Achtergrond
Reorganisatie Raden voor de Kinderbescherming Op 29 juni 1996 is het gewijzigde organisatiebesluit Raad voor de Kinderbescherming in werking getreden waarbij de Raden voor de Kinderbescherming in de arrondissementen werden omgevormd tot n Raad voor de kinderbescherming, zetelend te Utrecht. In de praktijk bestonden v r 29 juni 1996 de oude Raden al enige tijd niet meer en werkte men al volgens het nieuwe organisatiemodel. In deze zaak komen ook gedragingen van diverse Raden voor de Kinderbescherming van v r 29 juni 1996 aan de orde. Voor de eenduidigheid en ter verkorting wordt in dit verslag niettemin uitgegaan van n Raad voor de Kinderbescherming, directie Oost te Zutphen.Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. De Staatssecretaris van Justitie antwoordde.Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Noch verzoeker noch de Staatssecretaris van Justitie gaf binnen de gestelde termijn een reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten1. Verzoeker is gehuwd geweest met mevrouw Ni. Uit hun huwelijk is op 4 januari 1990 een dochter, D., geboren. Sinds het vertrek van mevrouw Ni. bij verzoeker op 8 september 1993, hebben zich veel conflicten voorgedaan tussen verzoeker en zijn ex-echtgenote over de omgangsregeling van verzoeker met de dochter. De arrondissementsrechtbank te Zutphen sprak bij vonnis van 18 augustus 1994 de echtscheiding uit. De rechtbank wees de voogdij over de dochter toe aan mevrouw Ni. Met betrekking tot de omgangsregeling is in het vonnis opgenomen dat de dochter eenmaal in drie weken een weekeinde bij verzoeker zou verblijven en voorts een deel van de vakanties bij verzoeker zou doorbrengen. Deze uitspraak was conform een advies van de Raad voor de Kinderbescherming in een op verzoek van de rechtbank uitgebracht rapport van 21 februari 1994.2. Op 24 augustus 1994 deed verzoeker aangifte bij de politie van mishandeling en seksuele intimidatie van zijn dochter, gepleegd door zijn ex-echtgenote en haar nieuwe partner. Bij brief van 30 augustus 1994 aan de Raad voor de Kinderbescherming vroeg hij de aandacht van de Raad voor de situatie waarin zijn dochter zich bevond. Mevrouw Ni. deed op 16 september 1994 bij de politie aangifte van incest, gepleegd door verzoeker jegens zijn dochter. Verzoeker stelde op 28 september 1994 hoger beroep in tegen het vonnis van de rechtbank te Zutphen voor zover het betreft de toewijzing van de voogdij over zijn dochter en de omgangsregeling.3. De aangifte van mevrouw Ni. van 16 september 1994 leidde op 3 oktober 1994 tot verzoekers aanhouding door de politie. Verzoeker werd in bewaring gesteld. De in bewaringstelling werd na een paar dagen geschorst onder meer onder de voorwaarde dat verzoeker geen contact meer zou zoeken met zijn dochter. In de later gevolgde strafzaak werd verzoeker vrijgesproken van het hem tenlastegelegde. De aanhouding betekende de feitelijke stopzetting van de omgangsregeling.4. Bij tussenbeschikking van 13 december 1994 verzocht het gerechtshof te Arnhem, in het kader van het hoger beroep van verzoeker ter zake van, onder meer, de omgangsregeling, de Raad voor de Kinderbescherming om een onderzoek in te stellen en een rapport uit te brengen over de ontwikkelingen in de opvoedingsituatie van de dochter sinds het raadsrapport van 21 februari 1994.5. Op 22 mei 1995 bracht de Raad voor de Kinderbescherming een rapport uit aan het gerechtshof. In dat rapport is - voorzover hier van belang - het volgende opgenomen:"VISIE RAPPORTEUR (...). (de dochter; N.o.) wordt nu al langere tijd door haar moeder alleen opgevoed op grond van de beschikking van de arrondissementsrechtbank te Zutphen. In de situatie bij moeder is sprake van voldoende stabiliteit en aandacht om een verantwoorde verzorging en opvoeding te waarborgen. De door vader gesignaleerde mishandeling en ontucht door moeder, de grootouders en moeders vriend wordt niet bevestigd door het studioverhoor door de politie. Op school wordt evenmin gesignaleerd dat D. ongelukkig is in de huidige situatie. De school is alert op signalen van mishandeling en ontucht bij D., hiervan wordt echter tot op heden niets geconstateerd. D. lijkt zich juist evenwichtiger te ontwikkelen nu er al gedurende een lange tijd geen omgangsregeling meer functioneert. (...) Ten aanzien van de omgangsregeling kan nu naar mijn idee gesteld worden dat het in het belang van D. is dat zij op een verantwoorde wijze weer contact krijgt en onderhoudt met haar vader. (...) Tijdens het onderzoek is mij duidelijk geworden dat D. zelf er naar verlangt contact met haar vader te hebben. Helaas zijn beide ouders er niet toe in staat de omgangsregeling op een verantwoorde manier te laten verlopen. Het nabije verleden heeft geleerd dat de strijd tussen beide ouders nog hevig woedt waardoor er geen ruimte is zich als verantwoordelijke ouders te gedragen bij de uitvoering van de omgangsregeling. Hierdoor ontstond een zeer schadelijke situatie voor een gezonde ontwikkeling van D. De kans is groot dat deze strijd zich in alle hevigheid zal herhalen. Ik ben dan ook van mening dat de omgangsregeling begeleid zal moeten worden. De begeleiding zal echter alleen kans van slagen hebben als die in een gezagkader plaats kan vinden.
