Achtergrond
Zie de BIJLAGE.Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Minister van Justitie en de procureur-generaal bij het gerechtshof te Arnhem deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. De feiten1. Op 24 juni 1995 raakte verzoeker ernstig gewond bij een verkeersongeval. Zijn partner kwam bij dit ongeval om het leven. De bestuurder van de andere, bij het ongeval betrokken auto werd vervolgd ter zake van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (zieAchtergrond
, onder 1.). De arrondissementsrechtbank Almelo veroordeelde de betrokken bestuurder op 27 februari 1996 en legde daarbij de volgende straf op: het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemene nutte, gedurende 180 uren, dit in de plaats van vier maanden gevangenisstraf; een voorwaardelijk gevangenisstraf voor de tijd van drie maanden met een proeftijd van twee jaren; en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van drie jaren. Van deze uitspraak ging de officier van justitie in hoger beroep.2. Verzoekers intermediair stuurde de procureur-generaal bij het gerechtshof te Arnhem op 27 augustus 1996 ter informatie een brief, waarin onder meer het volgende was opgenomen:"Ten behoeve van de behandeling van de strafzaak in hoger beroep tegen de veroorzaker/verdachte de heer O., stelt het Buro u in kennis van de emotionele en maatschappelijke schade die de heer G. (verzoeker; N.o.) in zijn leven moet ondervinden. Het slachtoffer woonde al enkele jaren samen met B. Zij hadden een harmonieuze relatie en de gezamenlijke liefde voor de muziek. Zij hadden vertrouwen in de toekomst en trouwplannen voor september 1996. De dood van B. ervaart hij als een diep gemis wat eerder sterker wordt dan minder. Het heeft zijn leven ingrijpend veranderd en hij ondervindt in zijn huidige bestaan weinig levensvreugde. "Het laatste wat ik voor B. kan doen, is mijn streven voor gerechtigheid", aldus de heer G. (...) Met betrekking tot het verweer van de verdachte bij de Rechtbank wil het slachtoffer graag opmerken dat hij zich zeer gegriefd heeft gevoeld door het beroep op een black-out. De verdachte heeft niet alleen het stoplicht genegeerd maar ook een wachtende auto gepasseerd met de voor de slachtoffers noodlottige gevolgen. Bij een black-out lijkt een dergelijke aktie onwaarschijnlijk.Het bijwonen van de terechtzitting in 1e aanleg heeft bij de nabestaanden/slachtoffers de indruk achtergelaten dat de nadruk wordt gelegd bij de gevolgen voor de verdachte. Het ontkennen van schuld en verantwoordelijkheid voor het ongeval door de verdachte heeft de verwerking van het ongeval ernstig belemmerd. Het ondergaan van (alternatieve) straf zou meer gepast zijn en inzicht kunnen geven in zijn handelen. Het verrichten van werkzaamheden in een verzorgingstehuis waar de verdachte wordt geconfronteerd met de gevolgen voor verkeers-slachtoffers zou de heer G. een juiste straf vinden. De heer G. en de familie B. voelen zich levenslang gestraft door zijn verkeersgedrag."3. Het parket van de procureur-generaal bij het gerechtshof te Arnhem reageerde bij brief van 3 september 1996 als volgt op de brief van verzoekers intermediair:"...Hierbij bevestig ik de ontvangst van uw brief van 27 augustus j.l. inzake uw weergave van de emotionele en maatschappelijke schade van dhr. G. naar aanleiding van het ernstige verkeersongeval en het verlies van zijn levenspartner B. Ik heb uw brief doorgezonden naar het Gerechtshof te Arnhem, zodat de voorzitter alsmede beide raadsheren, voor de zitting van 31 oktober a.s., van deze brief kennis kunnen nemen..."4. Een medewerker van het parket procureur-generaal Arnhem deelde verzoeker op 28 oktober 1996 telefonisch mee dat het hoger beroep in de zaak tegen de veroorzaker van het verkeersongeval was ingetrokken, en dat de geplande behandeling van dit hoger beroep op 31 oktober 1996 niet zou doorgaan. Dit telefoongesprek werd bij brief van 29 oktober 1996 schriftelijk bevestigd.5. Vervolgens richtte verzoekers intermediair zich bij brief van 12 november 1996 tot de procureur-generaal bij het gerechtshof te Arnhem met een klacht over de beslissing om het hoger beroep in te trekken. Zij bracht in deze brief namens verzoeker onder meer het volgende naar voren:"De reden van dit schrijven is dat de heer G. zeer geschaad is in zijn vertrouwen in een zorgvuldige rechterlijke afhandeling van het ernstige verkeersongeluk wat hem en wijlen zijn partner B. is overkomen. (...)
