1998/078

Rapport
Op 2 oktober 1996 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer W. te Vaassen, ingediend door mr. H. Anker, advocaat te Leeuwarden, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Noord en OostGelderland. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Noord en OostGelderland (de burgemeester van Apeldoorn), werd een onderzoek ingesteld. Nadat de reactie van de korpsbeheerder op de klacht was ontvangen, kwam de Nationale ombudsman tot de conclusie dat hij ten aanzien van een aantal klachtonderdelen (betreffende het toebrengen van schade tijdens een huiszoeking) niet bevoegd was deze te onderzoeken (zie hierna, onder BEVOEGDHEID). Hij wees verzoeker op de mogelijkheid om een klacht in te dienen over de afwijzing van het verzoek tot schadevergoeding door het College van procureurs generaal. Verzoeker liet bij brief van 6 mei 1997 weten dat hij van deze mogelijkheid gebruik maakte. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd eveneens een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Noord en OostGelderland op 13 november 1995 hem bij zijn aanhouding ten onrechte hebben geboeid en dit bovendien op zo’n manier hebben gedaan dat hij als gevolg hiervan zeven dagen niet heeft kunnen werken. Verzoeker klaagt er verder over dat het College van procureurs generaal zijn verzoek heeft afgewezen om vergoeding van de schade die was ontstaan tijdens de op 11 september 1996 in zijn woning en garage annex schuur verrichte huiszoeking, voorzover het betreft schade aan zijn auto, aan de bestrating bij zijn huis, aan een hardstenen afdekplaat op een tuinmuur en aan lichtschakelaars in de badkamer. BEVOEGDHEIDVerzoeker klaagde er onder meer over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Noord en OostGelderland schade hadden toegebracht tijdens de in zijn woning en garage annex schuur verrichte huiszoeking. De Nationale ombudsman kwam bij nadere beschouwing tot

de conclusie dat hij, gelet op artikel 1a, tweede lid van de Wet Nationale ombudsman, niet bevoegd was om een onderzoek naar deze gedragingen in te stellen. De huiszoeking bleek namelijk te zijn verricht door een rechtercommissaris, zodat de in het kader van de huiszoeking door de politieambtenaren verrichte handelingen onder zijn verantwoordelijkheid vielen. De rechterlijke macht behoort niet tot de bestuursorganen waarover de Nationale ombudsman bevoegd is te oordelen.

Achtergrond

Zie bijlage.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Noord en OostGelderland en de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Zutphen over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen over en weer de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Minister van Justitie en de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A.       De feiten1.       Verzoeker werd verdacht van het aanwezig hebben van illegale radioelectrische zendinrichtingen. Op 13 november 1995 vond in verband met deze verdenking aan zijn adres huiszoeking plaats door de rechtercommissaris in de arrondissementsrechtbank Zutphen, waarbij goederen in beslag werden genomen. Verzoeker werd aangehouden en geboeid.

2.       Het procesverbaal van de huiszoeking, dat op 15 november 1995 is opgemaakt en is ondertekend door de rechtercommissaris en de griffier, houdt onder meer het volgende in:“Aan het eind van de huiszoeking heb ik samen met de partner van verdachte in de woning ge nspecteerd, als ook buiten de woning, op beschadigingen die tijdens de huiszoeking mogelijkerwijs waren veroorzaakt. Voor wat betreft de woning heb ik in aanwezigheid van de verdachte en de partner van verdachte vastgesteld dat twee schakelelementen van de lichtschakelaars in de hal waren afgebroken, terwijl in de badkamer een overigens nog intacte wandtegel op de vloer lag. De partner van verdachte bevestigde tegenover mij op dat punt verder geen beschadigingen te hebben geconstateerd. Buiten op de oprit werd door mij in aanwezigheid van de partner van verdachte vastgesteld dat tien tot twintig stenen op de oprit vervuild waren geraakt met olie, dan wel dat daarop krassporen zich bevonden. Ik, rechtercommissaris, heb de partner van verdachte te kennen gegeven dat nu de duisternis was ingevallen de hulpofficier van justitie (...) de volgende dag, dan wel de dag daarop, n en ander nader aan inspectie zou onderwerpen (...)” 3.       Het verslag van politieambtenaar Br. naar aanleiding van het gesprek dat hij op 17 november 1995 met verzoeker over de schade voerde, houdt onder meer het volgende in:“Eveneens werd gesproken over een nacontrole voor wat betreft de ontstane schade van de stenen op zijn oprit ten aanzien van de krassen en enkele kleine olievlekjes.. deelde mee, dat hij deze kleine schade gevallen zelf wenste op te lossen, daar hij nog een voorraad stenen naast het houtblok had staan. De schade aan de twee licht schakelaars in zijn woning wordt geregeld door personeel van de H.D.T.P. (Radio controle dienst).          (...) Waar W. wel een regeling voor wenst te hebben is de schade aan zijn personenauto. In het rechter achterportier van zijn personenauto (...) zit een putje ter grootte van 1 cm2. Tevens zit hier een heel klein deukje in en de lak is over die grootte verwijderd.. deelde mee dat die schade waarschijnlijk is ontstaan tijdens het onderzoek op maandag, 13 november j.l.