Vrijblijvendheid en vrijwilligheid bij de begeleiding zal in deze situatie er toe leiden dat het gevecht tussen de ouders voortgezet wordt over het hoofd van D. heen. Ik ben er daarom van overtuigd dat een goed lopende omgangsregeling alleen maar kan worden uitgevoerd onder het regime van een gezinsvoogd die aangesteld is in het kader van een ondertoezichtstelling van D. De gezinsvoogd kan in opdracht van de kinderrechter invulling geven aan de omgangsregeling. Hierbij kan er naar gestreefd worden de omgangsregeling uiteindelijk te laten plaatsvinden met een frequentie van in eerste instantie een weekeinde in de drie weken, en een deel van de vakanties. Gestart kan worden met een voorzichtig begin waarna naarmate de omgangsregeling beter gaat verlopen er een uitbreiding kan komen. Dit allemaal naar het inzicht van de aangestelde gezinsvoogd in het kader van een ondertoezichtstelling. Vanwege de ver uiteenliggende woonplaatsen van de ouders lijkt het mij goed dat een landelijk werkende gezinsvoogdij vereniging belast wordt met de ondertoezichtstelling. Hier bij valt te denken aan het A.J.L. (de afdeling ambulante jeugdbescherming en jeugdhulpverlening van de Stichting Welzijns- en gezondheidszorg van het Leger des Heils, hierna AJL; N.o.). Deze instelling heeft inmiddels ervaring opgebouwd met de begeleiding van omgangsregelingen. CONCLUSIE EN ADVIES: De Raad is betrokken geraakt op de situatie van de minderjarige D. M. doordat de vader de Raad daartoe verzocht vanwege klachten die hij had ten aanzien van de opvoeding van D. Ook verzocht het gerechtshof te Arnhem onze Raad de zaak te onderzoeken. Uit het onderzoek blijkt dat de moeder terecht is benoemd tot voogdes. Tevens blijkt uit het onderzoek dat een omgangsregeling tussen D. en haar vader wel mogelijk gemaakt moet worden. De ouders zijn niet in staat zelfstandig een goede vorm te geven aan een verantwoorde omgangsregeling. Derhalve is begeleiding bij de omgangsregeling ge ndiceerd. Te verwachten is dat zonder een ondertoezichtstelling begeleiding bij de omgangsregeling niet effectief kan zijn. Ik stel derhalve voor om de kinderrechter te verzoeken de minderjarige D. M. onder toezicht te stellen en de A.J.L te belasten met de gezinsvoogdij.Tevens kan het gerechtshof te Arnhem geadviseerd worden het app l tegen de voogdijbeslissing af te wijzen en de door de rechtbank in eerste aanleg opgelegde O.R. (omgangsregeling; N.o.) te bekrachtigen met dien verstande dat de ouders zich
in de periode van contactherstel en opnieuw opbouwen van de omgangsregeling hebben te richten naar de aanwijzingen van de alsdan benoemde gezinsvoogd."6. De kinderrechter in de arrondissementsrechtbank te Zwolle stelde verzoekers dochter op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming bij beschikking van 26 juni 1995 onder toezicht. De AJL werd tot gezinsvoogd benoemd.7. Begin juli 1995 nam de AJL contact op met verzoeker en deed hem een voorstel voor een nieuwe omgangsregeling met zijn dochter. Verzoeker maakte bezwaar tegen het voorstel bij brief van 18 juli 1995 aan de kinderechter te Zwolle. Bij brief van 21 juli 1995 deed de aangewezen gezinsvoogdes van de AJL, mevrouw R., verzoeker het voorstel schriftelijk toekomen. In die brief is het volgende opgenomen:"...Gezien de omstandigheden en de dingen die in het verleden gebeurd zijn lijkt het goed de omgangsregeling te starten op een neutrale plek, namelijk het kantoor van de AJL te Lelystad onder begeleiding van ondergetekende. De regeling zal er als volgt uitzien:-Moeder brengt D. op woensdag om 14,30 uur in de spelkamer op ons kantoor en vertrekt daarna. Vader is van 14.45 tot 16.45 uitgenodigd om zijn dochter te zien en vertrekt daarna. Om 17.00 haalt moeder D. weer op. - De gezinsvoogdes is bij het bezoek aanwezig. - De frequentie zal aanvankelijk eenmaal per maand zijn. - vader en moeder hebben geen direct contact met elkaar, ook niet tijdens de omgangsregeling. - Vader neemt niet zelf contact op met school en gaat daar ook niet naartoe, maar kan te allen tijde aan de gezinsvoogdes vragen hoe het met zijn kind gaat. De gezinsvoogdes draagt zorg voor de informatieoverdracht. Moeder gaat akkoord met bovenstaande regeling. Op deze manier komt er wat rust in de zaak en is er in de toekomst een uitbrei-ding van de bezoekregeling mogelijk. Dit is te beoordelen aan de gezinsvoogdes..."8. Bij brief van 18 augustus 1995 reageerde de kinderrechter op de klachten die verzoeker bij haar had ingediend over de werkwijze van de AJL. De kinderrechter deelde verzoeker onder meer het volgende mee:"Zoals u weet is de ondertoezichtstelling uitgesproken om op een
verantwoorde wijze te komen tot contactherstel en omgang tussen u en D. Ik hecht eraan nog eens te benadrukken dat ik het heel belangrijk vind dat D. een goed contact met haar vader zal kunnen onderhouden. Een gegeven is dat D. u al erg lang niet heeft gezien, zeker wanneer je haar leeftijd in aanmerking neemt. Ik weet echter dat dit niet aan u te wijten is geweest. Echter, gelet op deze omstandigheid ben ik van oordeel dat het contact tussen u en D. voorzichtig moet worden opgebouwd om te voorkomen dat zij te veel overstuur raakt. Uit ervaring weet ik dat een forceren van het contactherstel uiteindelijk meer kwaad doet dan goed en kan leiden tot een totale contactbreuk. (...) Het vorenstaande impliceert dat ik het eens ben met de aanpak van de gezinsvoogdij-instelling voor zover het betreft de wijze, duur en frequentie van de omgangsregeling de komende paar maanden. Ik kan mij echter niet vinden in de voorgestelde plek waar het contact tussen u en D. zou moeten plaatsvinden, te weten in Lelystad. Ik ben het met u eens dat deze plaats voor u bijna niet bereisbaar is. Derhalve heb ik met de heer H. (het unithoofd van de AJL; N.o.) gesproken over een mogelijke andere plek die voor u beter bereikbaar zou zijn.(...) Ik heb met de heer H. afgesproken dat hij zal regelen dat de ontmoetingen de eerste paar keer in Baarn kunnen plaatsvinden. Indien deze ontmoetingen goed gaan, zal er ruimte zijn voor een uitbreiding van de bezoekregeling en zal er gesproken kunnen worden over de wijze waarop en de plek waar de bezoeken zullen kunnen plaatsvinden..."9. Bij beschikking van 22 augustus 1995 bekrachtigde het gerechtshof te Arnhem de beschikking van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 18 augustus 1994 wat betreft de toewijzing van de voogdij over dochter aan mevrouw Ni. Met betrekking tot de omgangsregeling hield het hof de behandeling van de zaak aan en verzocht de Raad voor de Kinderbescherming om een rapport uit te brengen over het verloop van de door de gezinsvoogdes voor te bereiden en te begeleiden proefcontacten tussen de verzoeker en zijn dochter.10. Bij brief van 25 september 1995 rapporteerde de AJL aan de kinderrechter te Zwolle over het verloop van de eerste contacten tussen verzoeker en zijn dochter onder begeleiding van de gezinsvoogdes. In die brief is onder meer het volgende opgenomen:"Afspraken inzake het contactherstel De eerste drie ontmoetingen zullen plaatsvinden op ons kantoor in Baarn o.b.v de gezinsvoogdes en het unithoofd. Zowel voor als
