1998/392

Rapport
Op 24 oktober 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer S. te Swifterbant, ingediend door de heer O. te Kampen, met een klacht over een gedraging van de griffie van het kantongerecht te Harderwijk. De Nationale ombudsman deelde verzoekers intermediair, onder verwijzing naar het kenbaarheidsvereiste van artikel 12, tweede lid van de Wet Nationale ombudsman, bij brief van 11 november 1997 mee dat hij de klacht eerst diende voor te leggen aan de griffie van het kantongerecht te Harderwijk, alvorens eventueel een onderzoek naar de klacht zou worden ingesteld. Verzoekers intermediair maakte hierop bij brief van 18 november 1997 de klacht aan de griffie kenbaar. Na ontvangst van de beslissing van de griffie op de klacht wendde verzoekers intermediair zich bij brief van 2 december 1997 opnieuw tot de Nationale ombudsman, met het verzoek een onderzoek naar de klacht in te stellen. Naar de gedraging van de griffie van het kantongerecht te Harderwijk, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd vervolgens een onderzoek ingesteld. Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt erover dat de griffie van het kantongerecht te Harderwijk hem geen ontvangstbevestiging heeft gestuurd van zijn beroepschrift van 24 februari 1997. Verder klaagt hij erover dat de griffie de enveloppe niet heeft bewaard waarin hij dit beroepschrift verzond. ACHTERGROND Zie BIJLAGE.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker en de Minister van Justitie deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten1. Verzoeker leende op 6 februari 1996 zijn auto uit aan zijn zoon, die daarmee op die dag een verkeersovertreding beging. Het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) stuurde verzoeker, kentekenhouder, op 14 maart 1996 op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) een beschikking tot betaling van ƒ 280,-.2. Bij brief van 29 maart 1996 stelde verzoeker beroep in tegen deze beschikking bij de officier van justitie te Zutphen, die het beroep bij beschikking van 6 september 1996 ongegrond verklaarde. Verzoeker ging vervolgens bij brief van 18 oktober 1996 in beroep tegen deze laatste beschikking bij het kantongerecht te Harderwijk.3. In de beslissing van de kantonrechter op dit beroep staat onder meer het volgende vermeld:"DE BESLISSING:Het beroep is ongegrond. Deze beslissing is gegeven op 14 januari 1997 door (...) kantonrechter te Harderwijk. Verzonden op: 22 jan. 1997 Tegen deze beslissing kan beroep in cassatie worden ingesteld door –-binnen 6 weken na de hiervoor genoemde datum van verzending-—een beroepschrift in cassatie aan het kantongerecht in te zenden."4. Verzoeker stelde bij brief van 24 februari 1997 tegen de beslissing van de kantonrechter bij de Hoge Raad beroep in cassatie in. Hij stuurde dit cassatieberoep per reguliere post aan de griffie van het kantongerecht te Harderwijk (verder ook: de griffie). De griffie stempelde het beroepschrift in cassatie op 14 maart 1997 voor ontvangst.5. In het arrest van de Hoge Raad van 15 september 1997 op verzoekers beroep in cassatie staat onder meer het volgende vermeld:"3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep Ingevolge het in art. 14, eerste lid, laatste volzin, WAHV in verbinding met de art. 6:24, 6:7 en 6:8 Awb bepaalde (zie

Achtergrond

, onder 1, 2.6., 2.1., en 2.2.; N.o.) dient het beroep in

cassatie te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen een termijn van zes weken, welke termijn aanvangt op de dag na die waarop een afschrift van de bestreden beslissing aan de betrokkene is toegezonden. Voorts bepaalt het te dezen toepasselijke art. 6:9 Awb (zie