Bij navraag bij de deelnemers kon niemand mij mededelen of men bemerkt had dat bij het uit de garage halen van de diverse inbeslaggenomen goederen men de personenauto had geraakt.” 4.1.     Op 9 juli 1996 wendde verzoekers gemachtigde zich tot het Ministerie van Justitie. Hij klaagde onder meer over het omleggen van handboeien, wat in dit geval niet nodig en disproportioneel zou zijn geweest, gelet op de persoon van verzoeker en de aard van het vermoedelijke delikt. Ook verzocht hij om vergoeding van schade aan de auto en de bril van verzoeker, die tijdens de huiszoeking was ontstaan. Voor de overige schade die tijdens de huiszoeking was ontstaan verwees hij naar een offerte van een aannemersbedrijf van 16 november 1995. In die offerte werden onder meer werkzaamheden gemeld ter herstel/reparatie van schade aan de bestrating (krassen en olievlekken) ad f 263,75; aan een hardstenen afdekplaat op een tuinmuur (krassen) ad f 205,00 en aan twee lichtschakelaars ad f 168,75. 4.2.     Bij het verzoekschrift was een verklaring van verzoekers huisarts gevoegd van 12 februari 1996. Daarin staat dat de huisarts verzoeker op 14 november 1995 had gezien met een kneuzing van zijn rechterpols. Een en ander was behandeld met zwachtel en draagdas. 5.1.     Bij brief van 11 september 1996 wees het College van procureurs-generaal (hierna ook: het College) het verzoek om schadevergoeding af, behalve voor de schade aan verzoekers bril. De brief houdt onder meer het volgende in:“Op maandag 13 november 1995 werd een huiszoeking verricht in de woning van uw cli nt op verdenking van overtreding van de Wet op de Telecommunicatievoorzieningen. Daarbij is een groot aantal voorwerpen in beslag genomen. Uw cli nt is tevens aangehouden en geboeid meegenomen naar het politiebureau. Uw cli nt is veroordeeld en het grootste deel van de inbeslaggenomen voorwerpen is door de rechter verbeurdverklaard. (...) Bij de huiszoeking en inbeslagneming is zorgvuldig te werk gegaan. Van het toebrengen van schade aan de auto is mij niets bekend kunnen worden. Ook schade aan de woning, anders dan door het verwijderen van acht stenen is mij niet gebleken. Uw cli nt heeft blijkens het procesverbaal te kennen gegeven deze tegels zelf terug te willen plaatsen. Dit kan dan ook geen kosten met zich mee hebben gebracht. (...) Met betrekking tot de bril van uw cli nt bericht ik u dat deze per ongeluk van zijn neus is gevallen. De politie heeft hierin niet de hand gehad. Ik ben echter van oordeel dat het onredelijk

zou zijn als deze schade geheel door uw cli nt zou moeten worden gedragen. De beschadiging van zijn bril gebeurde immers tijdens zijn aanhouding. Ik ben dan ook op grond van redelijkheid en billijkheid bereid uw cli nt in deze schade tegemoet te komen tot een bedrag van ƒ 750,-.” Het College deelde in bedoelde brief verder mee dat de klachtbrief was doorgezonden naar de korpsbeheerder van de regiopolitie Noord en OostGelderland voor de afhandeling van de klacht over de handboeien. 5.2.     De korpsbeheerder deelde bij brief van 24 september 1996 mee dat hij de klacht niet in behandeling kon nemen wegens overschrijding van de in de klachtenregeling van de politie opgenomen termijn van een half jaar. B.       Het standpunt van verzoeker Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder

Klacht

. C.       Het standpunt van de korpsbeheerder 1.       De beheerder van het regionale politiekorps Noord en OostGelderland reageerde bij brief van 17 maart 1997 op de klacht. In die brief staat onder meer het volgende:“Zoals uit het bijgevoegde procesverbaal van bevindingen blijkt, heeft dhr. W. (verzoeker; N.o.) zich tegen zijn aanhouding verzet. Zijn houding was opstandig en agressief. De politie heeft voor de veiligheid van W. alsmede voor eigen veiligheid en met inachtneming van de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit gebruik gemaakt van de handboeien. Bij het omdoen van de handboeien heeft de politie gecontroleerd of de handboeien de polsen van W. niet afknelden, hetgeen niet het geval bleek te zijn. De polsen bleken voldoende ruimte te hebben. Omdat W. tijdens het vervoer naar het bureau niet stil zat, is hij er op gewezen dat hij beter stil kon zitten teneinde last van de handboeien te voorkomen. Gelet op het vorenstaande ben ik van mening dat het gebruik van handboeien in opgemelde zaak volstrekt gerechtvaardigd is geweest. Ik acht de klacht dan ook ongegrond.”

2.       Het procesverbaal van bevindingen van 28 november 1996 van politieambtenaren B. en D., waarnaar de korpsbeheerder in zijn reactie verwijst, houdt onder meer in:“1. De heer W. werd ter plaatse achter zijn woning als verdachte aangehouden hetgeen hem onmiddellijk werd medegedeeld.2. De houding van W. bij zijn aanhouding, was opstandig en agressief. W. vertelde niet mee te gaan naar het bureau en duwde ons, verbalisanten, van zich af. Daarbij maakte W. wilde bewegingen met zijn beide armen. 3.       Gezien de reactie van W. op zijn aanhouding, was het gebruik van handboeien vereist. Van de handboeien werd gebruik gemaakt voor onze veiligheid, alsmede voor de veiligheid van W. zelf. 4.       De handboeien die W. werden omgedaan zijn door mij, B., voordat W. in de politieauto werd geplaatst, gecontroleerd en vergrendeld. Voorts werd gecontroleerd of de handboeien de polsen van W. niet afklemden. Dit was niet het geval. De polsen van W. hadden in de handboeien voldoende vrijheid om te bewegen. 5.       W. heeft tijdens het overbrengen naar het politiebureau te Epe gevraagd of zijn handboeien af konden. Hij vertelde dat hij toch geen boef was en dat hij zich rustig zou houden. Voorts vertelde W. dat de handboeien hem zeer deden. Ik B. heb W. toen gezegd stil op de achterbank te blijven zitten. Doordat W. op de achterbank heen en weer draaide, deden naar mijn mening de handboeien hem zeer. Ik B. heb W. meerdere malen verteld dat hij rustig moet blijven zitten. 6.       Gezien de houding van W. bij zijn aanhouding, is niet overwogen om W. zonder gebruik van handboeien over te brengen naar het bureau. Wij verbalisanten vonden dit niet verantwoordelijk voor onze en zijn eigen veiligheid.”3. Bij de reactie van de korpsbeheerder was verder nog een proces- verbaal gevoegd, dat is opgemaakt door opsporingsambtenaren bij de Hoofddirectie Telecommunicatie en Post van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat en Br. Dit procesverbaal houdt onder meer in:“Tijdens zijn aanhouding protesteerde de man verbaal. Tevens bewoog hij zich in een andere richting als waarmee (...) D. en Br. hem voerden. Bij het aanleggen van de handboeien ontstond door het verzet van de verdachte enige ontvelling aan n van zijn polsen.”