Van deze uitspraak ging de officier van justitie in hoger beroep; onze kli nt zag hierin als betrokkene in het strafgeding een symbolische steun in de rug. De uitspraak was voor de heer G. en de familie B., gelet op de ernst van de feiten en de gevolgen voor hen, zeer onbegrijpelijk. Zij leefden toe naar een nieuwe rechterlijke toetsing met de hoop op herstel van hun geschaad rechtsgevoel. (...) Groot was de ontzetting van de kli nt toen hij op 28 oktober j.l. de telefonische mededeling kreeg dat de advocaat-generaal het hoger beroep had ingetrokken. Nog steeds heeft de woede en het verdriet over deze beslissing de overhand op zijn gemoedstoestand. Kli nt had naar deze procedure toegeleefd met de bedoeling deze fase in het verwerkingsproces te kunnen afronden om toe te kunnen komen aan een normaal rouwproces. Hij heeft nog steeds het gevoel dat de zaak niet is afgehandeld en vraagt zich af wie hij ter verantwoording kan roepen over een dergelijke ongemotiveerde beslissing. Dit vervolg op de rechtsgang in 1e aanleg heeft hem bevestigd in de mening dat in het strafrecht daders als slachtoffers worden bejegend, terwijl de gevolgen voor slachtoffers van dergelijke verkeersmisdrijven veelal levenslang zijn. De omstandigheid dat de dader, c.q. diens raadsman/vrouw wel eerder op de hoogte was van deze beslissing dan kli nt, c.q. diens hulpverlener, geeft voeding aan zijn gevoel dat de belangen en rechtszekerheid van slachtoffers in het strafproces van ondergeschikt belang zijn. Kli nt heeft nog elke week 4 medische consulten in het ziekenhuis; de schade-afwikkeling verloopt moeizaam en nu is ook nog de rechtsgang bijzonder teleurstellend verlopen."6. De procureur-generaal reageerde bij brief van 20 november 1996 op de namens verzoeker naar voren gebrachte grieven over het optreden van het openbaar ministerie. Hij deelde in zijn brief onder meer het volgende mee:
"In antwoord op uw brief van 12 november (1996; N.o.) kan ik u mededelen dat het hoger beroep in de zaak O. door de officier van justitie te Almelo na overleg met mij is ingetrokken. De overwegingen daarbij waren dat bij nadere beschouwing de konklusie moest zijn dat van een behandeling bij het gerechtshof geen andere uitspraak en met name niet een zwaardere strafoplegging te verwachten was. De straf die door de rechtbank is opgelegd is binnen de gestelde wettelijke en jurisprudenti le kaders zeker niet uitzonderlijk, terwijl in de specifieke casus geen zodanige bijzonderheden aanwijsbaar waren dat een wezenlijk andere maatstaf diende te worden gehanteerd. Natuurlijk kent elk geval zijn eigen dramatiek die, zeker als er sprake is van een dodelijk ongeval, direct betrokkenen rechtstreeks raakt. Het erkennen daarvan laat echter onverlet dat in het strafproces en met name in de sfeer van schuld en straf wordt gerefereerd aan algemene wettelijke, jurisprudenti le en maatschappelijke uitgangspunten. De uitkomsten van een strafproces zullen daardoor vaak geen recht (kunnen) doen aan de individuele beleving van direkt betrokkenen. Daarmee is evenwel ook gegeven dat de beleving van het slachtoffer en m.n. andere betrokkenen m.b.t. de afloop van het strafproces geen zelfstandige grond voor hoger beroep kan zijn. Dat in de zaak O. de officier van justitie een hogere straf heeft ge ist laat onverlet dat nadere beschouwing van het vonnis kan leiden tot de slotsom dat het openbaar ministerie op goede gronden in het vonnis moet berusten. Dat in deze zaak de beslissing het appel in te trekken in een zo laat stadium is genomen is het gevolg van het feit dat onbedoeld de zaak op een zitting bij het hof was aangebracht voordat overleg met het Almelose parket had kunnen plaatsvinden. Nadat de beslissing tot intrekken was genomen is ernaar gestreefd in de uitwerking zo goed mogelijk met de positie van het slachtoffer rekening te houden. Erkend zij dat deze gang van zaken geen goede is geweest, maar gelet op de omstandigheden niet te vermijden. Voor zover uw cli nten door deze gang van zaken benadeeld of gegriefd zijn past daarvoor een verontschuldiging die ik hen gaarne via u bij deze aanbied."B. Het standpunt van verzoekerHet standpunt van verzoeker is samengevat weergegeven onder