na de ontmoeting zal vader een kort gesprek hebben met het unithoofd. (...) Na de derde ontmoeting zullen er nadere afspraken gemaakt worden over de uitbreiding van de omgangsregeling en de wijze waarop dit zal gaan plaatsvinden. Indrukken eerste contact Ondanks de gespannen houding van vader was er toch sprake van een redelijk contact tussen vader en dochter. Aanvankelijk stelde D. zich wat verlegen op, maar gaandeweg wist vader D. over te halen samen wat te lezen en spelen. Vader had een tekening van een nichtje bij zich en trakteerde op smarties. Dit vond D. leuk. Opvallend was dat D. zei dat ze een aantal dingen niet kon, zoals letters herkennen, terwijl dat later wel zo bleek te zijn. Ook had vader de neiging op een geheimzinnige manier met D. te praten en te fluisteren. Tijdens de wandeling in de tuin begon D. te vertellen wat ze allemaal wel niet kon. Ook was ze ge nteresseerd in de verhalen over de kastanjeboom. De gezinsvoogdes heeft nog een foto van vader en D. genomen. Na afloop sprak vader zich lovend uit over deze ontmoeting. D. vertelde dat ze haar vader nog een keer wil ontmoeten..."11. In een brief van 8 februari 1996 bracht de AJL een rapport uit aan de Raad voor de Kinderbescherming over het verloop van de omgangsregeling tot op dat moment. In die brief is onder meer het volgende opgenomen:"...Het AJL heeft de Hr. M. (verzoeker; N.o.) zes keer uitgenodigd voor een ontmoeting met zijn dochter D. Daarvan hebben er drie daadwerkelijk plaatsgevonden. (...). Het verloop van het laatste bezoek d.d. 24 januari (1996; N.o.) was als volgt:De Hr. M. had zijn camera bij zich om de omgangsregeling te filmen. Dit heeft hij ook gedaan. Ook had de Hr. M. een coolbox bij zich met taartjes, cola en andere lekkernijen. D. was vrolijk en opgetogen haar vader en al die lekkere dingen te zien. De Hr. M. had verjaardagscadeautjes meegenomen en daar speelden vader en dochter mee. D. kwam af en toe enthousiast naar ondergetekende toe, om te laten zien wat ze allemaal gekregen had. De Hr. M. praatte regelmatig op fluisterende toon met zijn dochter. Bij het afscheid zwaaide D. haar vader enthousiast uit. Ondergetekende is van mening dat de omgangsregeling tussen de
Hr. M. en zijn dochter voorlopig niet uitgebreid kan worden en wel om de volgende redenen:1. De strijd tussen de ouders om het kind is nog in volle gang. Met name de vader ervaart de echtscheiding als een met het kind gezamenlijk geleden verlies. Hij kan daadoor zijn kind niet los zien van zijn ex-vrouw en gebruikt het kind in de strijd om de aandacht van de moeder.2. Vader houdt zich niet aan afspraken. Hij wordt regelmatig gesignaleerd rond de school van D. en in het dorp waar moeder en D. wonen. Dit brengt veel onrust met zich mee. Vader kan alle informatie van school krijgen via de gezinsvoogdes, maar hij wendt zich, tegen de afspraken in, toch tot de school of het kerkbestuur.3. Ondanks verzoeken, laat vader zijn ex-vrouw niet met rust. Hij blijft haar brieven schrijven, met eisen omtrent de omgangsregeling, terwijl dit door de AJL wordt geregeld. Ook de AJL heeft vele stukken ontvangen van de Hr. M.4. Moeder en de AJL worden regelmatig gebeld en bezocht door leden van de vereniging van Dwaze vaders. Zij demonstreren om een omgangsregeling. Deze omgangsregeling is er al.5. De vader blijft de moeder beschuldigen van de echtscheiding en kan niet accepteren dat zijn kind bij de moeder verblijft en daar verzorgd wordt.6. De moeder heeft angst dat de vermeende seksuele handeling die vader heeft gepleegd zich weer voor zullen doen.7. De moeder is niet in staat weerstand te bieden aan de dwingende manier waarop de vader zich opstelt. Gezien de voorgaande punten vindt ondergetekende een uitbreiding van de omgangsregeling niet verantwoord voor het kind. Voor de rust van het kind zou het het beste zijn als een van de ouders voorlopig af zou zien van omgang met het kind, tot de echtscheiding daadwerkelijk verwerkt is. Het terugtrekken van de vader zou voor de hand liggen omdat het kind bij de moeder woont en daar een goede plek heeft om zich positief te ontwikkelen. Gezien bovenstaande stelt ondergetekende voor de omgangsregeling het komende jaar voort te zetten, een keer per maand gedurende twee uur onder begeleiding van de AJL..."12. Op 15 februari 1996 zette het gerechtshof te Arnhem de behandeling voort van het hoger beroep van verzoeker over de omgangsregeling. In de beschikking van het hof van 12 maart 1996 is het volgende opgenomen:"...2. Uit de rapportage van de gezinsvoogdes en het
besprokene ter zitting is gebleken dat, hoewel de contacten tussen de vader en D. op zichzelf redelijk zijn verlopen, de strijd tussen partijen nog steeds in volle gang is, de vader zich niet houdt aan gemaakte afspraken en niet handelt overeenkomstig de aanwijzingen van de gezinsvoogdes. De gezinsvoogdes stelt voor om de huidige regeling, waarbij de vader onder begeleiding van de gezinsvoogdes twee uur per maand contact heeft met D. voort te zetten. De vader verzocht het hof daarentegen primair – kort gezegd – een omgangsregeling vast te stellen gedurende een weekend per twee of drie weken en de helft van de vakanties, subsidiair de Raad een nieuw rapport te doen uitbrengen over de tot nu toe verlopen contacten en in de tussentijd de contacten uit te breiden tot een maal in de veertien dagen en meer subsidiair een zodanige verruiming van de omgang te bepalen als het hof juist acht.3. De moeder is van mening dat de contacten tussen de vader en D. onder begeleiding van de gezinsvoogdes goed zijn verlopen en dat de frequentie en de duur van de contacten voorlopig moet worden overgelaten aan het beleid van de gezinsvoogdes.4. D. is nog steeds onder toezicht gesteld. Het hof verwijst in zoverre naar hetgeen in Zijn tussenbeschikking van 22 augustus 1995 onder 2 en 3 is overwogen. Het hof acht het in de gegeven omstandigheden, nu de verstandhouding tussen de ouders nog uiterst moeilijk is en de vader onvoldoende oog lijkt te hebben voor het feit dat een omgangsregeling in dit geval slechts geleidelijk kan worden opgebouwd, het meest aangewezen om de behandeling van de zaak aan te houden tot juli 1996, wanneer bekend is of de kinderrechter de termijn van de ondertoezichtstelling heeft verlengd. De gezinsvoogdes zal worden verzocht te rapporteren over het verloop van de contacten tussen de vader en D. en de overige ontwikkelingen met betrekking tot de omgangsregeling..."13. De AJL bracht op 3 mei 1996 een voortgangsrapport over de omgangsregeling uit aan de kinderrechter te Zwolle met het oog op de verlenging van de ondertoezichtstelling. In dat rapport is het volgende opgenomen:"7. Evaluatie v.d. hulpverlening Het hoofddoel van de ondertoezichtstelling was een voor D. verantwoorde bezoekregeling te organiseren en de ontwikkeling van D. te volgen. De ontwikkeling van D. bij moeder verloopt voorspoedig. Vader is maandelijks uitgenodigd om D. te bezoeken onder begeleiding van de gezinsvoogdes. Aanvankelijk was de gezinsvoogdes voortdurend aanwezig. Gaandeweg hield zij
