Achtergrond
Algemeen Rijksambtenarenreglement (Algemene maatregel van bestuur van 12 juni 1931, Stb. 248) Artikel 96 (zoals dat luidde in juli 1995), eerste lid, aanhef en onder a en tweede lid:"1. Aan de ambtenaar kan eervol ontslag worden verleend:a. wegens opheffing van zijn betrekking;2. Ontslag op een van de in het vorige lid genoemde gronden kan slechts plaatsvinden, indien het na een zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken om de ambtenaar binnen het gezagsbereik van Onze Minister, dan wel binnen de rijksdienst indien het betreft een ambtenaar die is aangesteld in algemene dienst van het rijk, andere mede in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden voor hem passende werkzaamheden op te dragen, dan wel indien deze zodanige werkzaamheden weigert te aanvaarden..."Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd haar een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Minister berichtte dat het verslag haar geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De reactie van verzoeker alsmede enige nader ontvangen informatie van zowel verzoeker als de Minister gaven aanleiding het verslag aan te vullen.Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:1. De feiten1.1. Bij besluit van 31 juli 1995 verleende de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna ook te noemen: de Minister) op grond van het bepaalde in artikel 96, eerste lid, aanhef en onder a, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) eervol ontslag aan verzoeker met ingang van 1 november 1995. Ten tijde van dit besluit was verzoeker in deeltijd als ambtenaar verbonden aan het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna ook te noemen: het Ministerie). Daarnaast was hij werkzaam als zelfstandig medisch adviseur en sinds 1 oktober 1994 verbonden aan een management consultantskantoor, (onder meer) actief op het gebied van de gezondheidszorg. In het besluit van 31 juli 1995 verwees de Minister naar haar besluit van 28 juli 1995. Bij laatstgenoemd besluit had de Minister de bezwaren van verzoeker tegen het besluit van 15 december 1994 – bij welk besluit de voorzitter van de Centrale Herplaatsings- commissie had geconcludeerd dat de herplaatsingsinspanning voldoende zorgvuldig gestalte had gekregen en hij had besloten dat verzoeker niet herplaatsbaar was – ongegrond verklaard.1.2. Verzoeker stelde tegen het ontslagbesluit van 31 juli 1995 beroep in bij de arrondissementsrechtbank te Rotterdam, sector bestuursrecht. De rechtbank merkte het beroep aan als een bezwaarschrift en zond het door aan de Minister, die het als zodanig in behandeling nam. Verzoeker deed de president van de rechtbank geen verzoek om voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), om het ontslagbesluit te schorsen. Het ontslag werd derhalve ge ffectueerd per 1 november 1995.1.3. Verzoeker lichtte zijn bezwaar nader toe op de hoorzitting van de 'VWS-commissie bezwaarschriften personeel Awb' van 10 november 1995. Tijdens deze zitting kwam onder meer aan de orde een enige tijd voor 10 november 1995 in een dagblad en een vakblad geplaatste personeelsadvertentie, waarin de functie (19 uur per week) werd aangeboden van klinisch beoordelaar bij de Directie College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (hierna ook te noemen: de Directie). Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (hierna te noemen: het College) is een zelfstandig bestuursorgaan dat werkzaam is op het terrein van het Ministerie. De Directie fungeert als deuitvoerende organisatie van het College, is zelf geen zelfstandig bestuursorgaan en valt onder het Ministerie. Het ging hier om de functie van klinisch beoordelaar op de afdeling Klinische Beoordelingen van de Directie. Verzoeker was niet door de Minister in het kader van herplaatsing op deze vacature gewezen, maar hij had de vacature uit de hiervoor bedoelde bladen vernomen.1.4. Bij brief van 10 november 1995 solliciteerde verzoeker naar de bewuste functie door middel van een schriftelijke sollicitatie. Zijn sollicitatiebrief, die hij overeenkomstig hetgeen daarover in de personeelsadvertentie was opgenomen, richtte aan de Afdeling Personeel en Organisatie Volksgezondheid van het Ministerie, had als inhoud:"...Als herplaatsingskandidaat na opheffing van mijn functie, kreeg ik de advertentie in NRC en NtvG voor de aangeduide positie onder ogen, juist in de week waarin mijn ontslag per 1 november 1995 effectief werd. Aannemende dat mijn P-dossier, dat in het kader van de herplaatsingsinspanningen dienst gedaan heeft, nog beschikbaar is, verzoek ik u te willen bezien of ik op basis daarvan voor de functie van klinisch beoordelaar bij de Directie College ter Beoordeling van geneesmiddelen in aanmerking zou kunnen komen. Het lijkt mij dienstig om het antwoord op deze vraag af te wachten alvorens uitgebreidere argumentatie voor mijn kandidatuur aan te brengen..."1.5. Als reactie op zijn sollicitatiebrief stuurde het hoofd van de Afdeling Personeel en Organisatie Volksgezondheid namens de Minister een brief aan verzoeker, gedateerd op 21 november 1995, welke brief als inhoud had:"...Naar aanleiding van uw bovenvermelde brief waarbij u mij verzoekt om te willen bezien of u in aanmerking zou kunnen komen voor de functie van klinisch beoordelaar bij de Directie College ter Beoordeling van Geneesmiddelen, kan ik u het volgende berichten. In het licht van hetgeen onlangs tijdens de zitting van de Bezwarencommissie is gebleken ten aanzien van deze vacature, heb ik u voor deze functie voorgedragen en aan de Directeur van de Directie College ter Beoordeling van Geneesmiddelen verzocht u voor een gesprek uit te nodigen teneinde uw kandidatuur voor deze functie te onderzoeken.