D.       Het standpunt van de Minister van Justitie 1.       De Minister van Justitie reageerde bij brief van 26 juni 1997 op de klacht. Zij deelde onder meer het volgende mee:“Het College heeft zich bij de gedeeltelijke afwijzing van het verzoek om schadevergoeding gebaseerd op de volgende informatie. Volgens de brief van de rechtercommissaris d.d. 7 februari 1996 heeft de heer W. nog tijdens de huiszoeking zich beklaagd over de schade aan de auto. Naar aanleiding hiervan heeft de rechter commissaris de aanwezige politiefunctionarissen gevraagd of tijdens de huiszoeking schade was ontstaan aan de auto. Daarop werd beslist ontkennend geantwoord. Ook navraag van de heer Br., inspecteur van politie Epe, heeft geleid tot het ant woord dat niemand van de deelnemers aan de huiszoeking bij het uit de garage halen van de diverse inbeslaggenomen goederen de auto had geraakt. Tijdens het verhoor door de heer Br. heeft de heer W. meegedeeld dat hij schade aan de bestrating bestaande uit krassen en kleine olievlekjes, zelf wenste op te lossen, daar hij nog een voorraad stenen naast het houtblok had staan. De schade aan een hardstenen afdekplaat op een tuinmuur is onvoldoende aannemelijk geworden. De schade aan de lichtschakelaars in de badkamer zou worden geregeld door personeel van de H.D.T.P. (Radio controle dienst). Het College meent de claim van de heer W. in redelijkheid te hebben kunnen afwijzen en acht de klacht derhalve ongegrond. Ik kan mij met dit standpunt verenigen.” 2.       In de brief van de rechtercommissaris van 7 februari 1996 aan verzoekers raadsman, waarnaar de Minister in haar reactie verwijst, staat onder meer het volgende:“Tijdens het verhoor heb ik uw cli nt gewezen op onder meer mijn bevindingen met betrekking tot de beweerde schade aan twee lichtschakelaars alsook die aan de auto. Ik heb daarbij aangegeven dat met betrekking tot de lichtschakelaars slechts n van de “pootjes” van de schakelflap was afgebroken en dat voor het overige het gehele huis intact was en dat mij dan ook een schade van f 168,85 exclusief B.T.W. bepaald overtrokken is. Verder heb ik uw cli nt er op gewezen dat hij na terugkeer in de woning nog tijdens de huiszoeking zich beklaagde over de schade aan de auto en niet dus eerst de volgende dag zoals hij tijdens het verhoor heeft verklaard.

Ik merk hierbij op dat bij thuiskomst van uw cli nt het reeds behoorlijk duister was geworden. Naar aanleiding van de opmerking van uw cli nt heb ik aan de aanwezige politiefunctionarissen gevraagd of tijdens de huiszoeking schade was ontstaan aan de auto. Daarop werd beslist ontkennend geantwoord.” E.       De reactie van verzoeker Verzoeker handhaafde in reactie op de verstrekte inlichtingen zijn eerder ingenomen standpunt. Hij stelde dat hij tijdens zijn aanhouding te kennen had gegeven vrijwillig mee te gaan naar het politiebureau, maar dat men hem pers geboeid had willen afvoeren. De handboeien waren volgens hem ook dusdanig afgekneld dat zijn polsen begonnen te zwellen. Verder merkte hij op dat er nooit iemand van de politie bij hem is komen kijken om de schade op te nemen. Hij vroeg zich af waarom de schade aan de lichtschakelaars nog steeds niet was geregeld door personeel van de HDTP.

Beoordeling

I.       Met betrekking tot de politie 1.       Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Noord en OostGelderland hem bij zijn aanhouding ten onrechte hebben geboeid en dit bovendien op zo’n manier hebben gedaan dat hij als gevolg hiervan zeven dagen niet heeft kunnen werken. 2.       Het boeien van een persoon is een dwangmiddel waarmee inbreuk wordt gemaakt op het recht van onaantastbaarheid van het lichaam, welk recht in artikel 11 van de Grondwet wordt gewaarborgd. Toepassing van enig dwangmiddel door de politie is slechts geoorloofd indien feiten en omstandigheden dat rechtvaardigen. Het is niet juist om standaard handboeien aan te leggen tijdens het vervoer van een arrestant naar het politiebureau. De politieambtenaar moet daarentegen van geval tot geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico’s het toepassen van deze maatregel naar redelijk inzicht rechtvaardigen. De noodzaak van het omleggen van de handboeien in verband met veiligheidsrisico’s, hangt onder meer af van het gedrag van de arrestant (zie

