1998/541

Rapport
Op 16 juni 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer S. te Rotterdam, met een klacht over een gedraging van de basiseenheid Prins Alexander van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker heeft op 6 februari 1997 aangifte gedaan van diefstal uit zijn huis van girobetaalkaarten en de daarbij behorende giropas. Hij klaagt erover dat de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond hem ten onrechte heeft aangemerkt als verdachte van valse aangifte en valsheid in geschrifte en/of oplichting wegens het verzilveren van de girobetaalkaarten die hij eerder als gestolen had opgegeven. ACHTERGROND Wetboek van Strafvordering Artikel 27, eerste lid:"Als verdachte wordt v rdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit" Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een "ernstig" vermoeden, maar stelt wel dat het vermoeden van schuld (het "gedaan hebben") moet steunen op feiten en omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten redelijk dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de ogen van de opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf". Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam) verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen

gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder liet weten zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. Feiten1. Op 6 februari 1997 deed verzoeker bij de basiseenheid Prins Alexander van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond aangifte van een inbraak in zijn woning. Volgens verzoeker waren bij deze inbraak onder meer een aantal girobetaalkaarten en zijn giromaatpas gestolen.2. In de maand april 1997 werden de door verzoeker als gestolen opgegeven girobetaalkaarten verzilverd in vier verschillende zaken in Amsterdam. Ten gevolge daarvan werd een bedrag van in totaal f 3.000 van verzoekers girorekening afgeschreven.3. Op grond van de desbetreffende regeling werd verzoeker door de Postbank een bedrag van f 2.700 vergoed.4. Ten behoeve van het opsporingsonderzoek van de politie stelde verzoeker op 28 april 1997 twee foto's van zichzelf beschikbaar.5. In het kader van het opsporingsonderzoek deden politieambtenaren navraag bij de vier winkels waar de girobetaalkaarten waren verzilverd. Twee medewerkers van een van deze winkels deelden aan de politie mede dat zij verzoeker van deze foto's herkenden. Volgens hen had verzoeker op 3 april 1997 in hun zaak, een tabakswinkel, drie girobetaalkaarten verzilverd. Het bleek daarbij te gaan om drie van de door verzoeker als gestolen opgegeven betaalkaarten.6. In verband met de verklaringen van deze medewerkers werd verzoeker op 24 mei 1997 als verdachte terzake van valse aangifte en valsheid in geschrifte en/of oplichting verhoord door een politieambtenaar van genoemde basiseenheid. In het van dit verhoor opgemaakte proces-verbaal is het volgende gesteld:"...U zegt tegen mij dat een getuige heeft verklaard dat ik bij hem een drietal girobetaalkaarten heb ingewisseld. Dit zou zijn

gebeurd in Amsterdam in een tabakswinkel. Vervolgens zegt u dat de girobetaalkaarten die ik zou hebben ingewisseld van diefstal afkomstig zijn. De betaalkaarten zouden bij een inbraak in mijn woning zijn weggenomen. Nu word ik ervan beschuldigd een valse aangifte te hebben gedaan bij de politie. Ik kan hierover het volgende verklaren. De getuige die dit heeft gezegd spreekt niet de waarheid. Ik ben in april, precieze datum weet ik niet meer, wel in Amsterdam geweest echter heb ik nergens betaalkaarten verzilverd. Ik ben wel in een sigarenwinkel geweest. Ik heb daar een krant gekocht. Ik heb nog met een personeelslid van de genoemde tabakswinkel gesproken. U zegt dat een man, of dat de man is die ik heb gesproken weet ik u niet te verklaren, mij van een tweetal foto's, die ik overigens eerder ter beschikking heb gesteld, heeft herkend als de man die drie ontvreemde girobetaalkaarten heeft verzilverd. Vervolgens kan ik hierop verklaren dat dit pertinent niet waar is. Ik gebruik namelijk bijna nooit een girobetaalkaart. U zegt dat de man heeft verklaard dat ik een Dupont aansteker ter waarde van 775 gulden heb gekocht alsmede een tweetal sloffen sigaretten. Ik kan u zeggen dat dit pertinent niet waar is. Ik heb nog nooit een aansteker gekocht. Ik heb inmiddels van de postbank 90% van het weggenomen bedrag van 3000 gulden vergoed gekregen. Dit bedrag van 2700 gulden heeft men inmiddels op mijn girorekening gestort (...) Nogmaals: ik heb de betaalkaarten die ik heb aangegeven als zijnde gestolen niet zelf verzilverd zodat ik mij niet schuldig maak aan enig strafbaar feit. Ik denk dat de man zich heeft vergist. Hoe dit kan, kan ik u niet verklaren. Ik ben van deze beschuldiging erg ziek. Ik vind deze beschuldiging buiten alle proporties. Ik vind het namelijk onvoorstelbaar dat u, de politie, er ingestonken bent..."7. In het proces-verbaal van het verhoor van de eigenaar S. van de tabakswinkel te Amsterdam waar de bedoelde drie girobetaalkaarten waren verzilverd, is de navolgende verklaring van S. opgenomen:"...Op 3 april 1997 verscheen een man in mijn winkel die aan mij vroeg wat een gouden Dupont aansteker kostte. Ik deelde hem mede dat deze 775 gulden kostte. Hierop heeft de man een korte tijd door de winkel gelopen, kennelijk met de bedoeling over de koop na te denken. Vervolgens kwam hij wederom naar mij toe en vertelde dat hij de aansteker wel wilde kopen. De Dupont aansteker was aan de onderzijde voorzien van het codenummer (...). Tevens kocht hij een tweetal sloffen sigaretten waarvan ik op

