels al een poos bij de politie lag. Twee a drie dagen later deelde de co rdinator mij mede dat hij de stukken kort geleden op zijn bureau had gekregen, maar dat de klachten dusdanig ernstig waren dat de stukken nu bij de hoofdofficier van justitie lagen. De procedure leek daarmee in een stroomversnelling te zijn geraakt. Mijn aanvankelijke gevoelens dat een en ander werd vertraagd waren daarmee verdwenen. Later bleek dat mij onjuiste informatie is verstrekt. Opgemerkt zij nog, dat alle initiatief steeds van mij kwam; ik ben noch door de secretaresse noch door de co rdinator benaderd. De kwestie doorsturen van de klachten naar justitie en overleg plegen met justitie heb ik boven reeds beantwoord. Ik begrijp nu echter, uit de reactie van de korpsbeheerder, dat zijn oordeel over het al of niet rechtmatig handelen van onder zijn beheer vallende politieambtenaren afhangt van het oordeel van de rechter over tegen mij ingebrachte klachten. Wij zijn van mening dat de korpsbeheerder dient te oordelen, aan de hand van de op zichzelf staande feiten. De klacht van mevrouw A. werd pas gevonden half januari 1998, toen ik de co rdinator daar opmerkzaam op maakte. De korpsbeheerder stelt dat hij handelt conform de bepalingen van de klachtenregeling Politie Zeeland. Wij kennen deze regeling niet. Strafbare feiten door burgers begaan worden door de politie aan justitie voorgelegd. Dientengevolge moeten strafbare feiten door politieambtenaren begaan ook aan justitie worden voorgelegd. (...) Het geheel overziende houden wij onze klachten staande. Na de reactie van de leiding van de politie voelen wij ons nog onveiliger dan voorheen." E. Nadere informatie korpsbeheerder Per brief van 22 september 1998 deelde de korpsbeheerder in antwoord op de hem door de substituut-ombudsman per brief van 31 juli 1998 gestelde vragen onder meer het volgende mee:"De klachtenco rdinator D. heeft over de klacht een aantal malen overleg gevoerd met mr. S., beleidsmedewerker van de hoofdofficier van justitie te Middelburg. Namens de hoofdofficier is aangegeven dat de klacht conform de Klachtenregeling politie Zeeland in behandeling kon worden genomen. Data en tijdstippen van deze afspraken zijn niet meer te achterhalen. Beide functionarissen hebben regelmatig overleg over de voortgang van klachten en zij koppelen dit terug naar de hoofdofficier van justitie en de plv. korpschef van de regiopolitie. Ook met betrekking tot onderhavige klacht is dit gebeurd."F. Nadere informatie bij beleidsmedewerker S. van de hoofdofficier van justitie te MiddelburgOp 23 oktober 1998 verzocht een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch aan beleidmedewerker S. van de hoofdofficier van justitie te Middelburg of de klachtbehandeling van verzoeker aan de hoofdofficier van justitie is overgedragen geweest. De beleidsmedewerker antwoordde hierop dat de hoofdofficier van justitie te Middelburg van alle bij de politie inkomende klachten een afschrift ter kennisgeving ontvangt. Bij het bekijken van deze klachten wordt tevens nagegaan of er aanleiding is om de klachtbehandeling over te nemen in de zin van artikel 5 van de Klachtenregeling politie Zeeland (zie

Achtergrond

). Zo wordt voorkomen dat de politie zelfstandig toetst welke gevallen moeten worden overgedragen en mogelijk aanleiding kunnen geven om een strafrechtelijk onderzoek in te stellen. Hij gaf tevens aan dat met betrekking tot de klachten van verzoeker regelmatig contact was geweest met de politie.