Achtergrond

, onder 2.3.; N.o.) dat het beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen alsmede dat bij verzending per post het beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. De bestreden beslissing is blijkens de daarop geplaatste mededeling op 22 januari 1997 aan de betrokkene toegezonden. Het beroepschrift, gedateerd 24 februari 1997 is blijkens het daarop geplaatste stempel op 14 maart 1997 ter griffie van het Kantongerecht ontvangen. Het beroep is derhalve niet binnen de wettelijke termijn ingesteld, zodat de betrokkene daarin niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. 4. Beslissing De Hoge Raad verklaart de betrokkene niet-ontvankelijk in het beroep."6. Verzoekers intermediair deelde de Hoge Raad bij brief van 29 september 1997 onder meer het volgende mee:"Ondergetekende, S. (verzoeker; N.o.), heeft beroep in cassatie ingesteld en daarop het arrest gedateerd 15 september 1997 ontvangen. De zaak betrof een beroep in cassatie in een zogenaamde 'mulder'-zaak .(...) Kennisnemend van uw arrest, waarin u ons niet ontvankelijk verklaart, was onze eerste reactie grote verbaasdheid, daar wij toch stellig meenden ons goed aan de termijnen gehouden te hebben. Tot onze grote verbazing is het ingediende beroepsschrift door de griffie van het Kantongerecht in Harderwijk voorzien van een 'ingekomen' stempel met de datum 14 maart 1997. Hieruit moeten wij concluderen dat het poststuk dus kennelijk bijna drie weken onderweg geweest zou moeten zijn. Feitelijk is het echter als volgt gegaan. Op 21 februari 1997 heb ik, O., (verzoekers intermediair; N.o.), het beroepschrift in cassatie opgesteld. Mijn p.c. geeft als bewaardatum nog steeds 21-02-97. Tevens schreef ik daarbij een briefje aan S. waarbij ik hem de verdere procedure beschreef. Dit briefje is eveneens gedateerd 21-02-97 en heeft in de p.c. ook de bewaardatum 21-02-97. Ik heb het beroepschrift echter de datum 24 februari 1997 meegegeven omdat de 21e op vrijdag viel en ik besefte dat het eerst maandag 24 februari 1997 ter post bezorgd

zou worden. Op vrijdag 21 februari 1997 heeft een zoon van S. de brief bij mij opgehaald en bij zijn vader, ondergetekende S., gebracht. Ik, S. heb het beroepschrift ondertekend en op maandag 24 februari 1997 op de post gedaan. Het bevreemdt ons dan ook zeer dat het eerst op 14 maart 1997 bij het Kantongerecht aangekomen te zijn. Zonder beschuldigend te willen zijn hebben wij telefonisch contact gezocht met de griffie te Harderwijk. Daar werd op onze vraag of er mogelijk in februari en maart 1997 achterstanden geweest zijn in de postverwerking ontkennend geantwoord. Op onze vraag of de enveloppe met de datum poststempel mogelijk in het dossier aanwezig was werd eveneens ontkennend geantwoord. Op mijn commentaar dat dat toch wel gewenst is indien er, zoals in dit geval, een dergelijk verschil in data is tussen datering van het beroepschrift en de ontvangstdatum, gaf men te kennen nimmer enveloppen te bewaren in het dossier. Ook hebben wij nimmer enige ontvangstbevestiging van het beroepschrift ontvangen. Wel hebben wij in de maand maart nog een keer telefonisch contact gehad om te vragen of het beroepschrift was aangekomen en dat bleek inderdaad het geval te zijn. Het zou met het complete dossier worden doorgezonden. Door ons werd wel degelijk de termijn in de gaten gehouden, te meer daar een van onze grieven was dat er onzes inziens sprake is van termijnoverschrijding door het Openbaar Ministerie. (...) Het datumstempel van de griffie van het Kantongerecht te Harderwijk is geen bewijs van het feit dat het beroepschrift op die datum is binnen gekomen. Door ons wordt gesteld dat het beroepschrift op 24 februari 1997 is gepost. Het mag toch van een griffie verwacht worden en getuigt eerst dan van zorgvuldigheid indien, zeker bij een sterke afwijking tussen datering beroepschrift en ontvangst daarvan, de enveloppe met de datum poststempel bewaard wordt in het dossier. Onzes inziens is dat het enig geldende bewijsstuk."7. Op 17 oktober 1997 deelde de griffier van de Hoge Raad verzoekers intermediair bij brief onder meer het volgende mee:"Ingevolge art. 6:14.1 Algemene wet bestuursrecht (zie

Achtergrond

, onder 2.5.; N.o.) is inderdaad een ontvangstbevestiging voorgeschreven. Aan het achterwege blijven daarvan zijn geen consequenties verbonden. Ingevolge art. 6.9.2 Algemene wet bestuursrecht (zie

Achtergrond

, onder 2.3.; N.o.) is bij verzending per post van een beroepschrift dit tijdig ingediend als het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.

