- in zijn motivering niet uit te gaan van artikel 425, aanhef en sub 2 van het Wetboek van Strafrecht, maar van de aanhef en sub 1 van datzelfde artikel; - niet op al zijn klachten een beslissing te nemen.
Achtergrond
Zie de bijlage.Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te 'sGravenhage over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie. De korpsbeheerder en betrokken ambtenaar H. deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van betrokken ambtenaar B. gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen.Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten 1. Op 16 december 1996 liep verzoeker met zijn moeder, die haar herdershond bij zich had, door 's-Gravenhage, op weg naar haar huis.2. Op een gegeven moment passeerden zij een open terrein(tje), waar een persoon, genaamd V., met een loslopende hond liep. De twee honden raakten met elkaar in gevecht. Nadat verzoeker de twee honden uit elkaar had gehaald, ging zijn moeder met haar hond haars weegs en bezocht verzoeker een politiebureau.3. In een mutatierapport van 16 december 1996 staat het volgende vermeld:"... Type/specificatie :Civiele aangelegenheid Datum/tijdstip :maandag 16 december 1996 14:15 uur Plaats :'s-Gravenhage (...) Bijzonderheden :Twee honden die ongelijnd waren en met elkaar gingen vechten (...) MemoEen BE kwam aan het bureau. Deze BE dat zijn hond een duitse herder is aangevallen door een andere hond. (zwarte Chow-Chow) BE van de zwarte Chow-Chow is zich voor geen kwaad bewust deze liep te wandelen en had z'n hond ongelijnd. BE van de herders hond liep ook te wandelen en had zijn hond ook niet gelijnd. Vervolgens zijn de beide honden met elkaar aan het vechten, waarbij de herders hond gewond is geraakt aan z'n linker oor. Vorens de honden aan het vechten waren had de BE van de zwarte Chow-chow zijn hond terug geroepen en had deze vast. De herders hond beet zich opdat moment vast aan de Chow-chow. De BE van de zwarte Chow-chow besloot vervolgens zijn hond ook maar los te laten. BE van de herders hond verklaarde dat zijn hond aangelijnd was. BE van de zwarte Chow-chow ondernam geen enkele poging om z'n hond alsnog aan te lijnen, waarop deze de aanval inzette op mijn herders hond, daarbij overbrugde hij tenminste een afstand van 25 meter. In het gevecht wat daarop volgde bleek de wederpartij niet in staat aan het agressieve gedrag van zijn hond een einde te maken. Bij eerste beschouwing bleek tengevolge een kleine beet dusdanig letsel te zijn ontstaan aan het linker oor, dat een bezoek aan de dierenarts noodzakelijk bleek te zijn en voor verdere controle. Op vrijdag 17.01.1997, omstreeks 17.00 uur kwam BE van de herders hond aan bureau. Deze vertelde dat hij een rekening van de dierenarts had van fl 155,00. BE wilde de schade die hij had, dit te verhalen bij de BE van de Chow-chow. Tevens wilde de BE van de herders hond alsnog een aangifte doen i.v.m. art. 425 lid 2 SR, met als reden waarvoor het wetsartikel is ontstaan. Zonodig zou BE van de herders hond een brief schrijven naar de Officier van Justitie voor een antwoord. Ook al is de bemiddeling tussen beide partijen positief.Op donderdag 16-01-1997 gesprek gehad met BE van de Chow-chow. Deze wilde graag een gesprek met de tegenpartij om het probleem onderling regelen. Op zondag 19.01.1997 een afspraak gemaakt met beide partijen aan bureau "Overbosch". Op vrijdag 17.01.1997, omstreeks 19.15 uur heeft BE van de herders hond telefonisch contact gehad met verbalisant en alleen te willen praten als de tegenpartij de schade gaat betalen. Zo niet dan doet hij alsnog aangifte. In overleg met wacht cdt. N..."4. In een mutatierapport van 19 januari 1997 staat onder meer het volgende vermeld:"Op 19 januari 1997, omstreeks 16.30 uur waren de twee BE van de vernoemde honden aan bureau "Overbosch" geweest. Met de twee BE een afspraak gemaakt voor een bemiddeling. BE van de herders hond had zijn ouders meegenomen, omdat deze de eigenaren zijn. BE heeft aan verbalisant (4529) kenbaar gemaakt alleen naar het bureau te willen komen als de tegenpartij de schade gaat betalen en zijn excuus gaat aanbieden. BE van de herders hond had vervolgens voor de bemiddeling kenbaar gemaakt alsnog aangifte te doen van artikel 425 lid 2 SR. (gevaarlijk dier). Voor de bemiddeling was begonnen heeft verbalisant (4529) aan beide partijen door gegeven dat er een tweede verbalisant (601) aanwezig zou zijn. Plaats genomen in het aangifte hok, had BE (zoon)van de herders het hoogste woord en was niet voor reden vatbaar om een ander het woord te geven. Wij verbalisanten hadden diverse malen uitgelegd wat de bedoeling was van deze bemiddeling. BE (zoon) wilde niet ingaan op onze bemiddeling en liep vervolgens de kamer uit. Bij de deuropening zei BE (zoon) dat hij niet aanwezig was tijdens het gesprek van de bemiddeling en dat hij aangifte wilde doen over dit incident. BE (zoon) wilde niet op onze bemiddeling ingaan. Deze had het alleen over de wets artikelen 425 lid 2 SR en 36 sub F.SR. Vervolgens gaf BE (zoon) zijn moeder het woord. Deze had het over de houding en schandalige gedrag van de tegenpartij. Mevrouw vond dat de hond een agressieve hond was. Vervolgens vond mevrouw het geen manier om geen intresse te tonen van de tegenpartij voor de verwonding die haar hond had opgelopen. Na meerdere malen gehoord te hebben dat de tegenpartij een agressieve hond heeft en ook niet tot reden vatbaar was voor een oplossing werden er diverse verhalen naar voren gehaald die niet relevant van de zaak waren.
Haar zoon (BE) die onderbrak haar diverse malen om van de tegenpartij voor een schadevergoeding te eisen en om een aangifte tegen de BE van de Chow-chow te doen. De vader van BE kwam met andere verhalen die niet relevant waren voor dit incident. Deze vertelde wel, in overleg met de tegenpartij, te willen praten en vroeg de schade van fl 155,00 vergoed te hebben. Doordat de BE (zoon) steeds het woord nam, kwam BE van de Chow-chow nauwelijks of helemaal niet aan het woord. BE van de chow-chow kwam voor een eventuele oplossing van het probleem aan het bureau en toonde zijn "good will", waarbij BE zelf ook een factuur van een dierenarts had van de verwondingen van zijn hond die deze had opgelopen van de vechtpartij. BE (zoon) wilde niet luisteren en vond het niet belangrijk. Wij verbalisanten hebben diverse malen geprobeerd om een oplossing aan te dragen BE (zoon) had hier geen oren naar. Diverse malen is door BE (zoon) de nadruk gelegd op wetsartikel 425 lid 2 SR. Wij verbalisanten hebben uitleg gegeven dat dit wetsartikel niet van toepassing is. Dit bleek na overleg met Honden Brigade. Doordat wij niet serieus werden genomen, hebben wij de WCDT (650) voor een uitleg erbij gehaald. Deze had van tevoren contact gehad met de honden brigade. Deze vertelde dat art. 425 lid 2 SR niet voor dit incident van kracht is. WCDT (650) vertelde dat BE via de verzekering c.q. civiel rechterlijk de zaak moest afhandelen. BE (zoon) die schijnbaar meer wist van de wet en zich ook voor deed als de wet, nam dit niet in dank af. Deze dient schriftelijk een klacht in, over de afhandeling van de zaak en tegenover de verbalisanten. (4259 en 650) Hij zou contact met de Officier van Justitie (...) i.v.m. het feit dat wij geen aangifte hebben opgenomen. BE van Chow-chow had niet zijn verhaal kunnen verwoorden, doordat BE (zoon) het hoogste woord had en alleen over wetsartikelen sprak. BE van de Chow-chow was bereid voor een goed gesprek voor een oplossing aan het bureau, maar door dat de tegenpartij niet tot reden vatbaar was (zoon) besloot deze na uitleg van de verbalisant (4259) via de verzekering anders, n.l. civielrechtelijk, het te gaan uitzoeken."5. Verzoeker diende per brief van 20 januari 1997 een klacht in bij de korpschef van het regionale politiekorps Haaglanden. In zijn brief deelde hij onder meer het volgende mee:"Daar bij mij de wens bestond tot het doen van een aangifte aangezien naar mijn mening het gedrag van de eigenaar van de andere hond strafwaardig was, verzocht ik op 19 januari 1997 de behandelend opsporingsambtenaar, de heer H., mijn aangifte op te nemen