zich meer op afstand. In het eerste half jaar heeft vader regelmatig bezoek afgezegd. In de tweede helft verliepen die afspraken beter. Vader wil tijdens de bezoeken vaak op een dwingende (manier/ wijze; N.o.) met de gezinsvoogdes praten over de problemen waar D. bij is. Tijdens de bezoeken stelt vader een camera op om de zaak te filmen. Vader heeft altijd een coolbox bij zich met cola en gebakjes. D. zegt het leuk te vinden haar vader te zien. Als vader de camera opstelt is ze eerst heel schuchter en probeert achter de camera te gaan staan. Later past ze zich aan en gaat haar gebakje eten en speelt wat. Vader praat af en toe op fluisterende toon met D. Na een aantal bezoeken liet de gezinsvoogdes D. steeds meer alleen met vader. D. was na deze bezoeken opstandiger dan de bezoeken daarvoor. D. zei dat ze haar skelter aan vader had gevraagd, maar vader had gezegd dat mamma moet zelf maar een skelter kopen. Tijdens een ander bezoek heeft vader D. verteld dat hij een nieuwe auto gaat kopen zodra ze naar Roermond komt. Nadat vader met de dwaze vaders op televisie is geweest vraagt vader of D. hem gezien heeft. Als ze verbaasd reageert zegt hij dat het zeker niet mocht van mamma, maar dat hij de video voor haar heeft bewaard. Daarnaast blijft vader brieven sturen aan moeder, de gezinsvoogdes en AJL waarin hij dreigementen uit en zich zeer dwingend opstelt. Moeder lijdt zichtbaar onder deze situatie. Ze wil een nieuw leven opbouwen, maar zegt zich daarin gehinderd te voelen door de constante dreiging van vader. Ook de laatste brieven wijzen er niet op dat vader de zaak laat rusten. Het laatste bezoek van D. d.d. 1 mei is zeer hectisch verlopen. Vader kwam als gewoonlijk met camera en coolbox binnen. Hij reageerde meteen geagiteerd op het feit dat D. met de gezinsvoogdes op de fiets kwam. Vader stelde dat dit onverantwoord was. Toen D. vertelde dat ze bij Opa en Oma ging logeren, werd hij onmiddellijk boos en beet de gezinsvoogdes over het hoofd van D. toe: 'Dat mag zeker wel, maar niet naar mijn ouders. Jullie houden je niet aan de afspraak van de kinderbescherming en ik maak jullie nog wel kapot.' Nadat de gezinsvoogdes vader dringend verzocht deze zaken niet te bespreken in de nabijheid van D., hield hij al mokkend op. Een half uur voor het eind van de bezoekregeling wilde vader zonder toestemming de deur uitgaan met D. Toen de gezinsvoogdes dit tegenhield en voor de deur ging staan, begon vader
te schreeuwen dat hij kon doen met zijn kind wat hij wilde, dat hij van plan was de AJL kapot te maken en dat hij zijn recht wel zou halen. Hij stelde zich zeer dreigend op. U zult het wel via de TV vernemen, aldus vader. Uiteindelijk ging vader, op verzoek van de gezinsvoogdes, toch terug naar de bezoekruimte. 8. Visie gezinsvoogd De bezoeken tussen D. en vader verlopen redelijk. D. en vader verheugen zich erop elkaar te zien, maar vader heeft de neiging D. te betrekken bij de conflicten tussen hem en moeder als de gezinsvoogdes zich enigszins terugtrekt. De verwachting is dat dit erger zal worden als de gezinsvoogdes zich helemaal zou terugtrekken en de bezoeken ge ntensiveerd zouden worden. De strijd tussen de ouders is nog in volle gang. Met name de vader ervaart de echtscheiding als een met het kind gezamenlijk geleden verlies. Hij kan daardoor zijn kind niet los zien van zijn ex-vrouw en gebruikt het kind in de strijd om de aandacht van de moeder. Als de gezinsvoogdes zich enigszins terugtrekt verhoogt vader de strijd. Vader blijft dwingende brieven schrijven aan de moeder en gezinsvoogdes. Moeder lijdt hier zichtbaar onder. Vader overlegt niet, maar stelt uitsluitend. Hij schrijft letterlijk dat hij opnieuw juridische akties heeft gestart om D. te krijgen. Vader blijft de moeder beschuldigen van de echtscheiding en kan niet accepteren dat zijn kind bij de moeder verblijft en daar verzorgd wordt. De moeder is niet in staat weerstand te bieden aan de dwingende manier waarop de vader zich opstelt. Gezien het voorgaande en het feit dat er geen verbeteringen zijn opgetreden in de dwingende houding van vader, ligt het niet in de lijn van de verwachting dat vader de komende tijd in staat zal zijn met moeder te overleggen over een verantwoorde omgangsregeling en zal begeleiding daarin noodzakelijk blijven. 9. Conclusie en advies Gezien het voorgaande en de bijlagen komt de gezinsvoogd tot de conclusie dat de ondertoezichtstelling met een jaar verlengd moet worden om verder te werken aan een verantwoorde omgangsregeling tussen D. en haar vader. Zou dit niet gebeuren dan komt D. klem te zitten tussen de vader en de moeder. Dit zou de ontwikkeling van D. ernstig schaden.
Er is geen verbetering gekomen in de dwingende houding van vader. Voor de rust van het kind zou het beste zijn als een van de ouders voorlopig af zou zien van omgang met het kind tot de scheiding daadwerkelijk verwerkt is. Het terugtrekken van de vader zou voor de hand liggen omdat het kind bij de moeder woont en daar een goede plek heeft om zich positief te ontwikkelen. Door het verloop van de bezoekregeling en vooral het geruzie en dwingende geschreeuw, in het bijzijn van D. heeft de gezinsvoogdes ook ernstige twijfels over de pedagogische kwaliteiten van vader..."13. Bij beschikking van 24 juni 1996 verlengde de kinderrechter te Zwolle naar aanleiding van het verzoek daartoe van 14 mei 1996 van de AJL de ondertoezichtstelling van verzoekers dochter met n jaar. In de beschikking overwoog kinderrechter het volgende:"De kinderrechter overweegt daartoe in het bijzonder, dat voldoende is komen vast te staan dat in de huidige situatie omgang in onbegeleide vorm niet op een verantwoorde wijze mogelijk is. De zeer gespannen verhouding tussen de ouders onderling maakt elke vorm van behoorlijke communicatie onmogelijk, terwijl vader onvoldoende inziet welke negatieve gevolgen zijn dwingende houding en gedrag hebben op de uitvoering van de omgang en de mogelijkheden tot een op zichzelf wenselijke uitbreiding van de omgang tussen hem en zijn dochter. Naar het oordeel van de kinderrechter zal het thans niet verlengen van de maatregel van de ondertoezichtstelling, zoals door de vader is verzocht, ertoe leiden dat de uitvoering van de omgang onder zodanige ernstige spanningen zal komen te staan dat een behoorlijke uitvoering van de omgang, zoals die thans onder begeleiding plaatsvindt, wordt belemmerd, hetgeen in strijd moet worden geacht met de belangen van de minderjarige en waardoor haar zedelijke of geestelijke belangen of gezondheid ernstig zouden worden bedreigd..."14. Bij brief van 25 juli 1996 deelde de AJL verzoeker onder meer het volgende mee:"De afgelopen maanden heeft u onze instelling telkenmale benaderd om uw ongenoegen kenbaar te maken over de afspraken omtrent de bezoekregeling aangaande uw dochter D. De manier waarop u dit doet wordt door ons inmiddels als uiterst intimiderend en bedreigend ervaren. Wij wensen niet langer op zo'n manier benaderd te worden.
