Op 5 augustus 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van X. te Maasbracht, ingediend door Fiscaal en Juridisch adviesburo WaeyenScheers te Maasbracht, met een klacht over een gedraging van gedeputeerde staten van Limburg. Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd: Verzoekster klaagt erover dat gedeputeerde staten van Limburg afwijzend hebben gereageerd op haar verzoek om een aantal bomen langs de weg N295 tussen de afslag St. Joost en PeyEcht te rooien.
Achtergrond
1. Wegenverordening provincie Limburg 1989 (Besluit van Provinciale Staten van Limburg van 16 februari 1990) Artikel 6: "De onderhoudsplichtige van de beplanting verricht al hetgeen nodig is om te voorkomen dat beplanting en/of wortels de bruikbaarheid van de weg verminderen dan wel hinderlijk of gevaarlijk zijn voor het verkeer. Hiertoe moet in elk geval worden gerekend de zorg dat: a. boven rijbanen, met inbegrip van een breedte van 1,50 meter ter weerszijden daarvan, zich geen beplanting bevindt op een hoogte van minder dan 4,50 meter; (...)."2. In de Richtlijnen voor het ontwerpen van nietautosnelwegen (Uitgegeven door Rijkswaterstaat, Dienst Verkeerskunde, Onderafdeling Richtlijnen; RONARichtlijnen) wordt in Hoofdstuk 6, onder 6.3. "Beplanting in relatie tot de verkeersveiligheid", figuur 5, een normaaldwarsprofiel van een categorie VIweg met in de zijberm boom en of struikbeplanting schematisch weergegeven. De in de tekening vermelde afmetingen voor boombeplanting zijn nagenoeg gelijk aan de afmetingen zoals genoemd in artikel 6, onder a van de Wegenverordening provincie Limburg 1989. In de RONArichtlijnen is de hoogte bepaald op 4,60 meter.Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd gedeputeerde staten van Limburg verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Vervolgens werd verzoekster in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Zij maakte van die gelegenheid geen gebruik. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Gedputeerde staten van Limburg deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoekster gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:1. Feiten1.1. Bij brief van 8 oktober 1996 aan gedeputeerde staten van Limburg vroeg verzoeksters gemachtigde, namens verzoekster, aandacht voor de situatie op de N295 tussen de afslag St. Joost en PeyEcht. Volgens verzoekster, die regelmatig werkzaamheden uitvoert op de langs de N295 liggende percelen, ontnemen de bomen langs de weg de bestuurders van haar landvoertuigen komend vanaf de percelen of zijwegen het zicht op het naderende verkeer. Volgens verzoekster leidt dit tot levensgevaarlijke situaties. Gedeputeerde staten van Limburg moeten worden aangemerkt als de onderhoudsplichtige van de beplanting langs de N295.1.2. Bij brief van 22 november 1996 deelden gedeputeerde staten van Limburg verzoeksters gemachtigde onder meer het volgende mede: "De onderhavige bomen zijn 9 jaar geleden geplant. Onderkend moet worden dat de bomen momenteel een zodanig hoogte hebben dat deze het uitzicht belemmeren voor met name bepaalde landbouwvoertuigen welke gebruik maken van een aantal uitwegen naar de provinciale weg N295. Vergelijkbare situaties doen zich elders langs provinciale wegen ook voor. Wij vrezen dat van het rooien van een aantal bomen langs de N295 een precederende werking uitgaat. Het verder op stam snoeien van de bomen maakt een te grote inbreuk op de vormgeving van de bomen. Het uitzicht vanaf de uitwegen kan echter worden verbeterd door de kronen van de bomen aan de weg en achterzijde meer in te snoeien. Komend voorjaar zal hiertoe worden overgegaan."1.3. Bij brief van 2 december 1996 aan gedeputeerde staten van Limburg verzocht verzoeksters gemachtigde namens verzoekster om aan beide zijden van de uitwegen naar de N295 minimaal drie bomen te rooien. Indien aan dit verzoek geen gevolg zou worden gegeven, stelde verzoekster gedeputeerde staten aansprakelijk voor eventuele gevolgen van de levensgevaarlijke situatie.1.4. Bij brief van 27 maart 1997 deelden gedeputeerde staten van Limburg verzoeksters gemachtigde onder meer het volgende mede:"De aanwezigheid van de bedoelde bomen is noch in strijd met de Wegenverordening provincie Limburg 1989 noch met de RONA richtlijnen (zieAchtergrond