Ook als uit het poststempel blijkt dat het beroepschrift voor het einde van de termijn ter post is bezorgd dan nog is het meer dan een week na afloop van de termijn en dus te laat ontvangen. Alleen op laatstgenoemde grond heeft de Hoge Raad het beroep niet-ontvankelijk verklaard."8. In reactie op de klachtbrief van verzoekers intermediair van 18 november 1997, deelde de sectorco rdinator kantongerechten arrondissement Zutphen bij brief van 24 november 1997 onder meer het volgende mee:"Het is mij ambtshalve bekend, dat ter griffie van het kantongerecht te Harderwijk alle ingekomen post direct wordt voorzien van een stempel met de juiste datum. Uit een door mij ingesteld onderzoek is mij gebleken, dat van deze gang van zaken nimmer wordt afgeweken zodat het ervoor gehouden moet worden dat het door u bedoelde beroepschrift inderdaad op 14 maart 1997 ter griffie van het kantongerecht te Harderwijk is ingekomen. De taak van de met de behandeling van dergelijke beroepschriften belaste medewerkster bestaat uitsluitend daarin, dat zij het beroepschrift bij het desbetreffende dossier voegt en alle stukken doorzendt aan de Hoge Raad der Nederlanden. Zij is uitdrukkelijk niet bevoegd te beoordelen of het beroepschrift is ingediend binnen de wettelijk voorgeschreven termijn, zodat zij ook geen onderzoek mag instellen naar het inderdaad opmerkelijke verschil tussen de datering van het beroepschrift en de onvangst daarvan ter griffie. In dit kader heeft bewaring van de enveloppe dan ook geen zin, zodat zulks ook nooit gebeurt. Het verzenden van ontvangstbevestigingen is niet in de wet voorgeschreven en invoering daarvan zou een forse vermeerdering van de werklast van de medewerkers opleveren. Krachtens het bepaalde in artikel 37 lid 3 boek 1 (kennelijk is hier bedoeld artikel 37, derde lid, boek 3; zie

Achtergrond

, onder 3.; N.o.) van het Burgerlijk Wetboek rust het niet of niet tijdig aankomen van onder meer een beroepschrift als het onderhavige op de verzender. Het had derhalve op uw weg gelegen een zodanige wijze van verzending te kiezen – bijvoorbeeld aangetekend – dat u zekerheid had gehad of en wanneer het beroepschrift de griffie had bereikt. Op grond van het voorgaande ben ik tot de conclusie gekomen, dat ter griffie van het kantongerecht te Harderwijk met betrekking tot uw beroepschrift geen fouten zijn gemaakt en dat de desbetreffende medewerkster geen enkel verwijt valt te maken."