In verband hiermee verzoek ik u zo spoedig mogelijk uw curriculum vitae aan deze Directeur toe te sturen waarna u door de Directeur voor een gesprek zult worden uitgenodigd..."1.6. Het hoofd van de hierboven genoemde afdeling stuurde de Algemeen Directeur van de Directie van het College een nota op 21 november 1995, die als volgt luidde:"...Binnen uw dienst is een vacature voor een klinisch beoordelaar (19.00 uur). Conform de spelregels voor vacaturevervulling is binnen de sector Volksgezondheid nagegaan of er herplaatsingskandidaten zijn, die voor deze functie in aanmerking komen. Hierbij is in een eerder stadium verzuimd om aan u (verzoeker; N.o.) voor te dragen die gezien de functie-inhoud en de daaraan te stellen eisen in aanmerking zou kunnen komen voor deze vacature. Gelet op de positie van betrokkene verzoek ik u te onderzoeken in hoeverre bovengenoemde kandidaat daadwerkelijk geschikt is voor deze functie. Aan (verzoeker; N.o.) is inmiddels verzocht zijn curriculum vitae rechtstreeks aan u toe te sturen. Ik verzoek u na ontvangst hiervan met (verzoeker; N.o.) contact op te nemen voor het maken van een afspraak..."1.7. Meergenoemd hoofd verzocht de bedoelde Algemeen Directeur bij nota van 1 december 1995 om verzoekers kandidatuur met voorrang te behandelen. Hiermee reageerde zij op de mededeling van de Algemeen Directeur dat, nu de externe werving reeds was ingezet, de beste kandidaat de functie zou verkrijgen.1.8. Op 18 december 1995 had verzoeker een sollicitatiegesprek met twee sectiehoofden van de afdeling Klinische Beoordelingen. Tijdens dit gesprek kwam onder meer aan de orde het werk van verzoeker als zelfstandig consultant op het gebied van de gezondheidszorg. Het ging hierbij met name over de vraag of deze werkzaamheden van verzoeker verenigbaar waren met de functie van klinisch beoordelaar bij het College.1.9. Bij brief van 22 december 1995 deelde de Algemeen Directeur verzoeker mee dat hij niet in aanmerking kwam voor de functie van klinisch beoordelaar. Deze brief had onder meer als inhoud:"Naar aanleiding van uw sollicitatiegesprek op 18 december j.l. moet ik u meedelen dat u niet in aanmerking komt voor bovengenoemde functies. Uit voornoemd gesprek blijkt dat u niet voldoet aan de functie-eisen. Met name heeft u g n klinische ervaring en geen aantoonbare (inhoudelijke) affectie met de farmacotherapie in het bijzonder voor infectieziekten en/of longziekten. Voorts zijn uw nevenwerkzaamheden niet verenigbaar met het vertrouwelijke karakter van het beoordelingswerk van het College. Uit het gesprek bleek dat u bovengenoemde nevenwerkzaamheden graag wilt behouden."1.10. Bij besluit van 19 juni 1996 verklaarde de Minister de bezwaren van verzoeker tegen het ontslagbesluit van 31 juli 1995 ongegrond en handhaafde het ontslagbesluit. Ter motivering van dit besluit stelde de Minister onder meer:"...Anders dan de commissie, ben ik van oordeel dat wel degelijk voldoende herplaatsingsinspanningen zijn verricht alvorens tot ontslag is overgegaan. In mijn besluit van 28 juli 1995 (...) heb ik aangegeven welke drie functies u in een tijdsbestek van enkele maanden zijn aangeboden. Deze aanbiedingen hebben niet geleid tot een geslaagde herplaatsing. Voorts hebt u medio 1994 doen weten geen belangstelling te hebben voor een functie bij de private stichting Toekomstscenario's Gezondheidszorg die toen in oprichting was. Ultimo 1995 bent u op uw eigen verzoek nog voorgedragen voor een functie bij het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen, doch deze functie bleek niet passend te zijn. U kwam voor de vacature onder meer niet in aanmerking omdat uw nevenwerkzaamheden ten behoeve van de farmaceutische industrie onverenigbaar zijn met een functie bij het College, terwijl u aangaf die werkzaamheden niet te willen