Klacht
.C. Het standpunt van de Minister van Justitie1. De Minister van Justitie reageerde bij brief van 4 juni 1997 op verzoekers klacht. Zij bracht onder meer het volgende naar voren:"Met betrekking tot het onderdeel van de klacht dat betrekking heeft op het feit dat de officier van justitie op 28 oktober 1996 het in de deze strafzaak ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo heeft ingetrokken acht het College de klacht ongegrond. Ik kan mij met dit standpunt verenigen. De officier van justitie heeft het hoger beroep ingesteld omdat hij de mening was toegedaan dat gelet op de ernst van de gepleegde misdrijven een zwaardere straf dan de opgelegde 180 uren taakstraf behoorde te worden opgelegd. Nadat er hoger beroep was ingesteld, is er overleg gevoerd tussen de advocaat-generaal van het Arnhemse Hof en het openbaar ministerie te Almelo. In dat overleg is besloten het ingestelde appel in te trekken, omdat bij nadere beschouwing werd geconcludeerd dat van een behandeling bij het gerechtshof, gelet op de feiten en omstandigheden in deze zaak en het vonnis van de rechtbank, geen andere uitspraak en met name niet een zwaardere strafoplegging te verwachten was. Mede op basis van de genoemde ambtsberichten is het College van oordeel dat de klacht over het feit dat de heer G. niet is gehoord en ge nformeerd alvorens het appel is ingetrokken ongegrond is. Uit informatie van het openbaar ministerie te Arnhem blijkt dat, nadat op 28 oktober 1996 is besloten het appel in trekken, de slachtoffermedewerkster van het openbaar ministerie te Arnhem de heer G. direct telefonisch heeft ingelicht. De heer G. is weliswaar niet betrokken geweest bij de totstandkoming van de beslissing tot intrekking van het hoger beroep, echter het openbaar ministerie heeft wel rekening gehouden met de belangen van de heer G. als benadeelde partij, in die zin dat naar het oordeel van het openbaar ministerie een behandeling in hoger beroep, gelet op de jurisprudentie, zeer waarschijnlijk niet tot een andere uitspraak zou hebben geleid. Derhalve zou het voorzetten van het appel bij de benadeelde partij wellicht de verwachting hebben gewekt dat het gerechtshof tot een zwaardere strafoplegging zou komen. Dit neemt niet weg dat ik, gelet op de feitelijke gang van zaken met betrekking tot het tijdstip waarop het appel is ingetrok-ken, die in het ambtsbericht van de procureur-generaal wordt uiteengezet, meen te moeten opmerken dat, hoewel het hoger beroep is ingetrokken conform de wettelijke eisen, het ten opzichte van de benadeelde partij te betreuren is dat dit op zo'n korte termijn voor de zitting is gedaan."
4. De Minister voegde bij haar reactie een afschrift van het op 27 februari 1996 uitgesproken vonnis van de arrondissementsrechtbank te Almelo in de zaak tegen de veroorzaker van het noodlottige verkeersongeval. Hierin was onder meer het volgende te lezen:"De rechtbank overweegt voor wat de straf betreft, dat (...) aan verdachte de straffen behoren te worden opgelegd, zoals hierna zal worden bepaald (zie voor de opgelegde straf hierv r, onder A.1.; N.o.). De rechtbank heeft daarbij met name gelet op de aanmerkelijke schuld van verdachte bij het onderhavige ongeval, door het onderhavige zeer onvoorzichtige en onoplettende autorijden (met te hoge snelheid, door rood licht, op een zeer overzichtelijke weg, onder goede weersomstandigheden) en de vreselijke gevolgen daarvan, het dodelijk letsel van het ene slachtoffer en het zwaar lichamelijk letsel van het andere slachtoffer. In beginsel acht de rechtbank daarom oplegging van