Achtergrond

, onder 3.). 3.       In het procesverbaal van bevindingen van politieambtenaren B. en D. is vermeld dat de houding van verzoeker bij zijn aanhouding

opstandig en agressief was. Verzoeker vertelde dat hij niet mee wilde gaan naar het bureau en duwde B. en D. van zich af, waarbij hij wilde bewegingen met zijn armen maakte. Verzoeker stelt in reactie hierop dat hij te kennen had gegeven vrijwillig mee te gaan naar het politiebureau. De verklaring van B. en D. vindt echter steun in het procesverbaal, opgemaakt door ambtenaren van de H.D.T.P. en politieambtenaar Br.. Daarmee wordt de verklaring van B. en D. aannemelijker geacht dan die van verzoeker. Onder de door hen aangegeven omstandigheden konden de betrokken politieambtenaren in redelijkheid tot het oordeel komen dat er sprake was van een zeker veiligheidsrisico tijdens het overbrengen van verzoeker naar het politiebureau. Het is dan ook niet onjuist dat zij verzoeker hebben geboeid. 4.       In het procesverbaal van ambtenaren van de H.D.T.P. en Br. staat verder dat bij het aanleggen van de handboeien door het verzet van verzoeker enige ontvelling aan een van zijn polsen ontstond. B. en D. hebben vermeld dat de polsen van verzoeker voldoende bewegingsvrijheid hadden en dat verzoeker tijdens het vervoer in de auto heen en weer schoof en heen en weer draaide. Verzoeker heeft niet weersproken dat hij in de auto heen en weer draaide. Het is daarmee aannemelijk dat letsel dat verzoeker heeft opgedaan als gevolg van het gebruik van handboeien, is te wijten aan zijn eigen handelwijze. In zoverre treft de betrokken politieambtenaren geen verwijt. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk. II.      Met betrekking tot het College van procureurs-generaal 1.       Verzoeker klaagt ook over de afwijzing door het College van procureurs-generaal van zijn verzoek van 9 juli 1996 om vergoeding van de schade die tijdens de in zijn woning en garage annex schuur verrichte huiszoeking is ontstaan aan zijn auto, aan een afdekplaat op een tuinmuur, aan de bestrating bij zijn huis en aan lichtschakelaars in de badkamer. 2.       Niet is komen vast te staan dat tijdens de huiszoeking schade aan verzoekers auto en aan de afdekplaat van de tuinmuur is ontstaan. In die situatie, en mede gelet op de terughoudende opstelling van de Nationale ombudsman bij de beoordeling van een klacht over het afwijzen van een verzoek om schadevergoeding (zie

Achtergrond

, onder 5.), moet worden geoordeeld dat verzoekers schadeclaim op deze punten niet zo evident juist was dat het

College deze claim niet in redelijkheid kon afwijzen. Nu verzoeker op 17 november tegenover Br. heeft aangegeven zelf de schade aan de stenen voor de oprit te willen herstellen wat hij in de loop van het onderzoek ook niet heeft weersproken kon het College in redelijkheid de schadeclaim ook op dit punt afwijzen. De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk. 3.       Wat betreft de afwijzing van de schadeclaim voor herstel van twee lichtschakelaars is het volgende van belang. Gelet op het procesverbaal van 15 november 1996 en de brief van 7 februari 1996 van de Rechter-commissaris aan verzoekers raadsman staat vast dat tijdens de huiszoeking twee lichtschakelaars zijn beschadigd. De overweging van het College dat niet is gebleken van schade aan de woning, anders dan door het verwijderen van acht stenen, is dan ook feitelijk onjuist. In zoverre schiet de motivering voor de afwijzing van de schadeclaim tekort. De Minister heeft er in dit verband op gewezen dat deze schade zou worden geregeld door personeel van de H.D.T.P. (zie