overeenkomstig mijn verklaring van 16 december 1996 en met het oog op het art. 425, onder 2, Sr. Daar deze daarop negatief reageerde verzocht ik diens meerdere, de heer N., over te gaan tot het opmaken van een dergelijke aangifte. Helaas leidde ook dit verzoek niet tot de opmaak van de door mij gewenste aangifte. Ondanks diens eerdere uitlatingen dienaangaande steunde de heer N. diens collega. Een uitgebreide beschrijving van een en ander treft u aan in de bij deze brief gevoegde bijlage 2. Naar u zult begrijpen, kunnen wij de handelswijze van genoemde opsporingsambtenaren niet respecteren. Ons restte dan ook niets anders dan u over de kwestie te informeren. Wij zouden het op prijs stellen uw opvatting te vernemen ter zake van de in bijlage 2 omschreven handelswijze van genoemde opsporingsambtenaren, m.n. waar het de weigering betreft van het opnemen van mijn aangifte. Verder wil ik u bij deze gaarne verzoeken te beoordelen of deze handelswijze ook in uw visie overeenstemt met de gangbare opsporingsmethoden in zaken als omschreven in bijlage 1 (waarin verzoeker zijn zienswijze van de betreffende feiten heeft weergegeven; N.o.). Tenslotte wil ik nog wijzen op een feit van geheel andere orde. Bij mij heeft door het handelen van de heer H. de indruk vaste grond gekregen dat de heer V. een bekende zou kunnen zijn van hem. Vanzelfsprekend heb ik constant in de veronderstelling verkeerd dat dit niet zo zou (mogen) zijn. Bij diens overname van het gesprek om de gegevens van de heer V. op te nemen, hoorde ik de heer H. evenwel tegen de heer V. opmerken dat deze 'toch zojuist was vertrokken van het bureau'. Hopelijk mag ik veronderstellen dat voor mijn vermoeden inderdaad geen grond bestaat, althans dat zulks niet in relatie staat tot het optreden van de heer H. in deze kwestie." Bijlage 2 bij de brief van verzoeker van 20 januari 1997 luidde als volgt:"Het opsporingsonderzoek (...) Na de staandehouding van de eigenaar van de andere hond, de heer V., heb ik op die dag een verklaring afgelegd bij een collega van haar (agente van bureau Overbosch; N.o.), de heer H. Deze laatste opsporingsambtenaar had na de eerste woordenwisseling van diens collega met de heer V. het gesprek van haar overgenomen. Na aflegging van mijn verklaring, die middag, kon de heer H. mij informeren omtrent het feit dat hij de zaak zou afhandelen door een bijtrapport op te (laten) stellen. Ik moest een paar dagen later maar contact met hem opnemen. Doordat de heer H. voor mij – vanwege zijn rooster – enige tijd onbereikbaar bleek, heb ik contact opgenomen met mevrouw L. van het politiebureau Overbosch. Aan haar heb ik gevraagd waarom ik door de heer H. niet meteen ben gewezen op de mogelijkheid tot het doen van aangifte ter zake van datgene waarover ik bij hem reeds een verklaring had afgelegd. Ook zij begreep dat niet, maar verzocht mij vanwege haar geringe kennis omtrent de gang van zaken op 16 december 1996 de kwestie tot na de feestdagen te laten rusten. Zoals afgesproken, heb ik na de feestdagen wederom contact opgenomen met mevrouw L. Zij zei mij contact te moeten opnemen met de heer Vr. van hetzelfde bureau. Ik begreep dat zij een en ander met hem had besproken. Zij verzocht mij uit dien hoofde de kwestie af te laten handelen door de G.-ploeg. Omdat de heer Vr. de ploegchef is van de heer H. en de laatste geen ervaring zou hebben met dit soort kwesties, raadde zij mij aan eerst contact op te nemen met de heer Vr. Na eerst vergeefs te hebben getracht de heer Vr. te bereiken, werd mij aangeraden contact op te nemen met de heer N. Dat heb ik afgelopen week gedaan. Te samen met mijn moeder, mevrouw P., heb ik een bezoek gebracht aan het bureau Overbosch teneinde hem in het kort te vertellen welke de kwestie betrof. Verder vertelde ik hem dat ik enig speurwerk had verricht in de bibliotheek en dat naar mijn mening mijn verklaring van 16 december (1996; N.o.) als aangifte kon dienen van het feit dat middels art. 425, onder 2, Sr strafbaar is gesteld. Aldus zou mijn moeder middels een soortgelijke aangifte – zonder de bewandeling van de omslachtige weg via de burgerlijke rechter – met behulp van art. 36f Sr tevens haar schade kunnen verhalen op de wederpartij. De heer N. gaf aan zich – met het oog op hetgeen zich had voorgedaan – te kunnen vinden in die visie en kopieerde een bon van NLG 155. Hij zei mij de heer H. te informeren omtrent mijn wens. Daarop werd ik gebeld door de heer H. Deze vroeg mij even langs te komen op het bureau om uit te leggen wat ik wilde. Zo kon ik op 16 januari 1997 tevens hem informeren omtrent voornoemde wens. Ook de heer H. gaf te kennen dat hij zich kon vinden in de mogelijkheid tot het doen van een aangifte overeenkomstig voornoemde bepalingen. Tevens gaf hij aan bereidwillig te zijn zonodig buurtonderzoek te verrichten om inderdaad vast te stellen dat de Chow-chow van de heer V. bekend staat om diens agressieve gedrag en derhalve een gevaarlijk dier is. Verder informeerde hij mij omtrent het feit dat hij op dinsdag 21 januari 1997 contact op zou nemen met de heer V. en hem 24 uren de tijd zou geven de schadekwestie met mijn ouders te regelen. Reeds op 17 januari 1997 belde hij mij op met de mededeling dat hij de heer V. had gesproken en of ik even op bureau wilde langskomen om de zaak te bespreken. Wederom toog ik naar bureau Overbosch. Daar kon hij mij informeren omtrent het feit dat hij van de heer V. een ander verhaal zou hebben gehoord. Ik zei hem dit te begrijpen en wees hem er op dat mij zulks binnen politiekringen een niet geheel ongebruikelijke gang van zaken leek. Hij kon mij daarop melden dat hem de benadering middels een aangifte minder wenselijk leek. In plaats daarvan stelde hij een bemiddelingspoging voor tussen mijn ouders, die immers de schade hadden opgelopen, en de heer V. Ik heb hem gezegd – met het oog op de houding van de heer V. vlak na de gebeurtenis op 16 december 1996 – weinig fiducie te zien in een dergelijk gesprek, doch in beginsel niet onbereidwillig te zijn dit namens hem aan mijn ouders voor te stellen. Met nadruk heb ik hem er op gewezen dat mijn eigen voorkeur uitging naar het doen van aangifte doch dat op dat moment mijn hoofd daar niet naar stond omdat ik jarig was. De heer H. benadrukte dat een bemiddelingspoging met het oog op een goede afloop van de zaak toch echt zijn voorkeur verdiende. Ik heb hem daarop gezegd alleen een dergelijk verzoek met positief advies aan mijn ouders te willen overbrengen als er van een potentieel onmogelijke discussie geen sprake zou zijn. Kortom, dat de heer V. met een positieve intentie een dergelijk gesprek in zou gaan. Om een nutteloze, tijdverslindende aangelegenheid te voorkomen, verzocht ik hem mij dienaangaande vooraf te informeren. Daarop vertrok ik naar huis. Bij thuiskomst bleek de heer H. reeds te hebben gebeld. In de korte tijd die de weg naar huis vergde, had de heer H. de ontmoeting reeds geregeld en het tijdstip daarvan bepaald op zondag 19 januari 1997 om 16.00h. De afspraak was dus al gemaakt, zonder dat mijn ouders daarin hebben kunnen instemmen. Daar ikzelf onmogelijk aanwezig zou kunnen zijn, heb ik de heer H. teruggebeld. Bij die gelegenheid moest ik hem wederom herinneren aan het feit dat een dergelijke bespreking geen zin zou hebben als de heer V. niet van zins was de geleden schade te vergoeden. Aangezien hij daarnaar niet had ge nformeerd, heb ik hem derhalve opnieuw verzocht zulks te doen en mij dit te conformeren. Dit is niet gebeurd. In de vooravond van 18 januari 1997 heb ik nog even contact opgenomen met de heer N. De min of meer gedwongen benadering van de heer H. in de richting van een bemiddelingspoging maakte mij onzeker.