een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend. Echter mede gelet op het straftoemetingsbeleid van de rechtbank bij ongevallen als de onderhavige, waarbij geen alcoholgebruik en/of geen aan voorwaardelijk opzet grenzende 'bewuste grove schuld' in het spel is, en waarbij de verdachte 'first offender' is, gaat het de rechtbank, ondanks de hoogst ernstige gevolgen in deze zaak, te ver om verdachte voor deze verkeersmisdrijven thans daadwerkelijk een onvoorwaardelijke gevangenisstraf te doen ondergaan. Daarom zal de rechtbank, in plaats van het onvoorwaardelijk gedeelte van de gevangenisstraf, ook gelet op de ter terechtzitting gebleken persoonlijke omstandigheden van verdachte, mede het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemene nutte opleggen. (...) De straf zal het hierna te vermelden aantal uren betreffen, zulks overeenkomstig de door de rechtbank gehanteerde tabel. Verder zal de rechtbank de voor verdachte 'direct voelbare' bestraffing nog zoeken in een lange ontzegging van de rijbevoegdheid."D. De reactie van verzoekerOp 18 juli 1997 ontving de Nationale ombudsman de reactie van verzoekers intermediair op hetgeen door de Minister van Justitie naar voren was gebracht. Verzoekers intermediair bracht onder meer het volgende naar voren:
"De heer G. is zeer teleurgesteld in de reactie van de Minister c.q. het College van procureurs-generaal. Hij vindt opnieuw bevestiging in zijn ervaring dat in het strafrecht de nadruk ligt bij de omstandigheden van de dader en de belangen van slachtoffers geen rol spelen. In de behandeling van het hoger beroep lag een kans voor Justitie het slachtoffer te betrekken bij een afweging van belangen, wat een zorgvuldige rechtsgang niet hoeft te belemmeren. Weliswaar vond er allerlei afstemming plaats tussen diverse (administratieve) organen op de parketten, behalve met het slachtoffer c.q. de nabestaanden. In augustus j.l. is in overleg met het Buro en de medewerkster slachtofferzorg nog een schriftelijke toelichting gegeven op de materi le en immateri le gevolgen van het ongeval. Als het slachtoffer, alvorens een definitieve beslissing te nemen, was uitgenodigd voor het geven van een toelichting had de heer G. de advocaat-generaal graag willen confronteren met het verweer van de dader. De heer G. was immers zelf getuige van het ongeval en heeft steeds verklaard dat de dader niet alleen met hoge snelheid het stoplicht negeerde, maar ook een andere auto passeerde, hetgeen met een black-out onwaarschijnlijk lijkt. In het geval van een black-out van de dader had dit fatale ongeval niet plaats gevonden. Deze feiten en omstandigheden hadden naar zijn mening aanleiding moeten zijn voor nadere beschouwing door de officier en de advocaat-generaal. In het schrijven van de procureur-generaal d.d. 20 november 1996 wordt erkend dat de gang van zaken geen goede is geweest, maar gelet op de omstandigheden niet te vermijden. (...) Betrokkenen in het strafrecht zijn allemaal afhankelijk van een zorgvuldige afhandeling door justitie; ook het slachtoffer. Wanneer een rechtsgang met betrekking tot een dader niet zorgvuldig plaatsvindt, volgt in meerdere situaties zelfs ontslag van rechtsvervolging. Voor de andere partij, het slachtoffer, blijft niets anders over dan - desgevraagd - een excuus voor het door de gang van zaken berokkende leed (secundaire victimisatie). Met betrekking tot de toelichting van de Minister dat het Openbaar Ministerie heeft gezocht naar passende dienstverlening, wil de heer G. nog opmerken dat hierover destijds kontakt is geweest met het parket, met zijn verzoek de dienstverlening te laten plaatsvinden in een revalidatiecentrum.
Zonder overleg of toelichting bleek achteraf dat de dienstverlening is verricht in de keuken van een bejaardentehuis. Naar de mening van de heer G. is dit niet passend voor een dader die geen blijk heeft gegeven van werkelijk besef van de gevolgen van zijn handelen."