opgeven. Gelet op vermelde omstandigheden ben ik van oordeel dat gedurende geruime tijd is gepoogd u binnen – en voor wat betreft de functie bij de stichting Toekomstscenario's Gezondheidszorg ook buiten mijn gezagsbereik – een andere passende functie aan te bieden. De herplaatsingsinspanningen zijn naar mijn mening voldoende substantieel geweest en hebben tevens geleid tot een aantal daadwerkelijke voordrachten voor functies. Daarbij is zoveel mogelijk rekening gehouden met uw persoonlijke omstandigheden en beschikbare werktijd. Ik acht de geleverde herplaatsingsinspanningen dan ook zodanig dat tot ontslag kon worden overgegaan..."1.11. Verzoeker stelde (mede) tegen het besluit van de Minister 19 juni 1996 beroep in bij de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam, sector bestuursrecht.
Bij uitspraak van 3 juni 1997 verklaarde de rechtbank het beroep tegen genoemd besluit gegrond en vernietigde dit besluit. De rechtbank was van oordeel dat niet een zorgvuldig onderzoek had plaatsgevonden naar de mogelijkheid om verzoeker te herplaatsen, als bedoeld in het destijds geldende artikel 96, tweede lid van het ARAR.1.12. Bij brief van 23 september 1997 klaagde verzoeker er bij het Ministerie over dat de Minister informatie over verzoekers werkzaamheden als zelfstandig consultant, welke informatie was verkregen tijdens de sollicitatieprocedure bij het College, had gebruikt in de bezwaarschriftprocedure tegen het ontslagbesluit van 31 juli 1995. Dat de Minister over deze informatie beschikte, bleek volgens verzoeker uit de volgende passage van het besluit van 19 juni 1996:"U kwam voor de vacature onder meer niet in aanmerking omdat uw nevenwerkzaamheden ten behoeve van de farmaceutische industrie onverenigbaar zijn met een functie bij het College, terwijl u aangaf die werkzaamheden niet te willen opgeven."Verzoeker gaf aan dat de Minister hiermee een inbreuk op zijn privacy als sollicitant had gepleegd.1.13. Bij brief van 21 oktober 1997 reageerde de Secretaris-Generaal van het Ministerie op de klacht van verzoeker. Hierbij stelde deze onder meer:"U wilt aan het bevoegd gezag de vraag voorleggen of het correct is geweest dat Personeelszaken informatie uit een sollicitatie-gesprek heeft gebruikt in de Awb-procedure tegen ontslag. Bij besluit van 31 juli 1995 (...) is aan u per 1 november 1995 ontslag verleend wegens opheffing van de betrekking, nadat was vastgesteld dat er voldoende inspanningen waren verricht om u te herplaatsen. Tegen dat besluit heeft u bij brief van 6 september 1995 bezwaar gemaakt. De hoorzitting vond plaats op 10 november 1995. Bij brief van 10 november 1995 aan de Personeelsafdeling Volksgezondheid (...) heeft u verzocht om te bezien of u op basis van uw P-dossier, dat in het kader van de herplaatsingsinspanningen dienst heeft gedaan, voor een functie bij het College ter beoordeling van geneesmiddelen (CBG) in aanmerking zou kunnen komen. Bij brief van 21 november 1995 is aan u medegedeeld dat u voor die functie bent voorgedragen (...). Tot het P-dossier behoorde overigens reeds uw brief van 21 augustus 1994, waarin u met het oog op het herplaatsingstraject, vraagt of er bezwaren bestaan tegen een associatie in deeltijd als zelfstandig ondernemer (...). Hoewel het ontslag inmiddels was ge ffectueerd bent u, in een poging om alsnog een passende functie voor u te vinden, bij het CBG voorgedragen als herplaatsingskandidaat. Dit gebeurde dus in de context van de bezwarenprocedure met de bedoeling om het geschil op te lossen. Als de voordracht tot een positief resultaat zou hebben geleid, zouden er achteraf geen redenen meer aanwezig zijn om het ontslagbesluit verder te handhaven. Immers, dan zou alsnog een functie zijn gevonden. Omdat de bezwarenfase er een is waarin het betreffende besluit wordt heroverwogen, ben