Nochtans kon de heer N. mij mededelen dat een bemiddelingspoging in kwesties als de onderhavige een gebruikelijke gang van zaken is en dat in geval van een daaruit voortvloeiend negatief resultaat altijd nog de strafrechtelijke benadering zou kunnen worden gekozen. Zowel ondergetekende als mevrouw C. die dit gesprek kon volgen, begrepen van de heer N. dat de voortgang van zaak zou kunnen worden bevorderd vanwege een dergelijk gesprek met de wederpartij. Met die wetenschap en de zekerheid dat altijd nog de strafrechtelijke weg zou kunnen worden bewandeld, informeerde ik mijn ouders omtrent het door beide opsporingsambtenaren aanbevolen overleg dat zou moeten plaatsvinden op zondag 19 januari 1997 om 16.30h. Bij aanvang van het gesprek op zondag heb ik de heer H. gevraagd mij alsnog te informeren omtrent de intentie van de heer V. Hij zei mij dat ik dat zelf aan de heer V. moest vragen. Na een korte woordenwisseling was mij echter duidelijk dat de heer V. niet van zins was tot vergoeding over te gaan van de schade ten gevolge van het gedrag van diens hond. Meteen voerde hij aan dat ook zijn hond was gebeten. Maar dergelijke schade zou alleen een gevolg kunnen zijn van het onrechtmatig gedrag van hem, althans zijn hond. Daar de verlangde positieve intentie aan de zijde van de heer V. niet aanwezig bleek, heb ik geconcludeerd dat van enige vorm van overleg reeds bij voorbaat geen sprake zou kunnen zijn. Omdat een bemiddelingspoging in ieder geval onsuccesvol zou zijn, heb ik dit bevestigd door de ruimte te verlaten. Juist op dat moment vervoegde zich een mij onbekende agente zich in de ruimte. Daar mijn vader, de heer P., de kwestie graag afgedaan had gezien, deed hij voor zijn vertrek de heer V. nog een schikkingsvoorstel. Wanneer deze de schade als gevolg van de acute problematiek ten gevolge van het gevecht zou vergoeden, i.e. NLG 155, dan zou de zaak wat hem betreft afgedaan zijn. In dat geval zouden de overige kosten waaronder die ter zake van de oogproblemen die de herdershond van mijn ouders momenteel ondervindt, niet voor rekening van de heer V. komen. De heer V. accepteerde dit voorstel niet waarop ook mijn vader concludeerde dat alleen het strafrechtelijke alternatief uitkomst kon bieden. Daarop begon de agente in aanwezigheid van de heer V. te beargumenteren dat het gewenste alternatief onsuccesvol zou zijn omdat het een civiele kwestie zou betreffen. Aangezien alleen de besproken strafrechtelijke benadering nog oplossing kon bieden, verzocht ik de heer H. over te gaan tot het opmaken van mijn aangifte overeenkomstig de verklaring van 16 december 1996 en met het oog op art. 425, onder 2, Sr. Verder
verzocht ik hem ter zake van de door mijn ouders geleden schade de Officier van Justitie te verzoeken bij vergoeding daarvan een rol te spelen aangezien art. 36f Sr daartoe de mogelijkheid biedt. Plots kon de heer H. mij mededelen dat een aangifte niet meer mogelijk zou zijn omdat inmiddels een bemiddelingspoging was ondernomen. Hiertegen heb ik onmiddellijk bezwaar gemaakt en heb hem verzocht tot voortzetting over te gaan van de besproken strafrechtelijke benadering. De zo gevreesde welles-nietes-discussie zette zich voort tussen ondergetekende en de betrokken opsporingsambtenaar. De bemoeienis van de onbekende agente is mij tot op heden onduidelijk. Daar bij de heer H. geenszins meer de bereidheid aanwezig was mijn aangifte op te nemen, heb ik verzocht om een onderhoud met de heer N. Vanzelfsprekend viel de heer N. diens collega niet af. Ook hij wilde mijn aangifte niet meer opnemen, ondanks mijn nadrukkelijk geuite wens daartoe. Zijn motivatie was alleen een andere. De aan hem door mij verstrekte informatie omtrent de gang van zaken op 16 december 1996 kon ineens niet meer het strafbare feit opleveren als staat omschreven in art. 425, onder 2, Sr. Ondanks dat ik hem wees op het feit dat hij daarmee in mijn visie plaats nam op de stoel van de rechter en dat een dergelijke beslissing toch minstens afhangt van de visie van de Officier van Justitie, volhardde ook hij in diens weigering mijn aangifte op te nemen. Al die tijd kon de heer V. genoeglijk toekijken en uiteindelijk weggaan met de wetenschap dat zijn gedrag in de visie van genoemde opsporingsambtenaren niet laakbaar was. Ingevolge de beschreven handelswijze van genoemde opsporingsambtenaren is een status quo ontstaan welke naar mijn mening als die van mijn ouders resulteert in een rechtsvacu m. Het buurtonderzoek waarover de heer H. sprak op 16 januari 1996 (moet zijn: 1997; N.o.), zal ongetwijfeld geen doorgang vinden. En ofschoon ik dacht te mogen vertrouwen op de medewerking van de heer N., rest mij helaas de zekerheid dat ook hij aan dat gewekte vertrouwen geen gestalte zal geven".6. De commissaris van het regionale politiekorps Haaglanden bevestigde verzoeker per brief van 27 januari 1997 de ontvangst van zijn klacht.7. Per brief van 30 januari 1997 deelde de chef van het Bureau Overbosch van het regionale politiekorps Haaglanden, G., verzoeker onder meer het volgende mee:
"Uw klacht betreft het volgende:1. de heer P. is niet in de gelegenheid gesteld aangifte te doen;2. ook de leidinggevende politieambtenaar weigerde de aangifte te doen opnemen;3. een van de politieambtenaren handelde niet uit professionele maar persoonlijke overwegingen; hij zou een relatie hebben met de andere partij en daarom partijdig zijn; Voor wat betreft het laatste element is de reactie van de politieambtenaren eenduidig: geen van hen kende u of uw tegenpartij. Als het gaat om de aangifte signaleren de politieambtenaren problemen:1. de verklaringen van u en de tegenpartij lopen uiteen als het gaat om de toedracht.2. U wenst aangifte te doen van een strafbaar feit dat niet in relatie te brengen is met de gebeurtenis;3. de bemiddelingspoging tussen u en uw tegenpartij is vooral mislukt door uw opstelling tijdens het gesprek.4. ook de hond van uw tegenpartij heeft schade geleden door het incident. Uw visie op de zaak is mij door uw klacht duidelijk geworden. Mocht u er behoefte aan hebben dan sta ik open voor een reactie op het bovenstaande, dan wel een persoonlijke toelichting. Ik hoop voor 7 februari (1997; N.o.) mijn onderzoek af te ronden. Ik geef dan de burgemeester van 's-Gravenhage, of diens gemachtigde een advies. Hij zal u dan zijn oordeel kenbaar maken."8. Verzoeker deelde in zijn brief van 3 februari 1997 in antwoord op de brief van 30 januari 1997 van de chef G., hem het volgende mee:"...Vandaag heb ik uw schrijven van 30 januari 1997 in goede orde ontvangen. Ik zal mij beraden op de inhoud daarvan en u zo spoedig mogelijk een reactie daarop doen toekomen. Mocht u omtrent het bovenstaande eventueel nog verder vragen hebben of anderszins, dan verzoek ik beleefd contact met mij op te nemen..."9. In zijn brief van 8 februari 1997 deelde verzoeker bureauchef G. het volgende mee:"...Na lezing van uw schrijven van 30 januari 1997 (zie mijn schrijven van 3 februari 1997), bestaat bij mij onduidelijkheid ten aanzien van het volgende.
Ten eerste als het gaat om de aangifte (de in uw brief genoemde punten 1 t/m 4): vormen all n deze punten de uitkomst van uw intern onderzoek? Verder: baseert u uw advies aan de burgemeester van 'sGravenhage, of diens gemachtigde, alleen op de door u genoemde punten? Voorts zou ik gaarne van u vernemen of u in uw advisering nog andere overwegingen in acht zult nemen en, zo ja, welke. Indien u al een advies heeft uitgebracht, dan zou ik van dat feit en de inhoud daarvan gaarne op de hoogte gesteld worden. Mocht u omtrent het bovenstaande eventueel nog verdere vragen hebben of anderszins, dan verzoek ik u beleefd contact met mij op te nemen..."10. De bureauchef G. deelde in zijn brief van 14 februari 1997 het volgende mee aan verzoeker:"Op mijn verzoek om een eventuele reactie op de verklaringen van de politieambtenaren hebt u gereageerd met een aantal vragen. Op grond van het feit dat u niet ingaat op de verklaringen van de politieambtenaren concludeer ik dat u geen behoefte hebt aan een reactie. Uw vragen gaan over de procedure. Ik ga daar hieronder op in. Het onderzoek naar uw klacht gaat over het geheel. Ik heb daar de essenti le zaken in samengevat. Het onderzoek kan uiteraard alleen gaan over hetgeen de politieambtenaren hebben gedaan. Over de vraag wie van de twee betrokken hondenbezitters in zijn recht staat (zo daar al sprake van kan zijn) laat ik mij niet uit. Ik beperk mij in mijn onderzoek tot de vraag of de politieambtenaren juist hebben gehandeld en of de regels juist zijn toegepast. In mijn schrijven gaf ik aan dat ik eerst u de mogelijkheid wilde geven te reageren. Het onderzoek was dus nog niet afgerond, laat staan verzonden."11. Naar aanleiding van de klacht van 20 januari 1997 van verzoeker, deelde de waarnemend chef van het onderdeel II, 's-Gravenhage/Haagse Hout-Scheveningen, bij brief van 26 februari 1997 als beslissing het volgende mee aan verzoeker:"...Naar aanleiding van uw klacht gedateerd 20 januari 1997 bericht ik u het volgende. Aanleiding tot uw klacht is een gevecht tussen de hond van uw moeder en die van een andere wijkbewoner. De verklaringen over de toedracht tijdens het gevecht lopen uiteen. U hebt getracht aangifte te doen van het strafbare feit omschreven in artikel 425 lid 2 Strafrecht (ophitsen gevaarlijk dier). De poging van de politie om te bemiddelen had geen succes.
De klacht betreft het volgende.1. U bent niet in de gelegenheid geweest aangifte te doen;2. Ook de leidinggevende politieambtenaar weigerde de aangifte te doen opnemen;3. Een van de politieambtenaren handelde niet uit professionele maar persoonlijke overwegingen; hij zou een relatie hebben met de andere partij en daarom partijdig zijn; Onderzoek. Ik heb naar aanleiding van de klacht een onderzoek laten instellen. Uit het onderzoek trek ik de volgende conclusies.1. U bent inderdaad niet in de gelegenheid gesteld aangifte te doen. Naar mijn mening dienen politieambtenaren, als betrokkenen daar op staan, dit in zijn algemeenheid wel te doen. In deze zaak zijn er aanvullende feiten naar voren gekomen die naar mijn mening tot een andere conclusie kunnen leiden. In het kader van hun taak hebben de politieambtenaren getracht te bemiddelen. Gelet op de omstandigheden, immers de verklaringen van betrokkenen over de toedracht lopen uiteen, is dit de juiste handelwijze. De politieambtenaren geven aan geen aangifte te hebben opgenomen omdat u van hen eiste partij te kiezen en dat voor het feit waarover u aangifte wilde doen geen grond was.2. De betrokken ploegchef heeft de behandelende ambtenaar in diens werk begeleid en was op de hoogte van diens overwegingen en steunde deze. Ik acht uw klacht als het gaat om deze punten gedeeltelijk gegrond. Op zich hebben de politieambtenaren juist gehandeld door te kiezen voor bemiddeling in plaats van het starten van een strafrechtelijke procedure. Naar mijn mening is er geen sprake van een strafbaar feit en kan het door u gesuggereerde strafbare feit niet van toepassing verklaard worden op deze situatie. Ik ben echter wel van mening dat u alsnog in de gelegenheid gesteld moet worden aangifte te doen. In deze aangifte kunt u uw eigen visie weergeven. Het oordeel over het mogelijk strafbare feit en het onderzoek bij uw tegenpartij is echter aan de politieambtenaren en het openbaar ministerie.3. Geen der betrokken ambtenaren kende een van de betrokken partijen. Op grond van het feit dat u geen feiten aandraagt voor uw veronderstelling acht ik uw klacht op dit punt ongegrond..."