B. Het standpunt van verzoeker1. Het standpunt van verzoeker is samengevat weergegeven onder

Klacht

.2. In zijn brief van 2 december 1997 aan de Nationale ombudsman deelde verzoekers intermediair, in reactie op de brief van de sectorco rdinator kantongerechten arrondissement Zutphen van 24 november 1997, onder meer nog het volgende mee:"Ten onrechte echter legt de griffie de verantwoordelijkheid van het kennelijk niet tijdig aankomen van mijn beroepschrift geheel op de verzender en geeft de Griffie geen enkele reactie op de termijn tussen insturen en mogelijk ontvangen. (...) de omstandigheid dat het beroepschrift te laat zou zijn binnengekomen (had; N.o.) voor de Griffie te meer reden moeten zijn de bij het beroepschrift behorende enveloppe zorgvuldig te bewaren, teneinde aan de hand van een eventueel daarop geplaatst poststempel exact te kunnen bepalen of de termijn in acht was genomen of niet. Gelet op het gebeurde deel ik u mede dat mijn rechtsgevoel wel ernstig is geschaad. Ik begrijp werkelijk niet dat men (griffie Kantongerecht) zo onzorgvuldig kan handelen. (...) Ik stel (...) nadrukkelijk dat het beroepschrift in cassatie op 24 februari 1997 ter post is bezorgd. Ik kan mij dan ook niet aan de indruk onttrekken dat het wel heel erg lang op een postkamer moet hebben gelegen. Het is dan des te dringender geboden, indien het beroepschrift gedateerd is op 24 februari 1997 en eerst op 14 maart 1997 zou binnen komen te kijken naar de datum van het poststempel en deze te bewaren. Het enkele feit dat het toezenden van een ontvangstbevestiging een forse vermeerdering van de werklast voor de medewerkers zou opleveren kan mijns inziens geen reden zijn niet zeer zorgvuldig met een dergelijk beroepschrift om te gaan. (...) Ook de verwijzing naar het bijvoorbeeld aangetekend verzenden doet niets af aan het gebeurde, te meer daar ik persoonlijk heb ge nformeerd bij de Griffie of dat gewenst of noodzakelijk was. Hierop werd gereageerd met de mededeling dat het wel mocht maar beslist niet noodzakelijk was. Nogmaals meen ik dat wij door de handelwijze van de griffie in onze rechtsgang ernstig zijn belemmerd en ben ik het met de conclusie betreffende de klacht, dat er geen fouten zijn gemaakt bij de griffie dan ook niet eens."

C. Het standpunt van de Minister van Justitie1. De Minister van Justitie reageerde bij brief van 7 mei 1998 onder meer als volgt op de klacht van verzoeker:"Uit deze brief (van de sectorco rdinator kantongerechten arrondissement Zutphen van 20 maart 1998, zie

Bevindingen

, onder C.2.; N.o.) blijkt dat de twee door u geformuleerde klachten gegrond zijn. De betreffende sectorco rdinator heeft aan de administratieve organisatie aanwijzingen gegeven opdat de werkwijze wordt aangepast. Naar aanleiding van deze klacht heb ik in mijn rondschrijven d.d. 8 april 1998 de kantongerechten gewezen op de vereiste handelwijze bij de ontvangst van beroepschriften op basis van de Wet Mulder (WAHV; N.o.)."2. Bij haar reactie op verzoekers klacht stuurde de Minister een afschrift van een brief van de sectorco rdinator kantongerechten arrondissement Zutphen van 20 maart 1998 aan het Ministerie van Justitie. Deze brief houdt onder meer het volgende in:"Op 22 januari 1997 is de door de kantonrechter te Harderwijk gegeven beslissing d.d. 14 januari 1997 op het door betrokkene ingevolge de WAHV ingestelde beroep verzonden. Het beroepschrift in cassatie, gedateerd 24 februari 1997, is op 14 maart 1997 ter griffie van dit kantongerecht ontvangen, van welke ontvangst geen bevestiging aan betrokkene is toegezonden. (...) In mijn brief van 24 november 1997 aan de heer O., gemachtigde van de heer S., is door mij naar achteraf is gebleken ten onrechte vermeld, dat het verzenden van ontvangstbevestigingen niet in de Wet is opgenomen. Deze mededeling was door mij gebaseerd op een onjuiste interpretatie mijnerzijds van het bepaalde in artikel 6:14 Awb (zie