ik van mening dat het niet onterecht is om het resultaat van de door u zelf geopperde mogelijkheid, in de beslissing op het bezwaar (...) te noemen. Ik ben het dan ook niet eens met uw stelling dat de informatie waarop u doelt in een geheel ander kader en voor een geheel ander doel is toegepast. Ik acht het bovendien zorgvuldig om in het uiteindelijke besluit op het bezwaar, het resultaat van die inspanning en de reden van het mislukken van de poging, te noemen..."2. Het standpunt van verzoeker2.1. Het standpunt van verzoeker is kort samengevat weergegeven onder
Klacht
.2.2. In zijn nadere toelichting op zijn verzoekschrift stelde verzoeker onder meer dat:a. de passage in het besluit van 19 juni 1996 met betrekking tot nevenwerkzaamheden voor de farmaceutische industrie inhoudelijk onjuist was; hij had nimmer een cli nt uit de farmaceutische industrie en zou, indien hij de functie van klinisch beoordelaar bij het College zou krijgen, ook geen opdrachten uit die sector aannemen, hetgeen hij ook tijdens het sollicitatiegesprek van 18 december 1995 bij het College had medegedeeld; bovendien was de reden van afwijzing van zijn kandidatuur door het College niet gelegen in zijn werkzaamheden als consultant, doch in het feit dat zijn profiel niet goed aansloot bij de aangeboden farmacologisch-wetenschappelijke bureaufunctie; b. hij in zijn praktijk als consultant nadelige gevolgen ondervindt van zijn beschadigde reputatie binnen de kring van het Ministerie en het daardoor aangestuurde circuit van (semi)overheidsorganisaties, welke een belangrijke bron van opdrachten voor verzoekers consultancy vormden.3. Het standpunt van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport3.1. In reactie op de klacht van verzoeker stelde de Minister onder meer:"(Verzoeker; N.o.) was in het kader van het opheffen van zijn functie als STG-medewerker (Stichting Toekomstscenario's Gezondheidszorg) aangemeld als herplaatsingskandidaat. Aangezien het herplaatsingsonderzoek niet had geleid tot plaatsing in een functie bij VWS, is aan (verzoeker; N.o.) per 1 november 1995 ontslag verleend. In de week na zijn ontslag was er echter een vacature van klinisch beoordelaar bij de directie College ter Beoordeling van Geneesmiddelen. Bij brief van 10 november 1995 heeft (verzoeker; N.o.) aan de afdeling Personeel en Organisatie Volksgezondheid verzocht te bezien of hij op basis van de gegevens uit zijn P-dossiers, dat in het kader van de herplaatsingsinspanningen dienst heeft gedaan voor deze functie in aanmerking zou kunnen komen. Overigens wil ik u er nog op attent maken dat de informatie dat (verzoeker; N.o.) als consultant werkzaam was, reeds voor het betreffende sollicitatiegesprek bekend was bij de personeelsafdeling, aangezien hij dit zelf had gemeld. (...) Het hoofd van de betreffende afdeling heeft (verzoeker; N.o.) laten weten hem alsnog voor te dragen voor de functie van klinisch beoordelaar. (...) Belangrijk in dit kader is nog dat, hoewel (verzoeker; N.o.) reeds feitelijk met ontslag was, hij toch alsnog als herplaatsingskandidaat is voorgedragen voor de functie. Indien de functie passend voor hem zou zijn, dan zou het ontslag ongedaan zijn gemaakt. Aangezien in het kader van een voordracht aan de directeur van de directie College ter Beoordeling van Geneesmiddelen is gevraagd, nader te bezien of de functie van klinisch beoordelaar passend is voor (verzoeker; N.o.), heeft terugkoppeling plaatsgevonden met de personeelsafdeling, als vertegenwoordiger van de Directeur-Generaal verantwoordelijk voor het herplaatsingsonderzoek. Een en ander past binnen een zorgvuldig herplaatsingsonderzoek. Bij de mondelinge terugkoppeling van de directie met de Personeelsafdeling bleek dat de functie niet passend was, zodat plaatsing niet aan de orde kon zijn.