B. Het standpunt van verzoeker Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder KLACHT.. Het standpunt van de korpsbeheerder In zijn brief van 11 september 1997 verwees de korpsbeheerder voor zijn standpunt over de klacht naar de brief van 25 augustus 1997 van de chef van onderdeel II, 's-Gravenhage/Haagse Hout-Scheveningen. Deze deelde in zijn brief, door de korpsbeheerder in afschrift bijgevoegd, het volgende mee:"1. Ambtenaren van het regionaal politiekorps hebben geweigerd een aangifte op te nemen ter zake van artikel 425 lid 2 Wetboek van Strafrecht (gevaarlijk dier)." Reactie: Uit het voorval konden de betrokken politieambtenaren op geen enkele wijze afleiden dat er sprake zou zijn van een strafbaar feit. Ook uit de overwegingen van de heer P. (verzoeker: N.o.) kan ik zulks niet opmaken. De jurisprudentie waarover ik beschik laat voor de opvatting dat de tegenpartij van de heer P. onvoldoende zorg zou hebben gedragen voor een onder zijn hoede staand gevaarlijk dier geen ruimte. De betrokken hond is niet gevaarlijk te noemen. De opvattingen over de vraag wie welke zorg heeft besteed aan zijn dier lopen uiteen. Het is redelijk dat politieambtenaren in een dergelijke situatie proberen te bemiddelen. De tegenpartij van de heer P. stond daar voor open. De heer P. niet. Ik ben overigens van mening dat politieambtenaren, indien zij de aangever voldoende voor hebben gelicht over de aangifteprocedure en de potentiele aangever volhardt in zijn wens aangifte te doen, de aangifte opgenomen dient te worden. De voormalige onderdeelchef heeft de heer P. dit in zijn schrijven van 26 februari 1997 medegedeeld. 2. Een van de ambtenaren was partijdig bij de behandeling van zijn aangifte aangezien deze ambtenaar degene kent op wie de aangifte betrekking had.Reactie: Geen van de betrokken ambtenaren kende een van de partijen voor het voorval plaatsvond. Dit is de heer P. in het schrijven van 26 februari 1997 medegedeeld. De heer P. laat na argumenten voor zijn stelling aan te dragen. De betrokken politieambtenaren toonden zich geschokt toen zij andermaal geconfronteerd werden met deze verdachtmaking.
3. De onderzoeker van de klacht, de heer G., heeft de klacht onvolledig samengevat. Reactie: De klacht van de heer P. is zeer uitgebreid en vertoont weinig inhoudelijke samenhang. Het is derhalve moeilijk om deze klacht puntig samen te vatten. Herhaalde lezing van de klacht levert geen nieuwe gezichtspunten op. Het was bijzonder moeilijk om te communiceren met de heer P. Hij was telefonisch niet bereikbaar. De heer G. heeft hem derhalve op 30 januari 1997 schriftelijk op de hoogte gebracht van de samenvatting en de reactie van de politieambtenaren daarop. In zijn schrijven wordt de heer P. in de gelegenheid gesteld schriftelijk en/of mondeling te reageren. In zijn schrijven van 3 februari 1997 zegt de heer P. toe te reageren. Op 8 februari 1997 komt een reactie. Deze bestaat uitsluitend uit procedurele vragen en bevat geen toelichting of inhoudelijke opmerkingen over de samenvatting. De heer G. regeert op dit schrijven op 14 februari 1997 met een toelichting op de procedure. De heer P. heeft hier niet meer op gereageerd. De heer G. heeft hieruit naar mijn mening terecht de conclusie getrokken dat de heer P. geen behoefte had aan een nadere reactie. Mede gelet op de tijdsdruk die achter een klachtbehandeling staat acht ik het juist dat de heer G. toen voortvarend zijn advies heeft uitgebracht. 4. De reactietermijn was voor klager te kort. Reactie: De onderzoeker de heer G. heeft niet over een reactietermijn gerept, maar slechts aangegeven dat hij hoopte de behandeling voor 7 februari 1997 te kunnen afronden. (zie diens schrijven van 30 januari 1997). De nadere vragen van de heer P. kwamen op 8 februari 1997 en de heer G. heeft daar op gereageerd op 14 februari 1997. De reactie van de chef van het onderdeel op de klacht is op 26 februari 1997 verzonden. De klacht van de klager op dit punt wordt door mij niet begrepen. De heer G. heeft mij te kennen gegeven dat hij open had gestaan voor signalen van de klager. Als deze gevraagd had om een langere termijn dan had hij deze zonder meer gekregen.5. Klager heeft geen gelegenheid meer gehad te reageren op de visie van de politieambtenaren.Reactie: De verzoeken om een reactie van de heer G. waren er juist op gericht wederhoor toe te passen. Klager heeft daar geen gebruik van gemaakt en ook niet aangegeven dat te willen.
6. De chef van het onderdeel gaat er ten onrechte vanuit dat de politieambtenaren niet de plicht hadden om de aangifte op te nemen. Reactie: De chef van het onderdeel zegt in zijn schrijven van 26 februari 1997 onder punt 2 dat hij van mening is dat de aangever alsnog in de gelegenheid moet worden gesteld tot het doen van aangifte. Het personeel van het bureau Overbosch is inmiddels daarover ge nstrueerd. Tot op heden is geen aangifte binnengekomen. Voorts geeft de onderdeelchef als zijn mening te kennen dat het oordeel over het strafbare feit en het onderzoek bij de tegenpartij een zaak zijn van het openbaar ministerie en de politie. 7. De chef van het onderdeel gaat in zijn motivering uit van artikel 425 lid 1 in plaats van 425 lid 2. Reactie: In zijn schrijven van 26 februari 1997 heeft de onderdeelchef het over artikel 425 lid 2. Wellicht heeft de toelichting "Ophitsing gevaarlijk dier" tot verwarring geleid, maar dat neemt niet weg dat het artikel juist is genoemd. 8 De onderdeelchef heeft niet op alle klachten gereageerd. Reactie: De klacht van de heer P. is door de uitgebreidheid en de geringe interne samenhang moeilijk samen te vatten. Bovendien laat de heer P. na om te reageren als hem samenvattingen van de klacht worden gepresenteerd. Ook uit de nadere klacht bij u leid ik geen nieuwe gegevens af. Het is mij niet duidelijk op welke punten de chef van het onderdeel nog had moeten reageren.". De reactie van verzoeker 1. Bij brief van 6 oktober 1997 reageerde verzoeker op het standpunt van de korpsbeheerder. Hij deelde daarin onder meer het volgende mee:"'Uw visie op de zaak is mij door uw klacht duidelijk geworden.' Dat is wat de heer G. schreef in diens brief van 30 januari 1997. Op de klacht dat de heer G. het schrijven van 20 januari 1997 onvolledig heeft samengevat, reageert de korpsbeheerder met de opmerking dat het moeilijk was om de klacht puntig samen te vatten. Nu de klacht aan het korps reeds op 30 januari 1997 duidelijk was geworden, behoefde herhaalde lezing dan ook niet 'tot een andere conclusie te leiden'.
Feit is dat ondergetekende in diens schrijven van 20 januari 1997 helemaal niet vroeg om de 'puntige samenvatting' van 30 januari 1997, en dat de heer G. in dat schrijven gelegenheid bood te reageren. Zoals ik vermeldde in mijn brief van 5 april 1997, was mij echter niet duidelijk of zijn onderzoek zich tot dat moment alleen had gericht op de punten die hij noemde. Om berhaupt tot een reactie te k nnen komen, stuurde ik hem mijn brief van 8 februari 1997. Onbeantwoord bleef de vraag of in zijn advisering nog verdere overwegingen in acht zouden worden genomen, en, zo ja, welke. Daarenboven concludeerde de heer G. in zijn schrijven van 14 februari 1997 dat 'ik geen behoefte zou hebben (gehad) aan een reactie'. In mijn schrijven van 3 februari 1997 had ik hem evenwel reeds ge nformeerd omtrent het feit dat ik hem een reactie wilde doen toekomen. Aan die reactie k n uiteindelijk niet worden toegekomen omdat de heer G. concludeerde in voormelde zin.1 (noot 1: Daaruit vloeit voort dat hij zich aan het beginsel van hoor en wederhoor weinig gelegen heeft laten liggen.) Dat ik mocht begrijpen dat het onderzoek op 14 februari werd afgerond, volgt uit het feit dat de heer G. zijn schrijven van 14 februari 1997 be indigde met de opmerking 'Het onderzoek was dus nog niet afgerond,...'. Deze opmerking kan met het oog op de slotzin in de brief van 30 januari 1997 niet anders worden ge nterpreteerd dan dat hij zijn onderzoek sloot bij het versturen van die brief. De crux van de kwestie betreft de vraag of ten onrechte het standpunt is ingenomen dat er geen sprake was van een strafbaar feit. Maar deze klacht is nu juist precies het onderwerp dat de korpsbeheerder in zijn schrijven aan u onbehandeld heeft gelaten. (...) De jurisprudentie waarover de korpsbeheerder schijnt te beschikken, zou geen ruimte laten voor de opvatting dat de tegenpartij van mevrouw P. (!)3 (noot 3: ondergetekende is noch eigenaar, noch bezitter, noch houder van de hond. Door de betrokken ambtenaren wordt daar ten onrechte w l steeds vanuit gegaan) onvoldoende zorg zou hebben gedragen voor een onder zijn hoede staand gevaarlijk dier. Deze jurisprudentie zal ter onderbouwing van dat standpunt tenminste moeten worden overlegd teneinde daarop adequaat te kunnen reageren. In het andere geval ga ik uit van de situatie dat dergelijke jurisprudentie niet bestaat (en dus ook niet overlegd kan worden). (...) Uit het (...) arrest dat de Hoge Raad wees op 10 maart 1992, nr. 91113 (NJ 1992, 571), kan worden afgeleid welke betekenis toekomt aan het niet 'voldoende zorg dragen voor (...)