Achtergrond

, onder 2.5.; N.o.), welke interpretatie mede was ingegeven door de omstandigheid dat het artikelsgewijs commentaar op de WAHV van mr. L.J.J. Rogier, derde druk, omtrent de verplichting van het verzenden van een ontvangstbevestiging niet rept. Naar aanleiding van de onderhavige klacht heb ik nadere informatie over deze verplichting ingewonnen bij de sector bestuursrecht van de arrondissementsrechtbank te Zutphen. Daar kreeg ik te horen, dat het verzenden van een ontvangstbevestiging wel degelijk is voorgeschreven in een procedure als de onderhavige, zodat onderdeel 1. van de klacht doel treft. Voor deze onjuiste mededeling aan betrokkene bied ik mijn excuses aan. Met betrekking tot de ontvangst van post ter griffie van het

kantongerecht te Harderwijk is de procedure als volgt. Alle voor dit kantongerecht bestemde post komt binnen hetzij via de postbus hetzij rechtstreeks via de brievenbus. De postbus wordt iedere dag tussen 09.00 en 09.30 uur geleegd en de brievenbus een aantal malen per dag. Alle ontvangen post wordt direct geopend en voorzien van een stempel met de juiste datum voor ontvangst. Van deze gang van zaken wordt nimmer afgeweken, zodat aan de datum van ontvangst (14 maart 1997) van het beroepschrift in cassatie geen twijfel kan bestaan. Binnen de kantonsector was het dan ook geen gebruik om enveloppen te bewaren. In de onderhavige kwestie zou dat, gelet op het bepaalde in artikel 6:7 j artikel 6:9 Awb (zie

Achtergrond

, onder 2.1. en 2.3.; N.o.), overigens vermoedelijk geen verschil hebben gemaakt. Naar aanleiding van deze klacht en de bevindingen dienaangaande zijn door mij inmiddels de administratieve voorschriften binnen de kantonsector in het arrondissement Zutphen aangepast aldus, dat in alle zaken waarin de Awb van toepassing is ontvangstbevestigingen worden verzonden en van betrokkenen afkomstige enveloppen worden bewaard."3. De Minister stuurde bij haar reactie tevens een afschrift van haar brief van 8 april 1998, gericht aan de directeuren beheer gerechten. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:"Hierbij vraag ik uw aandacht voor de behandeling van WAHV-beroepschriften, met het oog waarop ik u verzoek deze brief door te geleiden naar de griffies van de kantongerechten. Onlangs ontving ik van de Nationale ombudsman een klacht van een rechtzoekende. Deze had bij een kantongerecht een cassatieberoep ingediend tegen een beslissing van de kantonrechter in een Wet-Mulderzaak (WAHV). De desbetreffende griffie had geen ontvangstbevestiging aan betrokkene gezonden en had evenmin de enveloppe bewaard waarin het beroepschrift was verzonden. De klachten betreffen deze omissies. Naar het oordeel van de desbetreffende sectorco rdinator zijn de klachten gegrond. Op het kantongerecht was men niet op de hoogte hoe de op de WAHV toepasselijke bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dienden te worden toegepast. De werkwijze bij de kantongerechten in het betreffende arrondissement is inmiddels aangepast. Ik acht het niet ondenkbaar dat ook op griffies van sommige andere kantongerechten de werkwijze voorgeschreven in de Awb in

deze niet volledig wordt gevolgd. Daarom wil ik u met deze brief, wellicht ten overvloede, opmerkzaam maken op enkele bepalingen van de Awb die van toepassing zijn op beroepen krachtens de WAHV. Allereerst noem ik artikel 6:14, eerste lid Awb (zie

Achtergrond

, onder 2.5.; N.o.). Dit bepaalt dat het orgaan waarbij het beroepschrift is ingediend, dit schriftelijk bevestigt. Dit voorschrift is van toepassing op de beroepen krachtens de WAHV. In artikel 6:9 Awb (zie