, onder 1. en 2.; N.o.). Wij wijzen erop dat op meer plaatsen het uitzicht voor aanwonenden en gebruikers van percelen te wensen overlaat, als gevolg van bebouwing, smalle trottoirs, bomen enz. Zonodig zal degene die de weg wil oprijden hulp van een tweede persoon inroepen, of in voorkomende gevallen een verkeersspiegel plaatsen."1.5. Op 24 april 1997 zond verzoeksters gemachtigde gedeputeerde staten van Limburg een conceptbrief aan de Nationale ombudsman. In een begeleidende brief deelde verzoeksters gemachtigde mee dat indien gedeputeerde staten van Limburg er niet toe over zouden gaan minimaal drie bomen te rooien aan beide zijden van de uitwegen of verkeersspiegels te plaatsen, een klacht zou worden ingediend bij de Nationale ombudsman.1.6. Bij brief van 24 juni 1997 deelden gedeputeerde staten van Limburg verzoeksters gemachtigde onder meer het volgende mede: "Uw cli nte heeft een loonbedrijf (in beginsel met een onbeperkt aantal werkadressen) dat gebruik maakt van landbouwvoertuigen, die qua vormgeving afwijken van de doorsneevoertuigen die van de weg gebruik maken. In die zin kan met recht gesteld worden dat hier sprake is van een buitengewoon voertuig. De zitplaats van de bestuurder is op ongewone hoogte en op enige afstand van de voorzijde van het voertuig aangebracht. Bij afweging van de belangen vinden wij deze kenmerken (een bedrijf met een onbeperkt aantal werkadressen alsmede met buitengewone voertuigen) niet onbelangrijk. Relativering van het aangedragen probleem heeft bij ons tot de vraag geleid of het wegontwerp (inclusief begroeiing) aangepast dient te worden aan het loonbedrijf met uitzonderlijke machines, of dat van het loonbedrijf enige aanpassing verlangd mag worden als gevolg van de uitzonderlijke aard van werkzaamheden/voertuigen. Immers, indien wij op de aangegeven locatie de weg aan het uitzonderlijke voertuig aanpassen door middel van het rooien van bomen, zo zou de noodzaak tot aanpassing op basis hiervan wel eens doorgetrokken kunnen worden naar een groot aantal andere werkadressen. Met betrekking tot de aanwezige bomen is tevens van belang dat deze voor de overige weggebruikers wel degelijk een verkeersveiligheidsfunctie hebben (verticale elementen in het wegontwerp). Met betrekking tot de redelijkheidsvraag zouden wij ook aan uw cli nte de vraag kunnen stellen waarom er op dit type voertuig geen bijzondere voorzieningen zijn aangebracht zodat vanuit de bestuurdersstoel een goed uitzicht verkregen wordt (bijvoorbeeld oor het aanbrengen van speciale spiegels aan de voorzijde van het voertuig). Immers, in onze brief van 27 maart j.l. hebben wij u erop gewezen dat er meer plaatsen zijn die uitzichtbelemmerende (fysieke) elementen bevatten. Ook hier zal het uitzonderlijke voertuig op een verkeersveilige wijze aan het verkeer moeten kunnen deelnemen."2. Standpunt van verzoeksterVoor het standpunt van verzoekster wordt verwezen naar de klachtomschrijving onderKlacht
.3. Standpunt van gedeputeerde staten van Limburg3.1. In reactie op de klacht verwezen gedeputeerde staten van Limburg naar de brief aan verzoeksters gemachtigde van 24 juni 1997. Daarnaast deelden gedeputeerde staten onder meer nog het volgende mee: "Omdat de wetgeving geen concrete normen noemt (het wegdek en de weguitrusting, waaronder bomen kunnen worden begrepen, dienen te voldoen aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen), worden tal van richtlijnen gehanteerd als leidraad. Tot de bekendste behoren in dit kader wel de RONArichtlijnen (richtlijnen voor ontwerp nietautosnelwegen). 2. In dit geval gaat het om zes bomen per uitwegaansluiting (drie aan iedere zijde van de uitweg). Het bedrijf stelt dat het vaak opdracht krijgt van landbouwers om percelen te bewerken langs de provinciale weg N295 tussen de afslag St. Joost en PeyEcht. Langs dit wegvak zijn echter diverse uitwegen gesitueerd zodat het om een veelvoud van zes bomen gaat (...). 3. Er zijn door ons tot op heden geen signalen van anderen ontvangen dat de bedoelde bomen de verkeersveiligheid in het geding zouden kunnen brengen. 