Beoordeling

I.Ten aanzien van de mededeling over de aanwezigheid van de klachtbrieven1. Op 24 oktober 1997 dienden verzoeker en verzoekster afzonderlijk bij de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland een schriftelijke klacht in over een optreden van dat korps op 10 oktober 1996, waarbij verzoekers beide betrokken waren geweest. Verzoekers klagen er op de eerste plaats over dat hun op hun vraag naar het uitblijven van de reactie van de korpsbeheerder op hun klacht van 24 oktober 1997 is meegedeeld dat hun klachtbrieven niet waren ontvangen, waarna deze, toen op hun aandringen verder werd gezocht, toch bleken te zijn aangekomen. Verzoeker heeft daarbij gesteld dat al het initiatief van hem kwam.2. In zijn reactie op de klacht deelde de korpsbeheerder mee dat zijn secretaresse inderdaad in eerste instantie tegen verzoeker had gezegd dat zij de klachtbrief niet had gezien. De klacht was wel ontvangen op het stadhuis, maar had haar nog niet bereikt. Toen dit kort hierop wel het geval was, is verzoeker hiervan in kennis gesteld, aldus de korpsbeheerder.3. Vast staat dat verzoeker twee weken nadat hij en zijn echtgenote hun klachtbrieven hadden verzonden, bij de politie telefonisch heeft ge nformeerd naar de aanwezigheid van de brieven. De secretaresse van de korpsbeheerder heeft hem toen verteld dat deze brieven niet waren ontvangen. Vervolgens is voldoende aannemelijk, nu het niet door de korpsbeheerder is weersproken, dat verzoeker de volgende dag nogmaals naar de secretaresse heeft gebeld. Deze deelde hem toen mee dat de brieven wel waren ontvangen.4. De verklaring van de korpsbeheerder dat de brieven van verzoekers, op het moment dat verzoeker naar de aanwezigheid ervan informeerde, al wel op het stadhuis waren aangekomen, maar nog niet de secretaresse hadden bereikt, is voldoende aannemelijk, gelet op de termijn van twee weken. Deze termijn valt nog binnen de periode van twee drie weken waarbinnen degene die een klaagschrift heeft ingediend een behandelingsbericht dient te ontvangen. Daarnaast is het voldoende aannemelijk dat de secretaresse, naar aanleiding van de herhaalde telefoontjes van verzoeker naar deze brieven heeft gezocht en dat de brieven haar op dat moment nog niet hadden bereikt.5. Het voorgaande betekent dat de secretaresse, op het moment dat verzoeker voor de eerste keer daar naar informeerde, niet op de hoogte was, noch op de hoogte kon en behoefde te zijn van de aanwezigheid van de brieven. Gelet op deze omstandigheden heeft de secretaresse verzoeker naar waarheid ingelicht en ook overigens juist gehandeld. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.II. . Ten aanzien van het voorhouden dat overleg met de officier van justitie zou plaatsvinden1. Verzoekers klagen er in de tweede plaats over dat hun aanvankelijk is voorgehouden dat eerst overleg met de officier van justitie zou plaatsvinden, terwijl later bleek dat geen enkel overleg had plaatsgevonden. Verzoeker gaf daarbij aan dat de klachtenco rdinator van het regionale politiekorps Zeeland, de heer D., hem op 24 november 1997 telefonisch had meegedeeld dat in verband met de ernst van de klachten, de stukken bij de hoofdofficier van justitie lagen.2. De korpsbeheerder deelde hierop mee dat de klachtenco rdinator D. over de te volgen handelwijze ten aanzien van de klacht een aantal malen overleg heeft gevoerd met mr. S., beleidsmedewerker van de hoofdofficier van justitie te Middelburg. Namens de hoofdofficier van justitie had S. aangegeven dat de klacht conform de Klachtenregeling politie Zeeland in behandeling kon worden genomen. De korpsbeheerder deelde voorts mee dat beide functionarissen regelmatig overleg hebben over de voortgang van de behandeling van klachten en dat zij dit terug koppelen naar de hoofdofficier van justitie en de plaatsvervangend korpschef van de regiopolitie. Ook met betrekking tot de onderhavige klacht was dit gebeurd. Aangezien het openbaar ministerie een strafvervolging had ingesteld tegen verzoeker had de korpsbeheerder zijn oordeel over de klacht opgeschort in afwachting van de rechterlijke uitspraak.3. Hiermee staan de verklaringen van verzoekers en de korpsbeheerder tegenover elkaar. Vast staat dat tegen verzoeker een strafvervolging is ingesteld geweest en dat op 24 december 1997 het gerechtshof te 's-Gravenhage uitspraak heeft gedaan in de strafzaak tegen verzoeker. De gedraging waarover verzoeker klaagde, hing nauw samen met de gedragingen van verzoeker waarover het gerechtshof een uitspraak heeft gedaan en welke uitspraak de korpsbeheerder bij zijn beoordeling van verzoekers klachten in acht behoort te nemen. Gelet op deze feiten en omstandigheden, alsmede de omstandigheid dat verzoekers hun stelling niet nader hebben onderbouwd, moet worden geoordeeld dat de verklaring van de korpsbeheerder dat overleg met het openbaar ministerie heeft plaatsgevonden, meer aannemelijk is dan de verklaring van verzoekers. Om die reden mist de klacht van verzoeker op dit punt feitelijke grondslag. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk. III. Ten aanzien van het opvatten van de twee klachtbrieven van verzoekers als n klacht1. Voorts klagen verzoekers erover dat hun klachtbrieven, beide van 24 oktober 1997, aanvankelijk als n klacht zijn opgevat, wat een vertraging in de behandeling van de klacht van verzoekster heeft opgeleverd.2. In zijn reactie op de klacht deelde de korpsbeheerder mee dat de klacht van verzoekster in eerste instantie was beschouwd als een nadere onderbouwing van de klacht van verzoeker, aangezien het om dezelfde zaak ging. Toen verzoeker later telefonisch had aangegeven dat zijn vrouw afzonderlijke behandeling wenste, is dit alsnog toegezegd. Naar de mening van de korpsbeheerder was er aanvankelijk een verkeerde inschatting gemaakt, die later is gecorrigeerd.3. Zowel de klacht van verzoeker als die van verzoekster, beide van 24 oktober 1997, richtte zich op het optreden van het regionale politiekorps Zeeland op 10 oktober 1996. Gelet op de inhoud van de klachtbrief van verzoekster (zie