Achtergrond

, onder 2.3.; N.o.) staat dat een beroepschrift tijdig is ingediend als het voor het eind van de beroepstermijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na verlopen van de termijn is ontvangen. Onder omstandigheden is het van belang dat de enveloppe zich in het dossier bevindt om niet-ontvankelijkverklaring te voorkomen. Het is dus gewenst in ieder geval alle enveloppen te bewaren van beroepschriften die te laat op de griffie zijn ontvangen. Thans worden de beroepen in cassatie behandeld door de Hoge Raad. Het zal u bekend zijn dat in wetsvoorstel nummer 25 927 het voorstel is gedaan de behandeling van beroepen in app l te laten geschieden door het gerechtshof te Leeuwarden. Ook na inwerkingtreding van dit voorstel dient de werkwijze als hierboven geschetst te worden gevolgd.". Reactie van verzoeker Verzoekers intermediair werd bij brief van 4 juni 1998 in de gelegenheid gesteld om te reageren op het commentaar van de Minister van Justitie op verzoekers klacht. Hij maakte geen gebruik van deze gelegenheid.

Beoordeling

. Algemeen1. Het Centraal Justitieel Incasso Bureau stuurde verzoeker, kentekenhouder, op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften op 14 maart 1996 een beschikking tot betaling van ƒ 280,-, terzake van een op 6 februari 1996 door de bestuurder van zijn auto gepleegde verkeersovertreding.2. Verzoeker stelde tegen deze beschikking beroep in bij de officier van justitie te Zutphen, en vervolgens bij de kanton-rechter te Harderwijk. In beide instanties werd het beroep ongegrond verklaard. Een afschrift van de beslissing van de kantonrechter werd op 22 januari 1997 aan verzoeker verzonden.

Op de dag daarna ving de termijn voor het instellen van beroep in cassatie aan (zie

Achtergrond

, onder 2.2.).3. Verzoeker stelde tegen deze beslissing bij beroepschrift gedateerd 24 februari 1997 beroep in cassatie in bij de Hoge Raad. Hij stuurde dit beroepschrift per reguliere post aan de griffie van het kantongerecht te Harderwijk, die het beroepschrift op 14 maart 1997 voor ontvangst stempelde. De griffie stuurde verzoeker geen bevestiging van de ontvangst van zijn beroepschrift, noch bewaarde zij de enveloppe waarin het beroepschrift was verstuurd.4. Het beroep in cassatie was blijkens het ontvangststempel niet ingesteld binnen de daarvoor in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorgeschreven termijn van zes weken. Deze termijn verstreek immers op 5 maart 1997. De omstandigheid van artikel 6:9, tweede lid Awb, dat het beroepschrift desondanks ontvankelijk is wanneer het tijdig ter post is bezorgd en mits het binnen een week na afloop van de termijn is ontvangen, deed zich niet voor. De Hoge Raad verklaarde het beroep bij arrest van 15 september 1997 dan ook niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de wettelijke beroepstermijn. II. Ten aanzien van de ontvangstbevestiging1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de griffie van het kantongerecht te Harderwijk (verder ook: de griffie) hem geen ontvangstbevestiging heeft gestuurd van zijn beroepschrift van 24 februari 1997.2. De sectorco rdinator kantongerechten arrondissement Zutphen deelde verzoekers intermediair bij brief van 24 november 1997 mee dat het verzenden van ontvangstbevestigingen niet in de wet is voorgeschreven; uitvoering daarvan zou een forse vermeerdering van de werklast van de medewerkers opleveren. Met deze reactie heeft hij echter miskend dat in artikel 6:14 van de Awb is bepaald dat het orgaan waarbij het bezwaar- of beroepschrift is ingediend de ontvangst daarvan schriftelijk bevestigt (zie

Achtergrond

, onder 2.5.).3. Dat de griffie de ontvangst van het beroepschrift van 24 februari 1997 niet schriftelijk heeft bevestigd, is dan ook niet juist, zoals de Minister van Justitie in reactie op verzoekers klacht heeft erkend. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