een gevaarlijke hond'. In dat geval werd de verdachte verweten dat hij 'niet had voorkomen dat zijn hond losliep' (...) en/of 'niet had voorkomen dat die hond op het sportveld van een voetbalvereniging een of meer ballen had stukgebeten of beschadigd'. De rechtbank bleek volgens het hoogste rechtscollege te zijn uitgegaan van een onjuiste betekenis van het begrip 'gevaarlijk'. Zelfs op grond van andere omstandigheden dan gevaar voor mens en dier mocht volgens de Hoge Raad worden aangenomen dat een hond gevaren kan opleveren welke art. 425, onder 2, Sr in het algemeen heeft willen voorkomen en als gevaarlijk conform die bepaling moet worden aangemerkt. Anders dan de korpsbeheerder meent, kan de hond van de wederpartij van mevrouw P. dus wel degelijk worden aangemerkt als een gevaarlijke hond in de zin van voornoemd artikel. Daarbij komt dat de heer V. niet voldoende heeft zorg gedragen voor het onschadelijk houden van dat – onder zijn hoede staand gevaarlijk gebleken – dier. Eenieder behoort de wet te kennen. Dat ondergetekende 'schijnbaar meer wist van de wet en zich ook voor deed als de wet'6 (noot 6: volgens Pv 1521/1997/1257) mag met het oog op dit adagium geen verwondering wekken. Helaas had d t juist moeten gelden voor ambtenaren die de wet behoren te handhaven. Maar pas op 19 januari 1997 nam de WCDT contact op met de hondenbrigade.7 (noot 7: Daaruit kan worden afgeleid dat de betrokken ambtenaren kennis omtrent de bewuste delictsomschrijving ontbrak en dat het inderdaad zinvol zou zijn geweest te dier zake contact op te nemen met de officier van justitie (...).) Vast staat dat het geenszins de bedoeling van de heer H. is geweest om ooit aangifte op te nemen. Nog voordat de kwestie werd beoordeeld op z'n juridische merites werd deze door de betrokken ambtenaar gekenschetst als een 'civiele aangelegenheid'. Dit blijkt zowel uit de aanhef van het mutatieformulier dat werd opgemaakt op 16 december 1997 (pv-nr. 1502/1996/6378-5), als die van 19 januari 1997 (pv-nr. 1521/1997/1257). Alzo hebben de betrokken ambtenaren stug vastgehouden aan een visie die slechts de geldende leer was in de middeleeuwen. In die tijd werden strafrechtelijke kwesties immers nog beschouwd als civiele aangelegenheden.(...) De schijn van partijdigheid is reeds gewekt doordat de betrokken ambtenaren de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans aanvaarden dat de officier van justitie er bij diens vervolgingsbeslissing wel eens een andere mening op zou hebben kunnen nahouden; en dat niet alleen ten aanzien van de toepassing van art. 425 Sr. In de geweigerde aangifte(n) zou de heer V. als verdachte worden gekenschetst. Vastgesteld mag dan ook worden dat de heer V. in deze kwestie belang had bij een kwalificatie van het delict als civiele kwestie, als is geschied door betrokken ambtenaren. Als blijk wordt geven van een overdreven neiging om de belangen van een bepaalde partij voor te staan, is sprake van partijdigheid.(...) Het enige waarop ik in mijn schrijven van 20 januari 1997 heb gewezen is dat de oorzaak daarvoor wellicht kan worden gevonden in het feit dat de heer V. een bekende zou kunnen zijn van de heer H.(...) Uitgangspunt in de benadering van burgers door politieambtenaren zou moeten zijn dat vooringenomenheid wordt gebannen. Aan de politie behoort het oordeel niet toe te komen over de strafwaardigheid van gedrag in relatie tot een gegeven delictsomschrijving. Weliswaar heeft de politie enige beleidsvrijheid om aangiften te weigeren, maar te allen tijde moet zij voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Wanneer die volhardt, moet de aangifte gewoon worden opgenomen.(...) De stellige weigering van de aangifte behelst een voorkeursbehandeling ten gunste van de wederpartij van mevrouw P. Als de betrokken ambtenaren daadwerkelijk werk hadden willen maken van de zaak, dan hadden zij bovendien reeds geruime tijd de beschikking over een naar waarheid opgemaakte beschrijving van de gang van zaken op 16 december 1997 waarvan kennelijk geen gebruik is gemaakt.12 (noot 12: Bijlage 1 bij mijn schrijven van 20 januari 1997) Feit blijft derhalve dat de schijn van partijdigheid is gewekt doordat een zuivere strafrechtelijke benadering met zich had meegebracht dat hun onderzoek werd toegespitst op het gedrag van n der bij het conflict betrokken partijen (delictsomschrijving), en dat de andere partij geheel of vrijwel geheel buiten beschouwing had gebleven.(...) De schijn van partijdigheid wordt voorts gewekt door de bij het schrijven van de korpsbeheerder gevoegde bijlagen die niet conform de waarheid zijn opgemaakt. Zo kan ondergetekende nooit hebben verklaard dat de beet van de Chow-chow een 'kleine beet' was. Bijgevoegd treft u een verklaring aan van de dierenarts die is opgemaakt op 14 februari 1997, waaruit blijkt dat het een ernstige beet betrof en overigens niet de enige. Zoals hiervoor ter sprake kwam, wordt door de betrokken ambtenaren – van begin af aan – ten onrechte uitgegaan van de kwalificatie van de kwestie als een civiele aangelegenheid. Anders dan
de korpsbeheerder wil doen geloven, is dan ook geen sprake van een redelijke belangafweging als politieambtenaren in een dergelijke situatie proberen te bemiddelen. Daarbij komt dat bemiddelen dient te worden uitgelegd als een tussenbeide komen om een overeenkomst tot stand te brengen.(...) Aangezien zo'n overeenkomst (tot vergoeding van schade) echter niet tot stand zou kunnen komen als de heer V. niet van plan was om enige schade te vergoeden inzake de doktersrekening(en), (...) heb ik de heer H. bij voorbaat gewezen op die door mevrouw P. gestelde voorwaarde om het onderhandelingsproces in te gaan. Na beantwoording van de eerste vraag aan de heer V., was niettemin duidelijk dat de heer V. geenszins bereid was tot vergoeding van schade. De opmerkingen die daarna vielen, worden volgens mutatieformulier van 19 december 1997 (19 januari 1997; N.o.) (pv-nr. 1521/1997/1257) als minder relevant gekenschetst. (noot 16: de betreffende opmerkingen hadden overigens betrekking op getuigen die het gevaarlijke gedrag van de Chow-chow zouden kunnen onderschrijven). Maar de betrokken ambtenaren schenen – plots – niet te begrijpen dat hun tussenkomst geen soelaas k n bieden, omdat deze reeds teneinde was na beantwoording van voornoemde vraag door de heer V. In redelijkheid had alles wat daarna geschiedde, o.m. de weigering van mijn aangifte, nooit in de nabijheid van de heer V. besproken mogen worden. W l hadden de betrokken ambtenaren uit de op dat moment verstrekte informatie kunnen afleiden dat de hond van de heer V. meermalen het in het schrijven van 20 januari 1997 omschreven gedrag had vertoond. (...) Terugkomen op diens toezegging een buurtonderzoek in te stellen deed de heer H. niet. In plaats daarvan weigerde hij – om een ridicule reden en in aanwezigheid van de verdachte – mijn aangifte op te nemen."2. Bij zijn brief van 6 oktober 1997 voegde verzoeker een afschrift van een verklaring van 14 februari 1997 van een dierenarts. Daarin staat onder meer het volgende vermeld:"Ondergetekende (...) dierenarts te Rijswijk verklaart dat de hond Danko v/d Fam. P. op 16-12-'96 bij ons aangeboden werd op de praktijk met een ernstige bijtwond aan het hoofd. Bovendien waren er nog kleinere wonden in de hals." E. De reactie van de korpsbeheerder1. Bij brief van 28 oktober 1997 verzocht de Nationale ombudsman de korpsbeheerder te reageren op de reactie van verzoeker en tevens om de volgende vragen te beantwoorden:
"Daarnaast verzoek ik u in het bijzonder aan te geven op welke jurisprudentie u doelt in uw reactie op het eerste klachtonderdeel, om nogmaals in te gaan op hetgeen verzoeker meedeelde in bijlage 2 (pagina 2 en 3) van zijn brief van 20 januari 1997 (zie hiervoor onder A.5.; N.o.) die reeds in uw bezit is, en aan te geven waarom de betrokken politieambtenaren niet zijn ingegaan op de door verzoeker gestelde voorwaarde voor bemiddeling, namelijk dat de heer V. wel bereid moest zijn om eventuele schade te vergoeden. Ik verzoek u bij de beantwoording tevens aan te geven of de mogelijkheid tot het doen van aangifte werd opengehouden in het geval de bemiddeling zou mislukken."2. Voor zijn reactie op de hem toegezonden reactie van verzoeker verwees de korpsbeheerder in zijn brief van 27 november 1997 naar de brief van 18 november 1997 van de chef van het onderdeel 'sGravenhage/Haagse Hout-Scheveningen. Deze deelde daarin onder meer het volgende mee:"De argumentatie van klager geeft mij, op een tweetal punten na, geen redenen voor nader commentaar. In verband met de moeilijke bereikbaarheid van klager heeft de chef van het Bureau Overbosch klager een brief geschreven waarin hij de klacht samenvatte en de reactie daarop, van de politieambtenaren tijdens het intern onderzoek. Klager reageerde hierop door het stellen van een aantal procedurevragen. Hij ging niet in op de verklaringen van de politieambtenaren. In een vervolgbrief heeft de bureauchef de procedure verder toegelicht. De lezing van de klager toont een eigen inkleuring. Naar mijn mening heeft de bureauchef voldoende gelegenheid tot hoor en wederhoor gegeven. Klager heeft de samenvatting van de bureauchef niet weersproken. Klager gaat vervolgens wederom in op de vraag of er sprake is van een strafbaar feit. Toegelicht is waarom politieambtenaren vonden dat dit niet het geval was. Beide partijen geven te kennen dat de ander de hond liet loslopen. Beide honden hebben elkaar gebeten. Beide honden hebben bijtwonden opgelopen. De heer H. had de documenten daarvan toevallig bewaard en heeft deze mij getoond. Indien er sprake zou zijn van een strafbaar feit dan zou dit derhalve voor beiden kunnen gelden. De rest van het betoog van klager is op deze, naar mijn mening onjuiste, stelling gebaseerd. De heer P. poneert zijn stellingen op grond van hetgeen hij heeft gehoord en gedacht. Hij is zelf geen getuige geweest van de gebeurtenissen. Er zijn ook overigens verder geen getuigen van de gebeurtenis bij de politie gemeld. De jurisprudentie, genoemd in de stukken betreft de toelichting bij de betreffende artikelen van het wetboek van strafrecht.