Bevindingen

, onder A.1.), had de politie deze brief in eerste instantie niet slechts dienen aan te merken als een brief die ter ondersteuning diende van de klachtbrief van verzoeker. De onderzochte gedraging is op dit punt in zoverre niet behoorlijk.I. V. Ten aanzien van het voorleggen van verzoeksters klacht aan de klachtencommissie1. Nadat verzoeker de politie erop had gewezen dat de klacht van zijn echtgenote als een afzonderlijke klacht diende te worden beschouwd, heeft de politie deze alsnog als zodanig behandeld.2. Verzoekers klagen er over dat verzoeksters klacht voorafgaand aan de beoordeling eerst nog aan de commissie voor de politieklachten is voorgelegd.3. Gelet op de wijze waarop het regionale politiekorps Zeeland de bij hem ingediende klachten behandelt (zie

Achtergrond

), is het juist dat verzoeksters klacht eerst is voorgelegd aan de commissie voor de politieklachten. Hieraan doet niet af dat de behandeling van de klacht vertraging had opgelopen, doordat deze aanvankelijk niet als afzonderlijke klacht was aangemerkt. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.V. Ten aanzien van het niet overdragen van de klachtbehandeling aan de hoofdofficier van justitie te Middelburg1. Tot slot klagen verzoekers erover dat het regionale politiekorps Zeeland de klachtbehandeling niet overeenkomstig artikel 5 van de Klachtenregeling Zeeland (zie

Achtergrond

) heeft overgedragen aan de hoofdofficier van justitie te Middelburg.2. In zijn reactie op de klacht gaf de korpsbeheerder aan dat met het openbaar ministerie was afgesproken dat de klacht zou worden afgehandeld conform de Klachtenregeling voor de politie Zeeland. De officier van justitie was immers van mening dat de heer G. zich schuldig had gemaakt aan strafbare feiten, en niet de politieambtenaren.3. Hiervoor (onder II.3.) is overwogen dat het voldoende aannemelijk is dat de politie overleg heeft gehad met het openbaar ministerie over de te volgen handelwijze met betrekking tot de klacht van verzoeker. Voorts is gebleken dat de hoofdofficier van justitie te Middelburg van alle klachten die door de politie Zeeland in onderzoek worden genomen een afschrift ter kennisgeving ontvangt en nagaat of er aanleiding is om de klachtbehandeling van de politie over te nemen of een strafvervolging in te stellen. Hiermee is voldoende komen vast te staan dat de politie de klacht van verzoeker ter beoordeling heeft voorgelegd aan de hoofdofficier van justitie. Daarmee mist de klacht van verzoekers op dit punt feitelijke grondslag. De onderzochte gedraging is ook op dit punt behoorlijk. CONCLUSIE De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Zeeland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland (de burgemeester van Middelburg), is niet gegrond, behalve ten aanzien van het feit dat de twee klachtbrieven aanvankelijk als n klacht zijn opgevat; op dat punt is de klacht gegrond.                           

Instantie: Regiopolitie Zeeland

Klacht:

Klachtbehandeling.

Oordeel:

Niet gegrond