Op grond van bovenstaande ben ik van mening dat er geen sprake is van een schending van de privacy of het misbruik maken van vertrouwelijke informatie."4. Nader ontvangen stukken4.1. In reactie op het standpunt van de Minister stelde verzoeker onder meer:"Dat ik zelf verzocht zou hebben om 'alsnog door Personeelszaken te voorgedragen' is niet anders dan de eigen visie op de feiten aan de kant van VWS. Een visie die ik niet deel. Men kan twisten over de betekenis van de bewoordingen die ik koos naar aanleiding van de zitting van 10 november '95, maar niet over de strekking van mijn brief: een reguliere sollicitatie. Ik was geen ambtenaar meer en richtte mijn sollicitatie gewoon aan degene die in advertentie in de krant daarvoor was aangewezen. Het is de lezers van mijn sollicitatie kennelijk ontgaan dat de frase "het P-dossier dat dienst gedaan had in het kader van de herplaatsingsinspanningen" door mij wat cynisch was bedoeld tegen de eerder die dag (10 november 1995) bij de Commissie geconstateerde achtergrond dat er sinds 14 april 1994 helemaal niets gedaan was aan herplaatsingsinspanningen. Er is in de gebeurtenissen geen enkele reden te vinden om aan te nemen dat mijn fiducie in de bemiddelende capaciteiten van PZ plotseling zozeer toegenomen zou zijn dat ik hen, zelfs na mijn ontslag, alsnog om een voordracht zou verzoeken. (...) de stelling dat aan de directeur van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen gevraagd zou kunnen worden nader te bezien of de aangeboden functie voor mij passend zou zijn. Deze stelling wordt betrokken teneinde voor deze gelegenheid enige relatie te kunnen construeren tussen de directeur van het College en de Personeelsafdeling. Naar mijn inzicht hoeft de directeur van het CBG helemaal niets nader te bezien in het kader van een door hem uitgevoerde normale sollicitatieprocedure met een externe sollicitant. Dat een directeur die een sollicitant beoordeelt ook nog zou gaan vaststellen of de aangeboden functie als passend kan gelden voor de kandidaat, lijkt mij totaal buiten de orde. De mening dat een dergelijke beoordeling 'past binnen zorgvuldig herplaatsingsonderzoek' wordt niet door mij gedeeld. Maar relevanter is dat de Rechtbank dat evenmin vindt. (...) De bewering dat "het ontslag ongedaan zou zijn gemaakt als de functie passend zou zijn" heeft (...) slechts betrekking op de periode tussen 1 november 1995 en de beoogde aanstelling in de nieuwe functie. Dus op een overbrugging van twee, hooguit drie maanden. Mij dunkt dat op grond van het bovenstaande niet gesproken kan worden van een authentieke voordracht voor de functie, als inspanning om tot herplaatsing te komen. Dit afgezien van de vraag of in dat geval w l het recht zou hebben bestaan om vertrouwelijke informatie uit het sollicitatiegesprek te gebruiken in de ontslagzaak. De in de reactie van de (Secretaris-Generaal; N.o.) d.d. 21 oktober 1997 vervatte suggestie als zou ik zijn voorgedragen met de bedoeling het geschil op te lossen, wees ik al eerder van de hand. Daar komt bij dat de loop der gebeurtenissen in de ontslagzaak, de suggestie van een op conflictoplossing of op heraanstelling gerichte houding bij VWS ongeloofwaardig heeft gemaakt. Na drie genegeerde adviezen van de Commissie Bezwaarschriften Personeel en twee bemiddelingspogingen, kwam de rechter er aan te pas om herstel af te dwingen. De uitspraak van de Rechtbank is van 3 juni 1997. Ik schrijf dit op 7 maart 1998. In de tussentijd hebben twee verkennende gesprekken met de wederpartij plaatsgevonden, maar is er verder in het geheel niets concreets tot stand gekomen. Een pasje om het VWS-gebouw binnen te kunnen, zoals iedere medewerker heeft, heb ik bij voorbeeld nog altijd niet. Er wordt w l werk gemaakt van het weigeren van wettelijke rente over achterstallig salaris."4.2. Naar aanleiding van vragen van de Nationale ombudsman liet de Minister onder meer weten:"Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen is een zelfstandig bestuursorgaan en bestaat uit een voorzitter en leden. Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen wordt ambtelijk ondersteund door een secretariaat, i.c. de directie College ter Beoordeling van Geneesmiddelen. De directie staat onder leiding van een directeur, tevens secretaris van het College. Vanaf 1 januari 1996 is de directie omgevormd tot een agentschap. Dit heeft met name consequenties voor de begrotingscyclus. De relatie tussen ZBO en de directie is hierdoor niet veranderd. (...) De taakverdeling tussen de directie CBG en de toenmalige personeelsafdeling van het DG van de Volksgezondheid was als volgt. De directie had (en heeft) om redenen van schaalgrootte geen eigen personeelsafdeling en maakte gebruik van de diensten van de personeelsafdeling van het Directoraal-Generaal. Sollicitatiebrieven kwamen binnen bij de personeelsafdeling, die zorgde voor registratie en bewaking van de procedure. (...) De brieven werden doorgezonden naar de directie CBG. De selectiegesprekken werden gevoerd door de directie CBG, niet door leden van het ZBO. In het geval van de heer X is een gesprek gevoerd met twee sectiehoofden van de afdeling Klinische Beoordelingen." BEOORDELING1. Verzoeker klaagt erover dat de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gebruik heeft gemaakt van vertrouwelijke informatie omtrent hem, welke informatie verkregen was bij zijn sollicitatie naar een functie bij de Directie College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (de Directie) van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Zulks blijkt volgens hem uit de tekst van de passage uit het besluit van de Minister van 19 juni 1996, zoals hierboven weergegeven onder punten 1.10 en 1.12. van de
Bevindingen
.2.1. Eerst dient de vraag te worden beantwoord of de Minister gebruik heeft gemaakt van informatie omtrent verzoeker die was verkregen bij zijn sollicitatie bij de Directie. Bovenbedoelde passage betreft - of is een conclusie die is gebaseerd op - informatie omtrent verzoekers nevenwerkzaamheden, welke nevenwerkzaamheden in bedoelde sollicitatieprocedure aan de orde zijn geweest. Het betreft hier de informatie (die al dan niet feitelijk juist is): verzoeker verricht nevenwerkzaamheden ten behoeve van de farmaceutische industrie, die onverenigbaar zijn met een functie bij de Directie. Gesteld noch gebleken is dat deze informatie al v r de bewuste sollicitatie bij de Minister bekend was, of dat verzoeker genoemde informatie zelf aan haar had doorgegeven. De Minister wist weliswaar, zoals zij stelt, dat verzoeker zelfstandig consultant was op het gebied van de gezondheidszorg (verzoeker had dit zelf aan haar gemeld evenals het management consultantskantoor, waaraan hij per 1 oktober 1994 was verbonden, zulks aan haar mededeelde), maar zij beschikte niet over de informatie dat verzoekers werkzaamheden ten behoeve van de farmaceutische industrie onverenigbaar zouden zijn met een functie bij de Directie.2.2. Omdat de Directie geen eigen personeelsafdeling heeft, maakte zij bij de werving en selectie gebruik van de diensten van de Afdeling Personeel en Organisatie Volksgezondheid van het Ministerie. Dit was ook het geval bij verzoekers sollicitatie.2.3. De gewraakte passage uit het besluit van de Minister van 19 juni 1996 komt voor een belangrijk deel overeen met de inhoud van afwijzingsbrief van de Algemeen Directeur van 22 december 1995. Echter, daar waar de afwijzingsbrief spreekt over "nevenwerkzaamheden" (zieBevindingen