Nu de ondertoezichtstelling van uw dochter D. door de kinderrechter is verlengd (...), willen wij dat de komende tijd de communicatie op een andere manier zal verlopen. Wij verlangen van u dat u zich niet meer op een intimiderende, agressieve en bedreigende toon uitlaat in gesprekken en brieven, zowel naar de gezinsvoogdes, als naar de leidinggevenden in onze instelling. Bovendien verwachten wij van u dat u geen video-opnamen maakt in onze gebouwen en dat u in de buurt van onze gebouwen geen mensen zult lastig vallen die niets met uw zaak te maken hebben. In de komende tijd verwachten wij van u een andere houding, waarin u laat zien dat er ook op een redelijke manier met u te communiceren is en dat u bereid bent mee te werken aan de opbouw van het contact met uw dochter, met de bedoeling om tot uitbreiding daarvan te kunnen komen. Onder een redelijke wijze van communiceren verstaan wij dat u meewerkt aan het totstandkomen en naleven van afspraken en dat u niet de confrontatie aangaat met de gezinsvoogdes (en zeker niet in het bijzijn van D.). Wij zijn voornemens om de bezoekregeling in de komende drie afspraken uit te breiden (...) onder de voorwaarde dat u in die periode blijkt geeft van een gewijzigde houding zoals hierboven omschreven. Indien de bezoeken conform de afspraken en rustig verlopen, zullen wij na een evaluatiemoment een voorstel doen om over te gaan tot verdere uitbreiding..."15. In een brief van 26 juli 1996 aan de AJL protesteerde verzoeker tegen de inhoud van de brief van de AJL van 25 juli 1996. Verzoeker stelde in zijn brief voorts dat de eerdere rapportage van de AJL pertinente onwaarheden bevatte. Hij deelde mee van de AJL te verwachten:"1. een correctie van alle onjuistheden in uw rapportages (...)3. een omgangsregeling, zoals door de rechter vastgesteld d.d. 18-8-19944. Informatie te ontvangen over D., zoals in mijn (vele) brieven aangegeven5. Normale video-opnamen te mogen maken van mijn eigen kind6. Normaal schoolcontact te hebben met de school van D. Het moge duidelijk zijn dat ik op geen enkele wijze nog geconfronteerd wil worden met degene die mij mondeling en schriftelijk van incest beschuldigt: R. (de gezinsvoogdes; N.o.)." In een brief van 4 augustus 1996 aan de AJL gaf verzoeker vervolgens
aan geen gebruik meer te willen maken van de bezoekregeling zoals die door AJL was voorgesteld in de brief van 25 juli 1996.16. De AJL diende daarop op 23 augustus 1996 een verzoek in bij de kinderrechter te Zwolle waarbij zij verzocht om te worden vervangen door een andere gezinsvoogdij-instelling. De kinderrechter te Zwolle besloot de gezinsvoogdij op te dragen aan de Stichting Jeugd en Gezin te Zwolle.17. Op 27 augustus 1996 stelde verzoeker hoger beroep in bij het gerechtshof te Arnhem tegen de beschikking van de kinderrechter te Zwolle van 24 juni 1996 tot verlenging van de ondertoezichtstelling.18. Op 26 september 1996 behandelde het gerechtshof te Arnhem wederom het aangehouden hoger beroep ter zake van de omgangsregeling. In het zogenoemde zittingsverslag dat de aanwezige medewerker van de Raad voor de kinderbescherming heeft opgemaakt, is het volgende opgenomen:"Vader:Er is geen omgang geweest, dus ook niet door mij gestopt. Zie rapport van de Raad. Ik heb video's gemaakt. Bestudeerd door twee pedagogen. Oordeel: ik ben een prima opvoeder. Ik heb kort kontakt gehad met de nieuwe gezinsvoogdes. Moeder:De situatie is slechter geworden sinds de vorige zitting, uitzichtlozer. Ik zie het zo langzamerhand niet meer zitten. D. wil best graag haar vader zien. Het loopt telkens enorm uit de hand. Mr. D.(raadsman verzoeker; N.o.):Oplossing ligt in het hebben van een normale omgangsregeling. Ondanks OTS nog steeds geen gewone omgang. Sinds mei 1996 is er zelfs geen omgang meer. Er is strijd ontstaan met de AJL. Ondanks vrijspraken (twee keer) nog steeds geen normale omgang. Veel machteloosheid bij vader. Bij uit elkaar gaan was gewone weekendomgang nog mogelijk. Mr. S.(raadsman van verzoekers ex-echtgenote; N.o.):Heb tot nu toe niets gehoord wat positief is. De vader steekt de hand niet in eigen boezem. AJL heeft professioneel gehandeld. Politie moest optreden omdat de vader afspraken niet nakomt. Voor moeder is de koek bijna op omdat ze niet meer kan. De moeder heeft altijd meegewerkt. Moeder is nu zover dat ze geen omgang meer wil.
(...) primair: afwijzing omgang subsidiair: aanhouding voor n jaar, IJG kader laten zetten. "Raad: In beginsel wil iedereen hetzelfde: normale omgang. Ondanks alle inspanningen komt het niet goed van de grond; er is overigens wel omgang geweest! In mei 1995 adviseerden wij bekrachtiging van de door de rechtbank te Zutphen opgelegde omgangsregeling, met opleggen OTS. Beperkte omgang lijkt nu niet verder te brengen. Hoe bereik je de noodzakelijke rust? Onder andere door be indiging van procedures. Tot nu toe bereikte resultaat, voorlopig maximaal haalbare, lijkt beste dit als vertrekpunt voor vervolg te nemen. Uw hof zou m.i. een eindbeslissing terzake de omgang kunnen nemen, inhoudende dat wat de AJL heeft bereikt. Is een soort basisregeling. Via de weg van art. 1:263b (van het Burgerlijk Wetboek; N.o.) is aanpassing mogelijk bij de kinderrechter. Daarmee is dit hoger beroep tot een einde gekomen. Alles wel onder voortduren OTS. Voor de vader zal dat zeer zuur zijn maar zijn optreden lijkt mede te zijn ingegeven door het feit dat er een rechterlijke beslissing ligt die een ruime omgang inhoudt. Kennelijk is het nodig – om vader bij de werkelijkheid te bepalen – dat er op het punt van de omgang nu een duidelijke, andersluidende, min of meer definitieve beslissing zal zijn..." Mr. D.:Waarom draaien we het niet om. Starten met gewone omgang. Na drie maanden evalueren. President:Welke concessie wil/kan vader doen? Vader:Ik heb acht contacten gehad. Ik moet een gedragsonderzoek! Als er gesproken wordt over gewone omgang kan er veel wat mij betreft. Mr. S.:Kan me voorstellen dat dat voorstel Raad wordt gevolgd; spoort intentie met ons subsidiaire voorstel..."19. Verzoeker diende bij brief van 11 november 1996 een klacht in bij de Raad voor de Kinderbescherming, directie Oost te Zutphen over het optreden van de raadsmedewerker op de zitting van het gerechtshof te Arnhem op 26 september 1996. De klacht betrof onder meer de twee aspecten die zijn opgenomen in
de klachtsamenvatting vermeld onder
Klacht