dit moment de prijs en merk niet kan vertelen. Hij moest ongeveer 896 gulden betalen. Hierop vroeg hij aan mij of hij met girobetaalkaarten kon betalen. Ik zei tegen hem dat dit geen probleem was. Hij schreef hierop drie girobetaalkaarten uit met op elke girobetaalkaart het bedrag van 300 gulden. Dit vond ik vreemd want op de derde girobetaalkaart had hij ook het bedrag van 296 gulden in kunnen vullen, zodat twee girobetaalkaarten van 300 gulden en n van 296 gulden samen al 896 gulden inhoudt. Ik heb hem vervolgens 4 gulden teruggegeven. Daar ik dit een vreemde handeling vond heb ik een personeelslid met mij mee laten kijken naar het uitschrijven van de betaalkaarten. Tevens keek dit personeelslid met mij naar het zetten van de handtekening door de man. Hij zette de handtekening erg rustig en geroutineerd. Tevens zette hij exact dezelfde handtekening onder elke betaalkaart. Hieruit concludeerde ik dat het zijn eigen handtekening was daar de handtekening ook nog eens erg moeilijk en sierlijk was geschreven. Ik controleerde de handtekening op de betaalkaarten met die van het bijbehorende postbankpasje. Dit klopte. U toont mij een tweetal foto's waarop ik voor 100% de man herken die voornoemd de betaalkaarten uitschreef. U zegt hierop dat dit (verzoeker; N.o.) is. Ik kan u zeggen dat ik de naam op de betaalkaarten heb zien staan. De man had een blanke huidskleur, was ongeveer 60 70 jaar oud en sprak zogenaamd Algemeen Beschaafd Nederlands. Hij was ongeveer 1.78 meter lang. Nadat de man de aansteker en de sloffen sigaretten had betaald heb ik nog een gesprek met de man gevoerd over Amsterdam. Hierop verliet hij de winkel..."8. In het proces-verbaal van het verhoor van een medewerkster van bedoelde tabakswinkel is de navolgende verklaring van deze medewerkster opgenomen:"...U toont mij een tweetal foto's waarop een man staat afgebeeld die een drietal betaalkaarten bij ons zou hebben ingewisseld. Hiervoor zou deze man een aansteker en een tweetal sloffen sigaretten hebben gekocht. Ik herken deze man als boven voornoemd. De getuigenverklaring van (de eigenaar van de tabakswinkel; N.o.) is exact hetzelfde als mijn getuigenverklaring. Hierin verklaart (bedoelde eigenaar; N.o.) dat hij de man eveneens herkent. Volgens u bleken de genoemde betaalkaarten te zijn ontvreemd..."9. De officier van justitie te Rotterdam stuurde verzoeker op 2 november 1997 een kennisgeving waarin hij hem meedeelde dat hij