Bevindingen

, onder D.1.) Deze verwijzing biedt echter onvoldoende grondslag voor de afwijzing van de claim op dit punt. Verwacht had mogen worden dat het College was nagegaan of de H.D.T.P. de schade inmiddels had hersteld, nu verzoekers schadeclaim van 9 juli 1996 er op leek te wijzen dat de schade aan de lichtschakelaars nog niet was geregeld. De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk. Dit geeft aanleiding om een aanbeveling te doen.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Noord en OostGelderland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Noord en OostGelderland (de burgemeester van Apeldoorn), is niet gegrond. De klacht over de onderzochte gedraging van het College van procureurs-generaal, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond, behalve voor wat betreft de afwijzing van het vergoeden van de schade aan de lichtschakelaars; op dit punt is de klacht gegrond.

Aanbeveling

De Minister van Justitie wordt in overweging gegeven te bevorderen dat het College van procureurs-generaal zijn besluit tot afwijzing

van verzoekers schadeclaim heroverweegt waar het betreft de lichtschakelaars, dit met inachtneming van hetgeen onder II.3. van de

Beoordeling

is overwogen.

BIJLAGE

Achtergrond

1.       Het boeien van een persoon is het toepassen van een dwangmiddel waardoor inbreuk wordt gemaakt op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam, welk recht art. 11 van de Grondwet beoogt te waarborgen. Art. 15, lid 4 van de Grondwet maakt het mogelijk om personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, te beperken in hun grondrechten, indien de uitoefening van het grondrecht zich niet verdraagt met de vrijheidsbeneming. Tot het toepassen van enig dwangmiddel door overheidsfunctionarissen mag slechts worden overgegaan indien feiten en omstandigheden dat rechtvaardigen. 2.       In art. 22, lid 1 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275; in werking getreden op 1 april 1994) is bepaald dat de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien kan aanleggen. De leden 2 en 3 van dit artikel luiden als volgt:“2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden. 3.       De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:a.       de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of b.       de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, n en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt.” 3.       In art. 22 van de Ambtsinstructie is aldus neergelegd dat het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een arrestant naar het politiebureau onjuist is. De politieambtenaar moet van geval tot geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico’s het toepassen van deze maatregel naar redelijk inzicht rechtvaardigen. In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie is in dit verband opgenomen dat het antwoord op de vraag of het omleggen van handboeien in verband met de veiligheidsrisico’s nodig is, afhangt van de omstandigheden die samenhangen

met de persoon van de arrestant, de inrichting van de (dienst)auto, de situatie waarin wordt vervoerd en het ontbreken van de mogelijkheden om op andere wijze, met minder ingrijpende maatregelen (bijvoorbeeld door plaatsneming van een politieambtenaar naast de arrestant), een veilig transport te waarborgen. Bij omstandigheden die samenhangen met de persoon moet worden gedacht aan het gedrag van de arrestant, mogelijke eerdere ervaringen van de politie met deze persoon op grond waarvan voor moeilijkheden moest worden gevreesd, dan wel de aard of de ernst van het feit waarvoor betrokkene was aangehouden. 4.       In art. 23 van de Ambtsinstructie is opgenomen dat de ambtenaar die gebruik heeft gemaakt van handboeien tijdens het vervoer, dit onverwijld schriftelijk aan een meerdere moet melden, onder vermelding van de redenen die tot het gebruik van handboeien hebben geleid. 5.       In het geval van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot afwijzing van een verzoek om schadevergoeding stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. De burgerlijke rechter is immers bij uitsluiting bevoegd bindend te beslissen over de vraag of een bestuursorgaan is gehouden om op grond van bepalingen van burgerlijk recht schade te vergoeden. Alleen wanneer naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze berust, zo evident juist is dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een nietbehoorlijke gedraging. In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan het bestuursorgaan om te betwisten, dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid eventueel moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een nietbehoorlijke gedraging.

Instantie: College van procureurs-generaal

Klacht:

Verzoek om vergoeding schade, ontstaan bij huiszoeking, afgewezen.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland

Klacht:

Verzoeker bij aanhouding ten onrechte geboeid, en zondanig dat hij zeven dagen niet heeft kunnen werken.

Oordeel:

Niet gegrond