Beoordeling
. Ten aanzien van het intrekken van het hoger beroep1. Verzoeker, die zich als benadeelde partij had gevoegd in een strafzaak, klaagt er in de eerste plaats over dat de officier van justitie te Almelo - in overleg met de advocaat-generaal bij het gerechtshof te Arnhem - op 28 oktober 1996 het in deze strafzaak ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo heeft ingetrokken.2. Op 24 juni 1995 raakte verzoeker ernstig gewond bij een verkeersongeval. Zijn partner kwam bij dit ongeval om het leven. De bestuurder van de andere bij het ongeval betrokken auto werd vervolgd ter zake van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (zieAchtergrond
, onder 1.). De arrondissementsrechtbank Almelo veroordeelde de betrokken bestuurder op 27 februari 1996 en legde daarbij de volgende straf op: het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemene nutte, gedurende 180 uren, dit in de plaats van vier maanden gevangenisstraf; een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van drie maanden met een proeftijd van twee jaren; en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van drie jaren. Van deze uitspraak ging de officier van justitie in hoger beroep. Een medewerker van het parket van de procureur-generaal te Arnhem deelde verzoeker op 28 oktober 1996 telefonisch mee dat het hoger beroep in de zaak tegen de veroorzaker van het verkeersongeval was ingetrokken, en dat de geplande behandeling van dit hoger beroep op 31 oktober 1996 (dus) niet zou doorgaan.3. De advocaat-generaal te Arnhem heeft, voorafgaande aan de beslissing om het hoger beroep in te trekken, overleg gehad met de officier van justitie te Almelo, die de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. Dit overleg heeft, blijkens de brief van 20 november 1996 van de advocaat-generaal, geleid tot de conclusie dat hoger beroep in deze strafzaak niet in de rede lag. Vervolgens heeft de officier van justitie het hoger beroep ingetrokken. Deze beslissing berustte op de overweging dat van de behandeling van de strafzaak in hoger beroep geen andere, en dan met name geen zwaardere strafoplegging viel te verwachten. In dit verband was overwogen dat de door de rechtbank opgelegde straf, binnen degestelde wettelijke en jurisprudenti le kaders, niet uitzonderlijk was, terwijl deze zaak niet zodanige aanwijsbare bijzonderheden had dat een wezenlijk andere maatstaf had moeten worden gehanteerd.4. De Nationale ombudsman heeft er alle begrip voor dat de beslissing van het openbaar ministerie voor verzoeker moeilijk valt te aanvaarden. Dit betekent echter niet dat de Nationale ombudsman verzoeker kan volgen in zijn opvatting dat het hoger beroep niet had mogen worden ingetrokken, dit daargelaten dat het feit dat de desbetreffende beslissing z laat is genomen w l kritiek verdient (zie hierna, onder II.3.). Op dit punt is van belang dat het openbaar ministerie in situaties als deze beoordelingsvrijheid toekomt. Dit betekent dat er voor de Nationale ombudsman slechts dan reden zou zijn om de genomen beslissing af te keuren wanneer zou moeten worden geoordeeld dat het openbaar ministerie deze beslissing in redelijkheid niet had kunnen nemen. De Nationale ombudsman ziet daarvoor geen reden, en is daarentegen van oordeel dat de overwegingen zoals weergegeven onder I.3. het genomen besluit in redelijkheid kunnen dragen. In deze is mede van belang dat in ons strafprocesrecht aan de omstandigheid dat een slachtoffer van mening is dat een verdachte niet hard genoeg is gestraft niet een zelfstandig en doorslaggevend gewicht toekomt in een situatie als deze (zie over het doel van het strafprocesrecht ook
Achtergrond
, onder 3.). In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk. II. Ten aanzien van het niet voeren van overleg met verzoeker1. Voorts klaagt verzoeker erover dat de officier van justitie tot de beslissing is gekomen om het hoger beroep in te trekken zonder hem daarover eerst te horen en/of te informeren.2. De Richtlijn slachtofferzorg (zieAchtergrond
, onder 2.) bepaalt dat het openbaar ministerie de belangen van het slachtoffer moet laten meewegen in de beslissing om al dan niet tegen een vonnis dan wel arrest in hoger beroep dan wel in cassatie te gaan. Deze gedragslijn is beperkt tot beslissingen over het instellen van hoger beroep of cassatie. Het ligt echter in de rede om haar tevens van toepassing te laten zijn op beslissingen over het eventueel intrekken van een dergelijk rechtsmiddel. In bepaalde gevallen is het niet ondenkbaar dat over een dergelijke beslissing met het betreffende slachtoffer vooraf overleg wordt gevoerd. De richtlijn verplicht het openbaar ministerie daartoe echter niet. Gelet daarop, en op hetgeen onder I. is overwogen, kanniet worden geoordeeld dat het openbaar ministerie in dit geval onjuist heeft gehandeld door niet met verzoeker overleg te voeren alvorens zijn beslissing te nemen. De onderzochte gedraging is ook in zoverre behoorlijk.3. Wel moet worden opgemerkt dat het openbaar ministerie zijn beslissing om het hoger beroep in te trekken in dit geval in een eerder stadium had moeten nemen. Onmiskenbaar is immers dat door het feit dat hoger beroep was ingesteld bij verzoeker verwachtingen zijn gewekt. Gelet op de ernstige gevolgen van het verkeersongeval was dit ook zeer begrijpelijk. Het openbaar ministerie had zich hiervan meer bewust moeten zijn. Het had dan ook, met het oog op verzoekers belangen en rekening houdend met diens gevoelens, ervoor moeten zorgen dat was voorkomen dat de beslissing over de (eventuele) intrekking van het hoger beroep op zo'n laat tijdstip werd genomen. CONCLUSIE De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te Almelo en het ressortsparket te Arnhem, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond. Bijlage