.20. Bij brief van 17 januari 1997 deed de adjunct-directeur van de directie Oost van de Raad voor de Kinderbescherming verzoeker de beslissing op de klacht mee. In zijn brief merkte de adjunct-directeur ten aanzien van de twee klachtonderdelen het volgende op:"Uw klachten 1 en 2 bleken onder n noemer te vatten en ik zal ze daarom tegelijk beantwoorden. U lichtte toe dat ieder vertrouwen van u in de Raad werd weggenomen omdat de Raad ter zitting adviseerde omtrent het contact van D. met u zonder enig onderzoek gedaan te hebben, zonder rapportage, derhalve zonder haar gezien of gesproken te hebben. In uw ogen had de Raad daarom nooit uitspraken mogen doen die nu gedaan zijn. Mijnerzijds is toegelicht dat de Raad naast de voorlichting en advisering van de rechter op grond van onderzoek nog een aparte adviestaak heeft, gebaseerd op artikel 902a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) (bedoeld is artikel 810 Rv; N.o.). De Raad oefent die taak uit zowel in zaken waarin in een eerdere fase (korter of langer geleden) onderzoek is gedaan als in zaken waarmee de Raad voor het eerst ter zitting (waar de Raad op verzoek van de rechter aanwezig is) wordt geconfronteerd. Dat geldt voor zowel zaken is eerste aanleg als in hoger beroep. Na partijen de gelegenheid gegeven te hebben hun visie en standpunten naar voren te brengen pleegt de president altijd de Raad om een mening en veelal een advies te vragen. De vertegenwoordiger van de Raad baseert zich in zijn reactie op hetgeen hij weet uit eventueel bij de Raad aanwezig materiaal en uit door partijen overgelegde stukken, alsmede op hetgeen hij ter zitting hoort en waarneemt. De zittingsvertegenwoordiger is wat functie en ervaring betreft gekwalificeerd die expertise te leveren die de rechter van de Raad in de context van de zitting verwacht. Het belang van het kind is bij de uitoefening van deze adviesfunctie uitgangspunt. Wat D. betreft was er van haar voldoende bekend om tot een advies te komen. Zij vormde niet het struikelblok. Dat zijn de problemen in de relatie tussen u als ouders. De heer Mu. (zittingsvertegenwoordiger van de Raad; N.o.) heeft op de gebruikelijke wijze de Raad op de zitting van 26 september 1996 vertegenwoordigd. Wat hij daar heeft gezegd heeft hij kort vastgelegd in een zittingsverslag, waarvan ik u een kopie heb meegegeven. Geheel op de hoogte van de inhoud van alle onderzoeken en vormen van bemoeienis van diverse instanties vanuit hetverleden tot aan de zitting, heeft hij in de gegeven situatie een inschatting gemaakt van wat z.i. op dat moment, gegeven de verhoudingen zoals die er toen lagen, het maximaal haalbare was. Hij heeft daarnaast aangegeven het kader waarbinnen uitbreiding van deze minimale omgang zou kunnen worden gerealiseerd, te weten de ondertoezichtstelling. Ik zie niet dat de Raad, de heer Mu., in de uitoefening van de adviesfunctie, jegens u onzorgvuldig heeft gehandeld. Wel is duidelijk dat u een andere opstelling had gewild, gericht op een ruimere en in uw ogen echte omgangsregeling. De Raad, de heer Mu. heeft dat meerdere, waartoe in 1995 was geadviseerd, in de actualiteit van wat er daarna is gebeurd, niet voor zijn verantwoording durven nemen. Dit neemt niet weg dat de Raad met u en met vele anderen van mening blijft dat het voor een kind van groot belang is om met beide ouders een goed contact te hebben. Om die reden is in plaats van 'geen omgangsregeling' gekozen voor een minimum, met condities waarbinnen naar uitbreiding kan worden gezocht..."21. Verzoeker diende bij brief van 25 februari 1997 een klacht in de bij de klachtencommissie II van de Raad voor de Kinderbescherming over de beslissing van de adjunct-directeur van 17 januari 1997. Hij herhaalde daarbij de eerdere klachten over het optreden van Raad. Bij beslissing van 2 mei 1997 verklaarde de klachtencommissie de klacht van verzoeker niet gegrond.. Het standpunt van verzoeker Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder
Klacht
. In zijn verzoekschrift merkte hij, voor zover hier van belang, het volgende op:"Een ander feit is de 'strijd der ouders'(...), zonder te vermelden waarom die strijd dan gaat: vader wil op z'n minst hebben dat de Raad woord houdt aan de schriftelijk aan mij (...) en aan rechters gedane beloften: de basis (voor; N.o.) toewijzing ouderlijk gezag (aan moeder; N.o.) is immers, dat 'moeder een ruimere rol voor vader laat dan andersom'. Die ruime rol is: 4,5 uur in 1995, 11 uur in 1996 en 48 uur in 1997 alleen en uitsluitend onder toezicht omdat ik nu m'n kind ga ontvoeren (...). De RVK doet er niets om die strijd te be indigen, die ze wel in stand houden, door hun weigering woord te houden. Sterker, de RVK wakkert die aan, om wederom klakkeloos achter moederte gaan staan, blijkend uit de woorden '29-9-96 was moeder aan het eind van haar latijn...moeder zou afknappen'(...) zonder aan te geven waarom.: Ik heb moeder nooit of te nimmer bedreigd, moeder heeft wel ieder contact met m'n dochter gekoppeld aan de 'boedelscheiding' zelfs zodanig, dat de gezinsvoogdes van mij ging eisen spullen mee te nemen. Ik weigerde: boedel staat los van omgang. (...). Een ander strijdpunt is dat nog steeds niemand mij kan vertellen wanneer 'om te beginnen een weekend per drie weken' begint en waar het (nu weer) vanaf moet hangen. Nog steeds is het (nu ook dus) zo, dat 'moeder geen uitbreiding wenst' (...): ik mag zelfs niet meer 'n uurtje naar buiten met D.: ik zou haar ontvoeren. Moeder schrijft dat aan de gezinsvoogdes...en dus mag ik (2-7-97) niet meer naar buiten: alleen in een kantoorruimte van 4 bij 4 meter, in aanwezigheid van de gezinsvoogdes mag ik de rest van m'n leven contact hebben met m'n eigen kind...". Het standpunt van de Staatssecretaris van Justitie In haar reactie van 8 december 1997 op de klacht deelde de Staatssecretaris onder meer het volgende mee:"Met betrekking tot het eerste klachtonderdeel:Het is niet realistisch wanneer klager verwacht dat een advies van 22 mei 1995, gebaseerd op een onderzoek in de daaraan voorafgaande periode (vanaf augustus 1994), op 26 september 1996 (meer dan 16 maanden later) bij gelegenheid van de behandeling van het door hem ingestelde hoger beroep, zonder voorafgaand onderzoek zonder meer kan worden gehandhaafd. Onderzoeken en daarop gebaseerde adviezen van de Raad zijn sterk tijd- en situatiegebonden en hebben derhalve ook een in tijd beperkte werking. Dit geldt zeker in het geval van de heer M. aangezien er na het onderzoek en het advies van 1995 een ondertoezichtstelling is uitgesproken, waarbinnen veel, vaak emotionele gebeurtenissen hebben plaatsgevonden. Het zou bijzonder onzorgvuldig en strijdig met het belang van de minderjarige dochter zijn geweest als de Raad, met voorbijgaan aan wat er na afsluiting van de raadsbemoeienis gebeurd is en met voorbijgaan aan de actuele situatie zoals die ter zitting door betrokken partijen werd neergezet, onverkort had vastgehouden aan een advies gebaseerd op een situatie van 16 maanden geleden. De opstelling van de Raad, in casu de heer Mu., is wat uitgangspunt betreft dezelfde gebleven, namelijk dat de Raad vindt dat er contact en omgang tussen dochter en vader zou moeten zijn. De situatie van het moment bepaalt