III. Ten aanzien van het bewaren van de enveloppe1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de griffie de enveloppe waarin hij zijn beroepschrift verzond niet heeft bewaard. De sectorco rdinator kantongerechten arrondissement Zutphen heeft verzoeker laten weten dat het bewaren van de enveloppe van een beroepschrift nooit gebeurt. Voor de beoordeling van de praktijk op dit punt is het volgende van belang.2. Het is de verantwoordelijkheid van iemand die gebruik wil maken van een wettelijke mogelijkheid van bezwaar of beroep om dat tijdig te doen. Op hem rust bewijslast terzake. Aangetekende verzending, of verzending met bericht van ontvangst geven hem een bewijsstuk van de datum van verzending. Zo’n bewijsstuk is met name van belang voor een situatie als bedoeld in artikel 6:9, tweede lid van de Awb, waarin het nodig kan zijn dat wordt aangetoond wanneer het stuk ter post is bezorgd, en in artikel 6:11 van de Awb, en wel voor het geval dat de indiener wel tijdig is geweest met zijn bezwaar of beroep, maar zijn geschrift is aangekomen of althans ingeboekt na ommekomst van de wettelijke termijn, als gevolg van omstandigheden die hem niet kunnen worden toegerekend.3. Het voorgaande neemt niet weg dat van een instantie van bezwaar of van beroep op dit punt ook enige inspanning mag worden verwacht, in aanvulling op de plicht, ingevolge artikel 6:14 van de Awb, om de ontvangst van een bezwaar- of beroepschrift schriftelijk te bevestigen. Immers, ook bij een goede interne organisatie van een bestuursorgaan of een rechterlijk instantie valt nooit geheel uit te sluiten dat een geschrift dat wel tijdig is verzonden op een latere datum als ontvangen wordt ingeboekt dan volgens vaste interne praktijk had behoren te gebeuren. Ook als het daarbij zou gaan om een enkele dag, kan dat nadelig uitpakken voor de belanghebbende. Dit laatste kan aan de orde zijn in de hiervoor onder III.2. genoemde situaties van artikel 6:9, tweede lid of artikel 6:11 van de Awb. Meer in het bijzonder moet dan worden gedacht aan die gevallen waarin een geschrift wel tijdig is ontvangen, maar waarin enige vertraging bij het inboeken leidt tot overschrijding van de uiterste datum voor de ontvankelijkheid van het geschrift. Dat zou in het nadeel kunnen werken van een belanghebbende die zijn geschrift wel tijdig heeft ingezonden, maar die, in goed vertrouwen op een correcte en tijdige postbezorging, heeft afgezien om gebruik te maken van een bijzondere wijze van verzending, zodat hij niet beschikt over een bewijsstuk van die tijdige verzending. In dit verband is van belang dat velen hun bezwaar- of beroepschrift zullen insturen per gewone post. Het heeft iets onevenwichtigs wanneer dat, wat betreft hun bewijspositie, hen zou opbreken in die gevallen

waarin sprake is van een administratieve tekortkoming bij de desbetreffende instantie. Zo bezien, is het een goede zaak dat de Minister van Justitie in haar brief van 8 april 1998 aan de directeuren beheer gerechten heeft aangegeven dat het gewenst is om in ieder geval alle enveloppen te bewaren van beroepschriften die te laat op de griffie zijn ontvangen.4. De Minister van Justitie heeft in reactie op dit onderdeel van de klacht laten weten dat de postbus en de brievenbus van de griffie van het kantongerecht te Harderwijk dagelijks worden geleegd. Alle ontvangen post wordt direct geopend en voorzien van een datumstempel met de juiste datum. De Minister deelde verder mee dat van deze procedure nooit wordt afgeweken, zodat er geen twijfel over kan bestaan dat het beroepschrift van verzoeker pas op 14 maart 1997 was ontvangen.5. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die aanleiding zouden moeten geven om, anders dan de Minister stelt, aan te nemen dat het beroepschrift al (veel) eerder dan 14 maart 1997 zou zijn ontvangen. In die zin moet het feit dat verzoeker de door hem gestelde verzending op of direct na 24 februari 1997, de datum van zijn beroepschrift, niet kan aantonen met een bewijsstuk van verzending voor zijn risico komen, hoe onbevredigend dat ook voor hem is. Hetgeen hiervoor, onder III.3., is overwogen over de wenselijkheid van het bewaren van enveloppen, kan er niet aan afdoen dat het te ver zou voeren om de griffie van het kantongerecht te Harderwijk een verwijt te maken van het feit dat dit in deze zaak niet is gebeurd. Op dit punt is de onderzochte gedraging dan ook behoorlijk.6. Opgemerkt moet nog worden dat ook als de enveloppe wel zou zijn bewaard, en deze de door verzoeker gestelde tijdige verzending had kunnen aantonen, dat verzoeker niet zou hebben gebaat voor zover het artikel 6:9, tweede lid van de Awb betreft. Immers, uit deze bepaling vloeit als uiterste datum die van een week na afloop van de termijn van zes weken voort. Blijkens de uitspraak van de Hoge Raad van 15 september 1997 heeft verzoeker de wettelijke termijn overschreden ook wanneer toepassing wordt gegeven aan artikel 6:9 van de Awb.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de griffie van het kantongerecht te Harderwijk, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond wat betreft het niet sturen van een ontvangstbevestiging, en niet gegrond wat betreft het niet bewaren van de enveloppe.