, onder 1.9.), wordt in de bovenbedoeldepassage gesproken over "werkzaamheden ten behoeve van de farmaceutische industrie".2.4. Uit het bovenstaande en uit hetgeen de Minister in haar reactie op de klacht heeft aangevoerd over de mondelinge terugkoppeling kan worden geconcludeerd dat bij de Minister inhoudelijke informatie terecht is gekomen over verzoekers sollicitatie naar een functie bij de Directie. Van deze informatie heeft zij (mede) gebruik gemaakt om haar besluit van 19 juni 1996 tot ongegrondverklaring van verzoekers bezwaren tegen het ontslagbesluit van 31 juli 1995 te motiveren.3. Thans komt de vraag aan de orde of de Minister de bewuste informatie mocht gebruiken in haar beslissing op bezwaarschrift van 19 juni 1996. In dit verband is het volgende van belang. Dat informatie betreffende verzoekers sollicitatie van de Directie bij de Minister terecht is gekomen, is een direct gevolg van de inrichting van de sollicitatieprocedure. De Afdeling Personeel en Organisatie, onderdeel uitmakende van het Ministerie, was ingeschakeld voor de werving ten behoeve van het vervullen van de vacature van klinisch beoordelaar bij de Directie, die eveneens valt onder de Minister. Dat er in dit verband contacten zijn geweest tussen de Directie en genoemde personeelsafdeling, waarbij de (afloop van de) met verzoeker gevoerde sollicitatieprocedure inhoudelijk aan de orde is gekomen, wekt dan ook geenszins bevreemding. Beschikkende over deze informatie, heeft de Minister de gewraakte passage, die overigens, zoals hierboven reeds opgemerkt, voor een belangrijk deel overeenkwam met hetgeen in de afwijzingsbrief aan verzoeker was opgenomen, in het besluit van 19 juni 1996 opgenomen. Dit besluit was gericht aan verzoeker en niet aan derden. Niet viel (en valt) in te zien dat het opnemen van de gewraakte passage schadelijk zou zijn voor de privacy van verzoeker, of dat hij als gevolg van die passage schade zou kunnen ondervinden. De Minister heeft door het opnemen van de bewuste informatie over verzoeker, afkomstig van een sollicitatieprocedure waarbij (een personeelsafdeling van) het Ministerie betrokken was, in een aan verzoeker en niet aan derden gericht besluit, niet enige vertrouwelijkheid geschonden. De onderzochte gedraging is daarmee behoorlijk.4. Wel kan worden opgemerkt dat het opnemen in het besluit van 19 juni 1996 van meergenoemde passage, in tegenstelling tot hetgeen de Minister stelt, niet direct noodzakelijk was ter motivering van genoemd besluit. Tijdens de bezwarenprocedure kwam de vraag aan de orde of het onderzoek naar de herplaatsingsmogelijkheden wel zorgvuldig was gebeurd.
In het besluit van 19 juni 1996 motiveerde de Minister waarom zij van mening was dat de door haar gepleegde herplaatsingsinspanningen voldoende waren geweest, zodat zij tot ontslag kon overgaan, omdat deze herplaatsingsinspanningen niet tot een nieuwe betrekking voor verzoeker hadden geleid. Zij merkte tevens op dat ook een poging tot het verkrijgen van een nieuwe betrekking, gedaan tijdens de bezwaarprocedure, niet tot succes had geleid. De Minister had in dit verband kunnen volstaan met aan te geven welke herplaatsingspogingen waren ondernomen en waarom deze pogingen niet hadden geleid tot een nieuwe betrekking voor verzoeker. Ten aanzien van verzoekers sollicitatie bij de Directie had de Minister kunnen volstaan met het stellen dat genoemde functie niet passend bleek te zijn (zie het bewuste besluit:"Ultimo 1995 bent u op uw eigen verzoek nog voorgedragen voor een functie bij het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen, doch deze functie bleek niet passend te zijn."). Hetgeen zij in de daaropvolgende volzin in het besluit schrijft over de onverenigbaarheid van verzoekers werkzaamheden ten behoeve van de farmaceutische industrie met de functie van klinisch beooordelaar, voegt niets toe dat van wezenlijk belang is voor de motivering van het besluit.5. Het feit dat de Minister de gewraakte passage in genoemd besluit heeft opgenomen, terwijl dit niet nodig was, doet echter niet af aan het oordeel, onder 3., dat de onderzochte gedraging behoorlijk is. De vraag is immers niet of de Minister de passage wel of niet behoefde op te nemen, maar of zij dit mocht doen. Deze laatste vraag is hierboven bevestigend beantwoord.