echter in welke vorm, omvang en frequentie daaraan inhoud kan worden gegeven. Het belang van de minderjarige is hierbij richting- en doorslaggevend. De situatie waarmee de heer Mu. op de zitting van 26 september 1996 werd geconfronteerd was een wezenlijk andere dan die op basis waarvan de Raad in 1995 adviseerde. Ik ben bang dat de heer M., wanneer hij voor deze aspecten geen oog heeft, voor zichzelf een verkeerd en niet realistisch beeld construeert omtrent hetgeen hij van de Raad mag verwachten. Tengevolge daarvan is het op deze constructie gebaseerde vertrouwen in de Raad oneigenlijk. Ik onderschrijf dan ook niet zijn visie dat de Raad (en/of de heer Mu.) kan worden verweten met zijn opstelling ter zitting het in hem gestelde vertrouwen te hebben geschonden. De heer Mu. heeft op een zorgvuldige wijze en denkend vanuit de belangen van de minderjarige – waaronder dat van het hebben van contact en omgang met haar vader – vorm gegeven aan de adviesfunctie, een en ander op basis van alle hem op dat moment ter beschikking staande informatie. Dat dit advies afweek van het in 1995 uitgebrachte advies is in feite niet relevant. Waar het om gaat is dat het advies zorgvuldig tot stand is gekomen, dat rekening is gehouden met alle in het geding zijnde belangen – waarbij het belang van de minderjarige het zwaarst weegt als het conflict tussen de ouders in stand blijft – en dat de aanwezige raadsmedewerker competent is de Raad te vertegenwoordigen. Aan deze voorwaarden is in de zaak van de heer M. voldaan. Met betrekking tot het tweede klachtonderdeel. Bij de behandeling van verzoekschriften inzake scheiding en omgang is de minderjarige beneden de leeftijd van 12 jaar niet in persoon aanwezig, tenzij de rechter de desbetreffende minderjarige expliciet heeft opgeroepen en hij/zij ook daadwerkelijk is verschenen. Dit houdt echter niet in dat de Raad, wanneer een minderjarige niet is gezien of gehoord (door de Raad), zijn adviesfunctie jegens de rechter niet kan uitoefenen. Wel dient aan voorwaarden van zorgvuldigheid, zoals hierboven geformuleerd, te worden voldaan. Het is vervolgens aan de raadsvertegenwoordiger om te beoordelen of op basis van het beschikbare materiaal (eigen dossier, door partijen overgelegde stukken en wat ter zitting naar voren is gebracht) de rechter kan worden geadviseerd en zo ja, wat de inhoud van het advies zal zijn. Samenvattend ben ik van oordeel dat de Raad voor de Kinder-
bescherming, directie oost te Arnhem (aanvankelijke vestigingplaats van de directie oost, thans is dat Zutphen; N.o.), op zorgvuldige wijze en rekening houdend met alle in het geding zijnde belangen, doch met het oog op primair gericht op het belang van het kind, zijn advies taak heeft uitgeoefend...". Reactie van verzoeker In een uitgebreide reactie merkte verzoeker onder meer het volgende op:"Het is m.i. een zeer kwalijke houding van het Min. van Justitie om nu mijn verwachting t.a.v. de schriftelijk aan mij gedane beloften door de RVK af te doen met 'niet realistisch, 'situatie wezenlijk anders' en 'conflict tussen de ouders...in stand blijft' en bovenal 'het belang van de minderjarige'... terwijl in deze casus slechts een ding voorop staat. Moeder begint 'aan een nieuw leven' en gebruikt daarbij een kind (en het recht van dat kind op haar vader) in de strijd als wapen. Het 'belang van het kind' heeft nimmer geteld. Moeder heeft er alles aan gedaan om mij als vader nooit meer te zien, gaat ook ieder gesprek uit de weg: zowel voor als na het 'onderzoek' dat geleid heeft tot de 'niet realistische' rapportage van 22-5-1995! (Er is dus niets veranderd, alleen het onderzoek deugde voor geen letter!!)." De brief van verzoeker was voorts voorzien van een groot aantal bijlagen bedoeld ter onderbouwing van zijn eerder ingenomen standpunt. Tot slot concludeerde verzoeker het volgende:"De stellingname van de RVK in de reactie op mijn klacht, dat er een geheel ander situatie zou zijn, acht ik, met bewijsstukken onderbouwd, onjuist: moeder gebruikt nog immer D. als chantagemiddel en weigert iedere redelijkheid, zoals ze vanaf september 1993 deed en nog steeds doet. De Raad heeft ieder vertrouwen geschonden, door systematisch iedere omgang tussen vader en kind tegen te werken, sterker nog deze geheel op te heffen, hetgeen volledig in strijd is met de beloften van de RVK aan vader, zowel schriftelijk als mondeling gedaan. De stellingname, dat 'het belang van het kind' voorop staat acht ik, met bijgevoegde bewijsstukken, volledig onjuist. De RVK heeft namelijk geen enkel bewijsstuk overgelegd, waaruit hun beweringen bewaarheid worden! Ik blijf erbij dat de Raad tegen 'het belang en de wil van D.' heeft gehandeld. Nergens blijkt, dat er iemand van de RVK D. onderzocht of gehoord
heeft, wel is gebleken dat bestaande verhoorverslagen en verklaringen van derden keihard zijn omgedraaid"!. Nadere informatie van de Raad voor de Kinderbescherming1. Daarnaar gevraagd, ontving de Nationale ombudsman op 11 mei 1998 een overzicht dat door de Raad voor de Kinderbescherming was opgesteld van de gebeurtenissen die voor de Raad aanleiding waren geweest om op 26 september 1996 tijdens de zitting van het gerechtshof anders te adviseren dan in het rapport van 22 mei 1995. Bij het overzicht van de Raad waren de desbetreffende stukken gevoegd. De inhoud van die stukken is, voorzover van belang, hierv r weergegeven onder A. De feiten.2. De Raad merkte bij het overzicht het volgende op:"Op basis van de inhoud van deze stukken, die gezamenlijk een weergave zijn van de gebeurtenissen na het uitspreken van de ondertoezichtstelling in 1995, en op grond van hetgeen bij de behandeling ter zitting van het gerechtshof te Arnhem op 26 september 1996 door partijen naar voren is gebracht, heeft de Raad vertegenwoordigd door mr. Mu., unitmanager bij de vestiging Zwolle, zich een oordeel gevormd en een standpunt en advies geformuleerd. Bij de oordeelsvorming worden uiteraard ook de reeds in het raadsdossier aanwezige stukken, waaronder eerder uitgebrachte rapporten en adviezen (zoals die van 22 mei 1995 –rapport- en 30 mei 1995 –adviesbrief-) betrokken. De waarde die aan een eerder uitgebracht advies kan worden toegekend is veelal beperkt wegens het tijd- en situatiegebonden karakter ervan, en beperkter naarmate er meer tijd is verlopen en er meer ontwikkelingen daarna zich hebben voorgedaan. (...) Aanleiding derhalve om te adviseren zoals op 26 september 1996 is geadviseerd vormen de totaliteit aan gebeurtenissen die in de in de hoger beroep procedure overgelegde documenten zijn beschreven. Inhoudelijk van belang zijn met name geweest de rapportages van de AJL, de gezinsvoogdij-instelling belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, welke maatregel specifiek in het leven was geroepen voor het opstarten en begeleiden van de omgangsregeling..."