Verschillende betrokken ambtenaren geven mij te kennen daarvoor verschillende boeken en jurisprudentie te hebben geraadpleegd. De meest betrokken ambtenaar, de heer H. raadpleegde de toelichting uit de leerboeken voor de politie van Stapel en de Koning, pagina 545, deel 1 (o.a. HR. 16-01-1992 (1922; N.o.), NJ 1922 blz. 343, W10867). In die jurisprudentie is met name gekeken of de redenaties van de heer P. met betrekking tot de term "gevaarlijk dier" juist waren. Dit was naar de mening van de politieambtenaren van de hondenbrigade niet het geval en ook uit navraag bij de meer deskundige ambtenaren van de hondenbrigade kon dit niet blijken. Ten aanzien van de bemiddeling stelt de heer H. dat de wederpartij op zich best bereid was schade te vergoeden. Naar de mening van de heer H. stonden partijen op het punt tot elkaar te komen. Beiden hadden schade maar de schade aan de kant van mevrouw P. was groter. De wederpartij leek bereid om mevrouw tegemoet te komen. Het schadeverschil betrof ongeveer F25,-. Pas op het moment dat klager binnen kwam en deze op hoge toon de excuses eiste van de wederpartij escaleerde de zaak. De wederpartij was niet bereid excuses aan te bieden omdat deze van mening was dat er geen sprake was van enige schuld aan zijn zijde. De lezing van de heer P. wordt derhalve niet herkend door de betrokken ambtenaar. De mogelijkheid tot het doen van aangifte is in het eerste gesprek opengehouden. Wel is geadviseerd te kiezen voor bemiddeling. De heer P. heeft ook ingestemd met bemiddeling. De mogelijkheid tot het doen van aangifte staat nog steeds open. Wel is aan klager getracht duidelijk te maken dat deze aangifte geen zin had omdat er, naar het oordeel van de politieambtenaren, geen sprake was van een strafbaar feit...". De nadere reactie van verzoeker In zijn brief van 9 januari 1998 deelde verzoeker naar aanleiding van de reactie van de korpsbeheerder het volgende mee:"...Het is niet van belang dat de hond van mevrouw P. zou hebben teruggebeten. Het gaat om de schuld van de dader; d t is de heer V. en niet zijn hond. De betrokken ambtenaren waren op de hoogte van zijn gedraging op 16 december 1996; dat gedrag leidde tot een schade die vermijdbaar was, en was bovendien onrechtmatig. Een normaal burger mag veronderstellen dat door politieambtenaren in zo'n geval op gepaste wijze actie wordt ondernomen, zoals de ontvangst van een aangifte.
Ter onderbouwing van diens standpunt dat geen sprake zou zijn van een strafbaar feit, verwijst de korpsbeheerder naar het arrest van de Hoge Raad van 16 januari 1992 (NJ 1922, p. 343). (...) Ondergetekende kan slechts vaststellen dat de korpsbeheerder ter onderbouwing van diens standpunt een arrest aanvoert waaruit blijkt dat een gevaarlijk dier niet alleen een dier is van een gevaarlijke soort, maar ook een gevaarlijk exemplaar van een ongevaarlijke soort. Aan toepasselijkheid van art. 425 Sr. in het onderhavige geval doet het arrest niets af. Andere jurisprudentie wordt door de korpsbeheerder niet aangevoerd. Vaststaat dat de hond van de heer V. onder diens feitelijk toezicht stond in een toestand dat deze schade kon aanrichten en helaas ook heeft toegebracht. Het enkele feit dat het dier niet onschadelijk is gehouden, toont reeds aan dat de eventueel aangewende zorg niet voldoende was en doet art. 425, onder 2, Sr. van toepassing zijn. Dat zulks in de visie van de betrokken ambtenaren anders zou zijn, is niet aan hen om uit te maken, laat staan te ventileren (en zodoende geen aangifte op te nemen). Zeker niet als zij die mening onderbouwen op een wijze als zij hebben gedaan in onderhavige kwestie. Alleen in het geval dat het strafrecht geen toepassing zou vinden doordat het feit niet strafbaar zou zijn, komt de vraag aan de orde op welke wijze het civiele recht een oplossing in de kwestie zou kunnen bieden tussen mevrouw P. en de heer V. Premisse te dier zake is dat er een grond voor schadevergoeding bestond. De bezitter is aansprakelijk voor de door het dier aangerichte schade indien hij het dier zijn gang zou hebben laten gaan, hoewel hij het had kunnen tegenhouden (zie art. 6:179 Bw).(...) Vastgesteld kan worden dat de heer V. uit dien hoofde aansprakelijk is voor de door zijn hond aangerichte schade, aangezien de feitelijke gang van zaken zoals deze zich op 16 december 1996 voordeed, hiermee overeenstemt. Mevrouw P. kan daarentegen ten behoeve van zichzelf en haar hond aanvoeren dat het dier handelde ter noodzakelijke verdediging en derhalve gerechtvaardigd was tot die verdediging (noodweer). Onbegrijpelijk is dan ook dat de korpsbeheerder stelt dat 'de lezing (...) niet wordt herkend door de betrokken ambtenaar'. Gezien hetgeen daaromtrent is beschreven in voorgaande stukken, kan ik mij niet voorstellen dat de heer H. de gang van zaken niet herkent. Op 17 januari 1997 heb ik hem voor de eerste maal medegedeeld – met het oog op de houding van de heer V. vlak na de gebeurtenis op 16 december 1996 – weinig fiducie te zien in een dergelijk gesprek doch in beginsel niet onbereidwillig te zijn
dit namens hem aan mijn ouders voor te stellen. Op 19 januari 1997 heb ik hem wederom herinnert aan het feit dat een dergelijke bespreking geen zin zou hebben als de heer V. niet van zins was de geleden schade te vergoeden. Thans blijkt dat de heer H. een 'bemiddelingspoging' heeft ge nsceneerd welke zeker niet met deze voorwaarde overeenstemde. De heer V. was niet bereid de schade te vergoeden en ging niet in op het schikkingsvoorstel van de heer P. (verzoekers vader)(...). De korpsbeheerder gaat in diens schrijven van 18 november 1997 dan ook niet verder dan te stellen dat de wederpartij bereid leek (!) om mevrouw P. tegemoet te komen. Nu 'bemiddeling' niet k n leiden tot een uitkomst welke met het voorgaande in overeenstemming zou zijn, was de keuze van het slachtoffer voor het strafrecht ge ndiceerd. Juist met het oog op een kwestie als de onderhavige koos men bij de totstandkoming van de Terwee-wetgeving voor opneming van een schadevergoedingsmaatregel in het Wetboek van strafrecht (art. 36f Sr.). Ondergetekende wilde aangifte doen van een door hem geconstateerd strafbaar feit. Deze aangifte werd eerst geweigerd omdat een bemiddelingspoging was ondernomen, en later omdat het feit niet strafbaar zou zijn. Tot mijn verbazing stelt de korpsbeheerder thans in diens schrijven dat ik geen getuige zou zijn geweest van de gebeurtenissen. Ikzelf weet echter niet beter dan dat het tegendeel het geval is.(...) Jammer genoeg is de stelling van de korpsbeheerder kenmerkend voor de gehele gang van zaken en geeft het op treffende wijze de onzorgvuldigheid weer van de betrokken ambtenaren. (...) De initi le keuze voor een civiele afhandeling en de weigering van de aangifte is innerlijk tegenstrijdig met het standpunt om alsnog een aangifte op te nemen met de mededeling dat het feit niet strafbaar is. Door te persisteren in diens standpunt ontkent de korpsbeheerder schending van het beschermde rechtsgoed..."