Met instemming heeft de Nationale ombudsman ervan kennis genomen dat de Minister van Justitie bij brief van 8 april 1998 aan de directeuren beheer gerechten:- heeft gevraagd de griffies van de kantongerechten te wijzen op het in artikel 6:14 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde vereiste dat het orgaan waarbij een beroepschrift is ingediend de ontvangst daarvan schriftelijk dient te bevestigen; - heeft te kennen gegeven dat het gewenst is de enveloppen van beroepschriften die na het verstrijken van de beroepstermijn worden ontvangen te bewaren. BIJLAGE

Achtergrond

1. Artikel 14, eerste lid van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV), zoals dat ten tijde van de onderzochte gedraging gold, luidde:"Degene die bij het kantongerecht beroep heeft ingesteld, alsmede (...) kunnen tegen de beslissing van het kantongerecht beroep in cassatie instellen. Op het beroep in cassatie is artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing" 2. De Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat onder meer de volgende bepalingen:2.1. Artikel 6:7 Awb:"De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken."2.2. Artikel 6:8 van de Awb, eerste lid:"De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt."2.3. Artikel 6:9 van de Awb:"1. Een bezwaar- of beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.2. Bij verzending per post is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen."2.4. Artikel 6:11 van de Awb:"Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest."2.5. Artikel 6:14 van de Awb, eerste lid:"Het orgaan waarbij het bezwaar- of beroepschrift is ingediend, bevestigt de ontvangst daarvan schriftelijk."

2.6. Artikel 6:24 van de Awb, tweede lid:"In afwijking van artikel 6:4 geschiedt het instellen van beroep in cassatie door het indienen van een beroepschrift bij de rechter tegen wiens uitspraak het beroep is gericht."3. Artikel 3:37, derde lid van het Burgerlijk Wetboek luidt:"Een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring moet, om haar werking te hebben, die persoon hebben bereikt. Nochtans heeft ook een verklaring die hem tot wie zij was gericht, niet of niet tijdig heeft bereikt, haar werking, indien dit niet of niet tijdig bereiken het gevolg is van zijn eigen handeling, van de handeling van personen voor wie hij aansprakelijk is, of van andere omstandigheden die zijn persoon betreffen en rechtvaardigen dat hij het nadeel draagt."4. In het Jaarverslag 1993 van de Nationale ombudsman (Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 655 nr. 1-2), is op pagina 32 onder meer het volgende vermeld:"Het uitgangspunt van beoordeling door de Nationale ombudsman is dat het risico van het niet-ontvangen van poststukken die niet aangetekend of met bericht van ontvangst zijn verzonden voor rekening komt van de afzender. Deze benadering - die steun vindt in uitspraken van verschillende rechterlijke instanties - wordt gevolgd ongeacht de vraag wie de afzender is, burger of overheid."

Instantie: griffie kantongerecht Harderwijk

Klacht:

Geen ontvangstbevestiging gestuurd van beroepschrift; enveloppe niet bewaard.

Oordeel:

Niet gegrond