4. Het verzoek is getoetst aan artikel 6 van de Wegenverordening provincie Limburg 1989 (...). In relatie tot lid a van genoemd artikel alsmede tot de RONArichtlijnen hebben wij verzoekster in onze brief van 22 november 1996 bericht dat wij de kronen van de bomen aan de weg en achterzijde meer zullen insnoeien, zodat de bomen ter weerszijden van de rijbanen over 1.50 m vanaf de kantlijn een vrije doorrijhoogte en daarmee een vrij zicht garanderen tot een hoogte van 4.60 m. Door een omissie onzerzijds heeft het insnoeien nog niet plaatsgevonden. Wij zullen hiervoor evenwel zo spoedig mogelijk zorg dragen. (...). Volledigheidshalve vermelden wij nog dat het bewuste wegvak valt onder een categorie VIweg."3.2. Bij de brief was onder andere gevoegd een tekening van de situatie ter plaatse. Hieruit blijkt dat op het bewuste wegvak sprake is van beplanting van bomen aan weerszijden van de rijbaan en van tenminste 10 uitwegen/zijwegen.Beoordeling
1. Verzoekster klaagt erover dat gedeputeerde staten van Limburg afwijzend hebben gereageerd op haar verzoek om een aantal bomen langs de weg N295 tussen de afslag St. Joost en PeyEcht te rooien. Verzoekster is van mening dat op genoemd wegvak sprake is van een verkeersonveilige situatie. Aan weerszijden van de rijbaan bevinden zich bomen. Deze zouden alle zicht op het naderende verkeer ontnemen aan van de uitwegen/zijwegen komende bestuurders van de landbouwvoertuigen waarmee verzoekster werkzaamheden laat uitvoeren op de percelen langs het wegvak. Volgens verzoekster dienen gedeputeerde staten van Limburg aan deze verkeersonveilige situatie een einde te maken door aan beide zijden van de uitwegen/ zijwegen minimaal drie bomen te rooien.2. Ingevolge artikel 6 van de Wegenverordening provincie Limburg 1989 dient de onderhoudsplichtige van de beplanting langs de wegen waarop de verordening van toepassing is, in het geval van de N295 van gedeputeerde staten van Limburg, al het nodige te verrichten om te voorkomen dat de beplanting en/of de wortels de bruikbaarheid van de weg verminderen dan wel de verkeersveiligheid in gevaar brengen. Hiertoe moet in elk geval worden gerekend de zorg dat boven de rijbanen, met inbegrip van een breedte van 1.50 meter ter weerszijden, zich geen beplanting bevindt op een hoogte van minder dan 4.50 meter (zieAchtergrond
, onder 1.).3. Gedeputeerde staten van Limburg hebben op 24 juni 1997, in reactie op het verzoek van verzoekster, meegedeeld bereid te zijn mee te werken aan het handhaven van de in de RONArichtlijnen (zieAchtergrond
, onder 2.) opgenomen eisen voor een categorie VIweg. De N295 is zo'n weg. Gedeputeerde staten van Limburg beloofden dat de bomen bij de uitwegen/zijwegen zouden worden gesnoeid. Tot het rooien van bomen waren zij echter niet bereid. Gedeputeerde staten van Limburg waren voorts van mening dat verzoekster gelet op de aard van de door haar gebruikte voertuigen zelf verantwoordelijk is voor de uit het gebruik van die voertuigen voortvloeiende extra veiligheidsmaatregelen.4. Gedeputeerde staten van Limburg kunnen in dit standpunt worden gevolgd. De voertuigen waarmee verzoekster haar werkzaamheden uitvoert zijn landbouwvoertuigen, waarbij anders dan bij doorsnee voertuigen de zitplaats van de bestuurder is bevestigd op enige afstand van de voorzijde van het voertuig en hoger dan gebruikelijk. Het is aannemelijk dat daardoor het zicht vanuit de bestuurdersstoel niet altijd optimaal is. Dat zal overigens niet alleen gelden op het bewuste wegvak, maar op alle plaatsen waar met deze voertuigen, onder gelijke omstandigheden, wordt gereden. Dat gedeputeerde staten van Limburg de constructie van de gebruikte voertuigen, en in verband daarmee de eigen verantwoordelijkheid van de gebruikers ervan voor de verkeersveiligheid, hebben laten meewegen bij de beoordeling van het verzoek van verzoekster, is dan ook te billijken.5. Gelet op vorenstaande, en in aanmerking genomen de mededeling van gedeputeerde staten van Limburg dat van andere weggebruikers geen signalen waren ontvangen dat de bomen langs de uitwegen/zijwegen op het desbetreffende wegvak de verkeersveiligheid in gevaar zouden brengen, konden gedeputeerde staten van Limburg in redelijkheid besluiten het verzoek om de door verzoekster bedoelde bomen te rooien af te wijzen. De onderzochte gedraging is behoorlijk.Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van gedeputeerde staten van Limburg is niet gegrond.