Beoordeling
. Ten aanzien van de weigering op 19 januari 1997 om verzoekers aangifte op te nemen 1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat met naam genoemde ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden op 19 januari 1997 hebben geweigerd zijn aangifte op te nemen van 'het onvoldoende zorg dragen voor een onder zijn hoede staand gevaarlijk dier' (artikel 425, aanhef en sub 2 van het Wetboek van Strafrecht; zieAchtergrond
, onder 2.).2. Ingevolge artikel 163 van het Wetboek van Strafvordering zijn opsporingsambtenaren verplicht om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen (zieAchtergrond
, onder 1.). Deze verplichting sluit niet uit dat opsporingsambtenaren zich in geval van een conflict tussen burgers in eerste instantie terughoudend opstellen, of dat zij trachten in dit conflict te bemiddelen. Enig uitstel van het opnemen van een aangifte, om intussen na te gaan welke mogelijkheden er zijn voor bemiddeling, kan dan in de rede liggen. Echter, als de aangever blijft volharden in zijn verzoek tot het opnemen van een aangifte, moet de politie de aangifte opnemen. Een uitzondering hierop kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit (zieAchtergrond
, onder 1.).3. In zijn reactie op de klacht deelde de korpsbeheerder mee dat de betrokken ambtenaren uit het voorval en de overwegingen van verzoeker op geen enkele wijze hadden kunnen afleiden dat er sprake was van een strafbaar feit. Voorts was het volgens de korpsbeheerder redelijk dat de politieambtenaren hadden geprobeerd te bemiddelen, aangezien de opvattingen over de vraag wie welke zorg had besteed aan zijn dier, uiteen liepen.4. Vast staat dat de politie beide partijen ten behoeve van een bemiddelingspoging op het politiebureau heeft laten bijeenkomen. Eveneens staat vast dat verzoeker reeds voorafgaand aan deze bemiddelingspoging de politie heeft te kennen gegeven dat hij aangifte wilde doen. Tijdens het bemiddelingsgesprek op 19 januari 1997 heeft verzoeker diverse keren aangegeven aangifte te willen doen. De politie heeft daarop getracht hem duidelijk te maken dat het doen van een aangifte geen zin had en dat het wetsartikel 425, aanhef en sub 2 van het Wetboek van Strafrecht niet van toepassing was.5. De Nationale ombudsman heeft er op zich zelf begrip voor dat de politie het conflict van verzoeker met de eigenaar van de bijtende hond door middel van bemiddeling heeft willen oplossen. Niettemin had, gelet op de herhaalde verzoeken van verzoeker tot het doen opnemen van een aangifte, mogen worden verwacht dat zij de aangifte van verzoeker zou hebben opgenomen, tenzij van de hiervoor onder 2. genoemde uitzonderingssituatie sprake was. Hierna zal worden aangegeven dat van dat laatste geen sprake was.6. De korpsbeheerder stelt zich op het standpunt dat de betrokken hond niet gevaarlijk was te noemen. De betrokken politieambtenarenhadden ten behoeve van hun beoordeling de hondenbrigade geraadpleegd. Daarnaast deelde de korpsbeheerder mee dat indien er sprake zou zijn van een strafbaar feit, dit ten aanzien van beide betrokkenen kon gelden. Voorts merkte hij op dat verzoeker zelf geen getuige was geweest van de gebeurtenissen en dat er ook overigens geen getuigen bij de politie waren gemeld.7. Vast staat dat het voor de politie niet duidelijk was welke zorg beide partijen hadden besteed aan hun hond. De politie was er wel van op de hoogte dat beide dieren elkaar hadden gebeten en wonden hadden opgelopen.8. Het niet voldoende zorg dragen door een persoon voor het onschadelijk houden van een onder zijn hoede staand gevaarlijk dier, is ingevolge artikel 425, aanhef en sub 2 van het Wetboek van Strafrecht aan te merken als een strafbaar feit (zie
Achtergrond
, onder 2.). Tot een gevaarlijk dier valt niet alleen een exemplaar van een gevaarlijke soort te rekenen, maar ook een voor mensen en (andere) dieren gevaarlijk exemplaar van een overigens ongevaarlijke soort (zieAchtergrond
, onder 3.). Dit betekent dat de betrokken ambtenaren niet op voorhand konden uitsluiten dat de hond in deze kwestie als gevaarlijk moest worden aangemerkt.9. Voor de betrokken politieambtenaar bestond daarmee, en gelet op hetgeen hiervoor onder 7. is overwogen, in dit geval onvoldoende reden om op voorhand, zonder enig ander onderzoek dan het informeren bij de hondenbrigade, ervan uit te gaan dat de gebeurtenis waarvan verzoeker aangifte wenste te doen, geen strafbaar feit inhield. Voor zover bij de betrokken ambtenaar twijfel had kunnen bestaan over de strafbaarheid van de beweerde feiten, had deze er niet aan in de weg mogen staan, evenmin als het feit dat zich (nog) geen getuigen hadden gemeld bij de politie, dat hij gevolg gaf aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van de aangifte.10. Bovendien moet de politie te allen tijde voorkomen dat haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk. II. Ten aanzien van de gestelde partijdigheid bij de behandeling van de aangifte1. Verzoeker klaagt er vervolgens over dat een van de genoemde ambtenaren bij de behandeling van zijn aangifte van 19 januari 1997 partijdig was geweest, aangezien deze ambtenaar de persoon kende op wie zijn aangifte betrekking had.2. Politieambtenaren dienen in hun optreden bij conflicten tussen burgers altijd (de schijn van) partijdigheid te vermijden. Dit geldt ook voor gevallen als het onderhavige, waarbij n van de bij een conflict betrokken partijen volhardt in zijn verzoek tot het opnemen van een aangifte.3. De korpsbeheerder deelde in zijn reactie op de klacht mee dat v r het voorval geen van de betrokken ambtenaren n van de partijen kende.4. In zijn reactie op het standpunt van de korpsbeheerder deelde verzoeker mee dat hij met zijn klacht bedoelde dat de oorzaak voor partijdigheid wellicht kan worden gevonden in het feit dat de heer V. een bekende zou kunnen zijn van politieambtenaar H.5. Gelet op de inhoud van de reactie van de korpsbeheerder alsmede de reactie van verzoeker is het niet aannemelijk geworden dat de betrokken ambtenaar H. de heer V. kende. Dit betekent dat het evenmin aannemelijk is dat H. op grond van een bekendheid met V. verzoekers aangifte op partijdige wijze heeft behandeld. De onderzochte gedraging is op dit punt in zoverre behoorlijk.6. Voorts deelde verzoeker in zijn reactie op het standpunt van de korpsbeheerder mee dat de partijdigheid was gelegen in de voorkeursbehandeling die werd gegeven aan de heer V., doordat verzoekers aangifte niet werd opgenomen. Indien de aangifte was opgenomen, zou de heer V. daarin als verdachte zijn gekenschetst. De heer V. zou dan ook belang hebben gehad bij het kwalificeren van het delict als een civiele kwestie, aldus verzoeker.7. Vast staat dat de politie er niet in was geslaagd om tot een bemiddelingsresultaat tussen partijen te komen en dat degene op wie verzoekers aangifte betrekking had, aanwezig was bij de weigering om verzoekers aangifte op te nemen. Zoals onder I. is geoordeeld was het niet juist dat de politie deze aangifte niet heeft opgenomen. Dit enkele feit betekent echter nog niet dat de politie het belang van de heer V. voorop heeft gesteld. De gedraging van de politie betrof immers een interpretatie van het strafbare feit. Een dergelijke interpretatie staat op zichzelf los van mogelijk in het geding zijnde belangen van betrokkene(n). Om te kunnen oordelen dat sprake is geweest van partijdigheid zou sprake moeten zijn van daarvoor relevante (aanvullende) feiten of omstandigheden. Daarvan is in het onderzoek niet gebleken. De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.III. Ten aanzien van de samenvatting van verzoekers klacht van 20 januari 1997 over de weigering zijn aangifte op te nemen1. Voorts klaagt verzoeker er over dat het regionale politiekorps Haaglanden zijn klacht van 20 januari 1997 over de weigering zijn aangifte op te nemen onvolledig heeft samengevat.2. Voor de behandeling van klachten door overheidsinstanties is een aantal vereisten van belang. Zo dient het vertrekpunt van de klachtbehandeling te bestaan uit het nauwkeurig vaststellen van een gedraging waarop de klacht zich richt. Ten behoeve van een adequate klachtformulering behoort daarbij te worden nagegaan of de betreffende gedraging van dien aard is, dat moet worden geconcludeerd tot twee of meer van elkaar te onderscheiden klachtelementen. Wanneer de klacht schriftelijk is ingediend, zal het daartoe soms nodig zijn om een zekere ordening aan te brengen in hetgeen de klager naar voren heeft gebracht.3. De korpsbeheerder merkte ten aanzien van dit punt op dat de klacht van verzoeker zeer uitgebreid was en weinig inhoudelijke samenhang vertoonde, waardoor het moeilijk was om de klacht puntig samen te vatten.4. De klacht van verzoeker van 20 januari 1997 richtte zich op het gedrag van de betrokken politieambtenaren op 19 januari 1997.5. In haar samenvatting van de op schrift gestelde klacht van verzoeker heeft de politie de volgende elementen onderscheiden:a. de heer P. is niet in de gelegenheid gesteld aangifte te doen; b. ook de leidinggevende politieambtenaar weigerde aangifte te doen opnemen; c. een van de politieambtenaren handelde niet uit professionele maar uit persoonlijke overwegingen, omdat hij een relatie zou hebben met de andere partij en daarom partijdig zou zijn.6. Gelet op de inhoud van de brief van verzoeker van 20 januari 1997 (zie
Bevindingen