Beoordeling
. Algemeen1. Verzoeker is sinds september 1993 verwikkeld in een strijd metzijn ex-echtgenote over een omgangsregeling met zijn dochter. Aanvankelijk had verzoeker een omgangsregeling waarbij zijn dochter hem bezocht gedurende een weekeinde in de drie weken en een deel van de vakanties. Deze in onderling overleg afgesproken bezoekregeling werd door de arrondissementsrechtbank te Zutphen bevestigd in het echtscheidingsvonnis van 18 augustus 1994. Kort nadien escaleerden de al enige tijd bestaande problemen tussen verzoeker en zijn ex-echtgenote, doordat elk van beiden tegen de ander aangifte deed van strafbare gedragingen jegens de dochter. Een en ander leidde ertoe dat met verzoekers aanhouding op 3 oktober 1994 de omgangsregeling feitelijk werd stopgezet.2. In het door verzoeker ingestelde hoger beroep ter zake van de omgangsregeling, bracht de Raad voor de Kinderbescherming op 22 mei 1995 een advies uit aan het gerechtshof te Arnhem. De Raad kwam in zijn rapport tot het advies om de door de rechtbank in eerste aanleg opgelegde omgangsregeling te bekrachtigen, met dien verstande dat de ouders in de periode van contactherstel en opnieuw opbouwen van de omgangsregeling zich zouden hebben te richten naar de aanwijzingen van de te benoemen gezinsvoogd. In het advies werd verder aangegeven dat gestart kon worden met een voorzichtig begin.3. De kinderrechter in de arrondissementsrechtbank te Zwolle stelde op verzoek van de Raad vervolgens, op 26 juni 1995, verzoekers dochter onder toezicht. In de visie van de Raad waren de ouders niet in staat om zelfstandig de omgangsregeling uit te voeren. De op voorstel van de Raad als gezinsvoogd benoemde afdeling Ambulante Jeugdbescherming en Jeugdhulpverlening van het Leger des Heils (AJL) diende de opnieuw te beginnen omgangsregeling te begeleiden.4. Het gerechtshof te Arnhem heeft daarop, op 22 augustus 1995, een beslissing over de omgangsregeling aangehouden in afwachting van rapportages over het verloop van de onder begeleiding van de AJL hervatte omgangsregeling. Na een tussenbeschikking te hebben gegeven op 12 maart 1996, zette het gerechtshof op 26 september 1996 de behandeling van het hoger beroep tegen de omgangsregeling voort. II. Ten aanzien van het advies van de raadsmedewerker in afwijking van het eerdere advies2.1. Verzoeker klaagt over het advies dat een medewerker van de Raad voor de Kinderbescherming heeft gegeven op de zitting van 26 september 1996 van het gerechtshof te Arnhem. Hij klaagt er met name over dat de Raad is afgeweken van zijn eerdere advies van 22 mei 1995, waardoor de Raad het in hem gestelde vertrouwen heeft geschonden.
2. Blijkens het zittingsverslag heeft de betrokken raadsmedewerker op de zitting van 26 september 1996 niet onverkort vastgehouden aan het advies in het raadsrapport van 22 mei 1995. De medewerker heeft het gerechtshof geadviseerd de op dat moment lopende nog beperkte omgangsregeling, zoals door de AJL bereikt, voort te zetten, onder het laten voortduren van de ondertoezichtstelling. Deze omgangsregeling zou in de visie van de Raad dienen als basisregeling van waaruit verder gewerkt zou kunnen worden naar een ruimere omgangsregeling.3. De Staatssecretaris van Justitie deelde in haar reactie op de klacht mee dat de verwachting van verzoeker dat de Raad op 26 september 1996 het advies van 22 mei 1995 zou handhaven, niet realistisch was. Adviezen van de Raad zijn sterk tijd- en situatiegebonden en hebben derhalve een in de tijd beperkte werking, aldus de Staatssecretaris. Naar haar oordeel zou het bijzonder onzorgvuldig en strijdig met het belang van de minderjarige zijn geweest wanneer de Raad in zijn advies op 26 september 1996 voorbij zou zijn gegaan aan de gebeurtenissen van n 22 mei 1995.4. De Staatssecretaris kan in haar standpunt worden gevolgd. Het was terecht dat de raadsmedewerker in zijn advies van 26 september 1996 het verloop van de omgangsregeling sinds 22 mei 1995 heeft betrokken. De Raad had immers in zijn advies van 22 mei 1995 begeleiding van de uitvoering van de omgangsregeling geadviseerd. Het ligt voor de hand dat het resultaat van de begeleide omgangsregeling dan wordt betrokken in een geruime tijd later uit te brengen advies. Dat dit resultaat de Raad heeft gebracht tot een advies dat zijn eerdere advies niet onverkort volgde, was niet onjuist. De Raad kon zijn advies in redelijkheid baseren op de rapporten van de AJL over het verloop van de omgangsregeling sinds juli 1995. Uit die rapporten, maar ook uit de standpunten van de ouders ter zitting, bleek dat er nog steeds sprake was van strijd tussen de ouders en dat er ook strijd was ontstaan tussen verzoeker en de AJL. Op 26 september 1996 was nog geenszins sprake van een zodanige situatie dat verzoeker en zijn ex-echtgenote voortaan zelf een omgangsregeling konden uitvoeren. Verzoeker mocht op 26 september 1996 dan ook niet erop vertrouwen dat de Raad onverkort zou vasthouden aan het advies in het rapport van 22 mei 1995. Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk. III. Ten aanzien van het geven van advies tegen de wil van de dochter van verzoeker1. Verzoeker klaagt er daarnaast over dat de Raad op 26 september 1996 zijn advies heeft gegeven tegen de wil van zijn dochter, zonder
haar gezien of gesproken te hebben, terwijl dat advies niet in haar belang was.2. Hiervoor, onder II.4., is geoordeeld dat de Raad zich bij zijn advies in redelijkheid kon baseren op de rapportages van de AJL. De Raad was ook voldoende ge nformeerd over het wel en wee van verzoekers dochter. In die rapportages was immers ook beschreven hoe verzoekers dochter de omgangsregeling ervoer. De raadsmedewerker behoefde derhalve om tot een advies te komen verzoekers dochter niet zelf te spreken of te zien. In dit verband moet, voor zover er al sprake is van een advies tegen de wil en het belang van verzoekers dochter, worden opgemerkt dat de Raad een eigen verantwoordelijkheid heeft bij het bepalen van hetgeen hij in het belang van het kind acht, zeker waar het, zoals in dit geval, een jong kind betreft. Verzoekers dochter was op 26 september 1996 6,5 jaar oud. Nu de strijd tussen de ouders nog gaande was, kon de Raad in redelijkheid tot het standpunt komen dat de ruimere omgangsregeling van de jaren 1993 en 1994 niet in het belang van verzoekers dochter was. Op dit punt is de onderzochte gedraging eveneens behoorlijk.