Achtergrond
1. Enige voor dit onderzoek van belang zijnde artikelen uit de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) en het Wetboek van Strafrecht (Sr):Artikel 6 van de WVW luidt als volgt:"Het is een ieder die aan het verkeer deelneemt verboden zich zodanig te gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval plaatsvindt waardoor een ander wordt gedood of waardoor een ander zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht of zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden ontstaat." Artikel 175, eerste lid van de WVW luidt als volgt:"Overtreding van artikel 6 wordt gestraft met:a. gevangenisstraf of hechtenis van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie, indien het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood; b. gevangenisstraf of hechtenis van ten hoogste negen maanden of geldboete van de derde categorie, indien het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht." In artikel 22b, eerste lid Sr is het volgende te lezen:"1. In geval de rechter een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van niet meer dan zes maanden overweegt op te leggen dan wel een vrijheidsstraf, waarvan het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte niet meer dan zes maanden bedraagt, kan hij in plaats daarvan het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemene nutte opleggen.2. De laatste decennia is de aandacht voor de positie van het slachtoffer in het strafproces sterk toegenomen. Met name de zogenoemde Wet Terwee (wet van 23 december 1992, Stb. 1993, 29, landelijk in werking getreden op 1 april 1995) heeft de positie van het slachtoffer binnen het strafproces sterk verbeterd. Ten behoeve van een goede uitvoering van deze wet is een richtlijn op het gebied van de slachtofferzorg uitgevaardigd: Richtlijn Slachtofferzorg bij landelijke inwerkingtreding Wet-Terwee (Stcrt. 1995, 65). Deze richtlijn omschrijft de taken van de politie en het openbaar ministerie op het gebied van slachtofferzorg. De richtlijn wijst met name op het belang van een correcte bejegening van het slachtoffer, goede informatieverstrekking, en behulpzaamheid bij het tot stand brengen van een schaderegeling.In paragraaf 3 van deze richtlijn zijn onder punt B. de taken voor het openbaar ministerie op het terrein van slachtofferzorg nader beschreven. Voor zover van belang voor deze klacht is daarin het volgende te lezen:"23. Het openbaar ministerie laat de belangen van het slachtoffer meewegen in de beslissing tegen een vonnis dan wel arrest in hoger beroep dan wel in cassatie te gaan."3. Het Nederlandse strafprocesrecht, zoals vastgelegd in het Wetboek van Strafvordering, bevat regels voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten, en is er uiteindelijk op gericht om strafbare feiten op te helderen en de daarvoor verantwoordelijke personen te straffen. Dat is het hoofddoel van het strafprocesrecht. Het strafprocesrecht wordt om die reden ook wel beschouwd als sanctierecht. De op te leggen straf of sanctie is daarbij niet primair gericht op herstel van – het door de dader aangerichte – onrecht, maar beoogt met name de burger die een bepaalde in een (straf)wet neergelegde norm heeft overtreden terecht te wijzen door hem in meer of mindere mate leed toe te voegen. Met andere woorden: om hem te laten voelen dat hij een fout heeft gemaakt. Naast dit hoofddoel heeft het strafproces ook nevenfuncties, zoals het voorkomen van eigenrichting, (generale en speciale) preventie, en ook het verschaffen van genoegdoening aan slachtoffers. Het openbaar ministerie kan zich bij zijn optreden mede laten leiden door n of meer van de nevenfuncties van het straf(proces)recht, maar uiteindelijk moet altijd het hoofddoel voorop staan. Indien dat niet (meer) het geval is, mag het openbaar ministerie geen strafproces beginnen of voortzetten. Algemeen wordt aangenomen dat het gebruik van het strafprocesrecht enkel en alleen voor het bewerkstelligen van n of meer van de nevenfuncties onrechtmatig is, omdat het strafproces dan voor een ander doel wordt ingezet dan dat waarvoor het in de eerste plaats is bedoeld. Met andere woorden: nevenfuncties van het strafproces, zoals het verschaffen van genoegdoening aan het slachtoffer, mogen pas in beeld komen als vaststaat dat het hoofddoel kan worden gediend.