, onder A.5.), kan de politie worden gevolgd in de indeling die zij heeft gemaakt van de klacht van verzoeker. Ondanks een mogelijke discussie over een onderverdeling van de genoemde klachtelementen, is de gehanteerde verdeling voldoende specifiek en ter zake doende. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk. IV. Ten aanzien van de aan verzoeker gestelde termijn om te reageren op de visie van de politieambtenaren1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de politie in haar brief van 30 januari 1997 hem een onredelijk korte termijn heeft gegeven om tereageren op de visie van de politieambtenaren, door hem te vragen om dat voor 7 februari 1997 te doen. In zijn verzoekschrift deelde verzoeker mee dat hij op 3 februari 1997 de brief van 30 januari 1997 van de politie had ontvangen. Aangezien dit op zichzelf voldoende aannemelijk is en de korpsbeheerder het niet heeft weersproken, staat voldoende vast dat verzoeker de brief op die datum heeft ontvangen.2. De korpsbeheerder deelde in zijn reactie op de klacht mee dat politieambtenaar G., die met de behandeling van de klacht was belast, niet heeft gerept over een reactietermijn, maar dat hij in zijn brief van 30 januari 1997 slechts heeft aangegeven dat hij hoopte de behandeling van de klacht voor 7 februari 1997 te kunnen afronden.3. Uit een oogpunt van zorgvuldigheid dient de behandeling van een klacht aan een aantal voorwaarden te voldoen. Deze voorwaarden zijn onder meer van belang voor het na te streven vertrouwen in de onbevooroordeeldheid van de klachtbehandelende instantie. Zo moet het beginsel van hoor en wederhoor worden toegepast. Dit beginsel houdt in dat er een evenwicht behoort te zijn in de mate waarin beide partijen in de gelegenheid worden gesteld hun visie kenbaar te maken op datgene waarover wordt geklaagd. Voor het geven van die visie behoort een redelijke termijn te worden verleend.4. Vast staat dat G. in zijn brief van 30 januari 1997 niet met zoveel woorden heeft gerept over een reactietermijn. Dit neemt echter niet weg dat G. verzoeker heeft laten weten dat hij drie dagen later de behandeling van de klacht hoopte af te ronden. Feitelijk is daarmee wel sprake geweest van het stellen van een termijn. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3. is overwogen, is een reactietermijn van drie dagen te kort. Daaraan doet niet af dat verzoeker om een langere reactietermijn had kunnen vragen. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.. Ten aanzien van het aan verzoeker onthouden van de gelegenheid om te reageren op de visie van de politieambtenaren1. Voorts klaagt verzoeker er over dat de politie in haar brief van 14 februari 1997 ten onrechte aannam dat hij geen behoefte had om te reageren op de visie van de politieambtenaren over wie hij klaagde, en hem vervolgens niet meer de gelegenheid heeft gegeven om te reageren.2. De korpsbeheerder deelde in zijn reactie mee dat verzoeker in de brief van 30 januari 1997 in de gelegenheid was gesteld op deze
brief te reageren. Verzoeker had in zijn brief van 3 februari 1998 toegezegd dat te zullen doen. De reactie van 8 februari 1997 van verzoeker bestond volgens de korpsbeheerder uitsluitend uit procedurele vragen, waarbij verzoeker niet inging op de verklaringen van de politieambtenaren. Daarop heeft de heer G. verzoeker per brief van 14 februari 1997 een toelichting op de procedure gegeven, waarop verzoeker niet meer heeft gereageerd. De korpsbeheerder is van mening dat de heer G. hieruit terecht de conclusie heeft getrokken dat verzoeker geen behoefte had aan een nadere reactie. Voorts deelde de korpsbeheerder mee dat de verzoeken van G. aan verzoeker om te reageren er juist op waren gericht geweest om wederhoor toe te passen, maar dat verzoeker daar geen gebruik van heeft gemaakt en ook niet had aangegeven dat wel te willen.3. Verzoeker bracht daartegen in dat het hem niet duidelijk was geweest of het onderzoek door politieambtenaar G. zich tot dat moment alleen had gericht op de punten die hij noemde in zijn brief van 30 januari 1997. Om tot een reactie te kunnen komen, had verzoeker zijn brief van 8 februari 1997 gestuurd.4. In aansluiting op hetgeen hiervoor, onder III.2., is overwogen, geldt dat de klachtbehandelaar zich zal moeten openstellen voor wat de klager, in een toelichting op zijn klacht, eventueel ook later aanvoert, schriftelijk of in gehoor. Waar nodig zal een desbetreffende precisering of aanvulling een passende plaats moeten krijgen in het verdere behandelingstraject.5. Vast staat dat verzoeker per brief van 8 februari 1997 heeft gereageerd op de brief van 30 januari 1997 van de politie en dat hij daarin geen inhoudelijk commentaar heeft geleverd op de visie van de betrokken politieambtenaren, maar vragen stelde.6. De politie kon uit deze vragen in redelijkheid niet afleiden dat verzoeker slechts ge nformeerd wilde worden over de procedure van de klachtbehandeling. Immers, deze procedure was hem reeds in de brief van 30 januari 1997 in essentie kenbaar gemaakt. Daarnaast had verzoeker in zijn brief van 3 februari 1997 toegezegd te zullen reageren op de brief van 30 januari 1997, waarna hij zijn brief van 8 februari 1997 verzond. De daarin opgenomen vragen richtten zich op de volledigheid en omvang van het interne onderzoek. Daarmee gaf verzoeker aan dat hem niet duidelijk was wat het bereik was van datgene waarop hij zijn visie mocht geven. Gelet op deze feiten en omstandigheden heeft de politie ten onrechte aangenomen dat verzoeker geen behoefte had aan het geven van een nadere reactie. Voor zover daarover twijfel had bestaan, had de politie verzoeker daarnaar kunnen vragen. Dit was slechts anders
geweest, indien de vragen die verzoeker in zijn brief had gesteld, slechts betrekking hadden gehad op bijvoorbeeld de termijn waarbinnen een klacht wordt afgehandeld. Dit was echter niet het geval. De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk. VI. Ten aanzien van de motivering van de beslissing van 26 februari 1997 op verzoekers klacht1. Tot slot klaagt verzoeker erover dat de (waarnemend) chef van het onderdeel 'sGravenhage/Haagse HoutScheveningen zijn beslissing van 26 februari 1997 op zijn klacht ondeugdelijk heeft gemotiveerd, door er niet van uit te gaan dat de politieambtenaren de wettelijke plicht hadden de aangifte op te nemen en door ten onrechte het standpunt in te nemen dat er geen sprake was van een strafbaar feit.2. Voor een adequate klachtbehandeling is het ook van belang dat de motivering van de beslissing op de klacht die beslissing kan dragen. Dat betekent dat alle relevante feiten, omstandigheden en argumenten in de overwegingen moeten worden betrokken, zodat recht wordt gedaan aan de visie van alle betrokkenen.3. De politiechef achtte de klacht van verzoeker dat hij niet in de gelegenheid was gesteld aangifte te doen, alsmede dat ook de leidinggevende politieambtenaar had geweigerd de aangifte te doen opnemen, gedeeltelijk gegrond. De politieambtenaren hadden op zichzelf juist gehandeld door te kiezen voor bemiddeling in plaats van het starten van een strafrechtelijke procedure. Naar zijn mening was er geen sprake van een strafbaar feit. Hij was echter wel van mening dat verzoeker alsnog in de gelegenheid moest worden gesteld om aangifte te doen. De chef deelde mee dat verzoeker in deze aangifte zijn eigen visie kon weergeven, maar dat het oordeel over het mogelijke strafbare feit aan de politieambtenaren en het openbaar ministerie was.4. Hiervoor, onder I.9., is overwogen dat de weigering om de aangifte op te nemen niet juist was, omdat niet op voorhand geheel kon worden uitgesloten dat er sprake was van een strafbaar feit waarvan aangifte kon worden gedaan. De onderdeelschef heeft zijn gedeeltelijke gegrondverklaring van verzoekers klacht derhalve gebaseerd op een onjuist standpunt, namelijk dat er geen sprake was van een strafbaar feit. De motivering was op dat punt derhalve niet juist. De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.5. Voorts klaagt verzoeker erover dat de onderdeelchef zijn beslissing van 26 februari 1997 op de klacht niet deugdelijk heeft gemotiveerd, door in zijn motivering niet uit te gaan van artikel 425,
aanhef en sub 2 van het Wetboek van Strafrecht, maar van de aanhef en sub 1 van datzelfde artikel (zie
Achtergrond
, onder 2.).6. De korpsbeheerder deelde in zijn reactie op deze klacht mee dat de onderdeelchef het in zijn brief van 26 februari 1997 had over artikel 425, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht. Hij voegde daar aan toe dat de toelichting 'ophitsen gevaarlijk dier' wellicht tot verwarring had geleid, maar dat dit niet wegnam dat het artikel juist was genoemd.7. Vast staat dat de onderdeelchef in de beslissing op verzoekers klacht ervan is uitgegaan dat verzoeker heeft getracht aangifte te doen van het strafbare feit zoals dit is omschreven in artikel 425, aanhef en sub 2 van het Wetboek van Strafrecht. Dit was juist. Daaraan doet niet af dat de toelichting op het artikellid niet juist was. De onderzochte gedraging is op dit punt in zoverre behoorlijk.8. Tot slot klaagt verzoeker erover dat de onderdeelchef de beslissing niet deugdelijk had gemotiveerd, door niet op al zijn klachten een beslissing te nemen.9. Gelet op hetgeen hiervoor, onder III.6. is overwogen, alsmede gelet op de omstandigheid dat een beslissing is genomen op alle klachtonderdelen zoals de politie die heeft samengevat, mist verzoekers klacht op dit punt feitelijke grondslag. De onderzochte gedraging is in zoverre eveneens behoorlijk.Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van 's-Gravenhage), is gegrond, behalve ten aanzien van de gestelde partijdigheid, de samenvatting van verzoekers klacht en de motivering van de beslissing op verzoekers klacht, voor zover daarbij werd uitgegaan van artikel 425, aanhef en sub 2 van het Wetboek van Strafrecht en wat betreft het in deze motivering ingaan op alle klachtonderdelen; op deze punten is de klacht niet gegrond.BIJLAGE
Achtergrond
1. Artikel 161 van het Wetboek van Strafrecht (Sv) geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat artikel 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen. Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan, mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voorzover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen. Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge artikel 12 Sv. Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.2. Artikel 425 van het Wetboek van Strafrecht, bepaalt onder meer het volgende:"Met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie wordt gestraft:1° hij die een dier op een mens aanhitst of een onder zijn hoede staand dier, wanneer het een mens aanvalt, niet terughoudt; 2° hij die geen voldoende zorg draagt voor het onschadelijk houden van een onder zijn hoede staand gevaarlijk dier."3. In Tekst en Commentaar (Cleiren/Nijboer), aantekening 8b bij artikel 425 van het Wetboek van Strafrecht, staat vermeld dat tot een gevaarlijk dier ook dient te worden gerekend een voor mensen en (andere) dieren gevaarlijk exemplaar van een overigens ongevaarlijke soort. Een gevaarlijk dier is ook een exemplaar van een gevaarlijke soort (tijgers, leeuwen en wellicht ook Pitt Bullterri rs). Niet is vereist dat het betreffende dier zijn potentieel gevaarlijke karakter reeds heeft geopenbaard door een mens of ander dier aan te vallen. Ook andere dan dergelijke omstandigheden kunnen leiden tot de conclusie dat een dier gevaarlijk is (Hoge Raad, 10 maart 1992, NJ 1992, 571).