had besloten hem niet (verder) te vervolgen omdat er naar zijn mening onvoldoende wettig bewijs was.10. Bij brief van 14 maart 1998 diende verzoeker bij de korpsbeheerder van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond een klacht in over de gang van zaken.11. In het kader van de behandeling van verzoekers klacht van 14 maart 1998 vond op 11 mei 1998 een gesprek plaats tussen verzoeker en de chef van de basiseenheid Prins Alexander.12. In vervolg op het gesprek van 11 mei 1998 stuurde verzoeker de chef van genoemde basiseenheid op 14 mei 1998 een brief waarin hij een toelichting gaf op zijn verzoek om een schadevergoeding/smartengeld ten bedrage van f 2.500.13. Het hoofd van de basiseenheid Prins Alexander stuurde verzoeker op 20 mei 1998 een brief waarin hij hem onder meer het volgende meedeelde:"...Op 11 mei 1998 werd uw klacht aangehoord door (...), chef basiseenheid Prins Alexander. Tijdens uw mondelinge toelichting bleek uiteindelijk dat u een schadevergoeding van de Politie Rotterdam Rijnmond verzocht. Bij uw brief van 14 mei heeft u als bijlage een toelichting gegeven op de hoogte van dit bedrag, namelijk f 2.500. Dit bedrag is opgebouwd uit drie componenten:1. Vergoeding voor de advocaatkosten.2. Diverse kosten zoals vervoer t.b.v. deze zaak en gepleegde telefoongesprekken.3. Een restant smartengeld. Mij is gebleken dat:* U vrijwillig aan het politiebureau een verklaring heeft afgelegd. * U niet aan enig politiebureau als verdachte in deze zaak heeft vastgezeten. * U terecht als verdachte in deze zaak bent gehoord gezien de twee getuigenverklaringen. * Er geen verdere vervolging door het Openbaar Ministerie tegen u is geweest. * De advocaat op advies van het Justitieel Klachtenbureau door u is ingeschakeld. Uit bovengenoemde punten en uit de eerder genoemde feiten is mij niet gebleken van enig gedrag van de zijde van de Politie

Rotterdam als gevolg waarvan ik u een schadevergoeding zou moeten doen toekomen..." B. Standpunt verzoeker Het standpunt van verzoeker is weergegeven onder

Klacht

.C. Standpunt korpsbeheerderDe plaatsvervangend korpsbeheerder van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond deelde in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman mee dat hij het terecht achtte dat de betrokken politie-ambtenaren, met inachtneming van artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, verzoeker als verdachte hadden aangemerkt. In dat verband wees hij op de verklaringen van de twee medewerkers van de bedoelde tabakswinkel in Amsterdam. BEOORDELING 1. Verzoekers klacht betreft het feit dat de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond hem in mei 1997 heeft aangemerkt als verdachte van valse aangifte en valsheid in geschrifte en/of oplichting.2. Iemand kan als verdachte worden aangemerkt indien jegens hem sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. Het vermoeden van schuld moet steunen op feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, redelijk zijn.3. Politieambtenaren van de basiseenheid Prins Alexander van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond hebben in april en mei 1997 een opsporingsonderzoek ingesteld met betrekking tot de verzilvering van een tiental, door verzoeker in februari 1997 als gestolen opgegeven, girobetaalkaarten. In het kader van dit opsporingsonderzoek benaderde de politie medewerkers van de vier winkels in Amsterdam waarbij de desbetreffende betaalkaarten te gelde waren gemaakt. Daarbij toonde de politie twee door verzoeker ter beschikking gestelde foto's van zichzelf. Twee medewerkers van een van de vier betrokken zaken, een tabakswinkel, legden tegenover de politie een gedetailleerde verklaring af over de verzilvering van de drie betaalkaarten. Voorts verklaarden zij beiden er zeker van te zijn dat de persoon die de kaarten had verzilverd dezelfde was als de persoon op de bedoelde foto's van verzoeker.4. De plaatsvervangend korpsbeheerder van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond deelde in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman mee dat hij het in verband met de twee bedoelde getuigenverklaringen terecht achtte dat de betrokken politieambte-

naren verzoeker als verdachte hadden aangemerkt.5. Gezien de inhoud van de verklaringen van de twee medewerkers van de tabakswinkel is de Nationale ombudsman van oordeel dat deze verklaringen, naar objectieve maatstaven gemeten, voor de betrokken politieambtenaren voldoende grond boden om verzoeker aan te merken als verdachte, en om hem in die hoedanigheid te verhoren. De onderzochte gedraging is dan ook behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de basiseenheid Prins Alexander van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), is niet gegrond.

Instantie: Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond

Klacht:

Verzoeker ten onrechte aangemerkt als verdachte van valse aangifte en valsheid in geschrifte/oplichting wegens het verzilveren van girobetaalkaarten die hij eerder als gestolen had opgegeven.

Oordeel:

Niet gegrond