Op 31 december 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer M. te 's-Gravenhage, met een klacht over een gedraging van het arrondissementsparket te 's-Gravenhage. De Nationale ombudsman legde deze klacht op 27 januari 1999 telefonisch voor aan het arrondissementsparket te 's-Gravenhage met de vraag of in deze zaak een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld. Het arrondissementsparket te 's-Gravenhage deelde mee niet tegemoet te willen komen aan de klacht. Vervolgens werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt erover dat het arrondissementsparket te 's-Gravenhage tot het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman wendde - 30 december 1998 - niet heeft gereageerd op zijn brief van 29 december 1997.
Achtergrond
1. Circulaire Minister van Justitie van 15 februari 1991In de circulaire van de Minister van Justitie van 15 februari 1991 (DAZ/Algemene Secretarie, kenmerk 41330/91 Alsec), in werking getreden op 1 april 1991 en bij circulaire van 3 april 1995 verlengd tot 1 april 1999, was onder meer bepaald dat alle onder het Ministerie van Justitie vallende dienstonderdelen, diensten en instellingen de ontvangst van brieven waarvan duidelijk is dat die niet binnen drie weken kunnen worden beantwoord, schriftelijk dienen te bevestigen, door binnen drie weken na ontvangst een behandelingsbericht te sturen. De richtlijn geldt niet indien een brief volgt op een serie gelijkluidende brieven van een zelfde schrijver en deze is meegedeeld dat volgende brieven niet meer zullen worden beantwoord voor zover zij slechts het voorgaande herhalen.2. Beklag ingevolge artikel 12 Wetboek van Strafvordering (Sv)Ingevolge artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) heeft een rechtstreeks belanghebbende de mogelijkheid schriftelijk beklag te doen over de beslissing van de officier van justitie een strafbaar feit niet te vervolgen of niet verder te vervolgen. Het gerechtshof kan op grond van artikel 12i Sv bevelen dat de vervolging zal worden ingesteld of voortgezet.Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Minister van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. FEITEN1.1. Op 31 mei 1988 begaven ambtenaren van de (toenmalige) gemeentepolitie van Rijswijk zich naar aanleiding van een melding over een vechtpartij naar de aangegeven locatie in Rijswijk. Daar trof de politie verzoeker en een groepje jongens aan. Drie van deze jongens hadden gemeend verzoeker te herkennen als pleger van ontuchtige handelingen met twee minderjarigen omstreeks de jaarwisseling van 1987/1988, waarna een woordenwisseling was ontstaan. Verzoeker en de drie jongens zijn vervolgens meegegaan naar het politiebureau. Volgens verzoeker moest hij mee naar het politiebureau omdat hij was aangehouden op grond van verdenking van openbare schennis van de eerbaarheid en het plegen van ontuchtige handelingen. Volgens de politie is verzoeker op vrijwillige basis meegegaan naar het politiebureau omdat hij zich bedreigd voelde door de drie jongens. De drie jongens gaven aan dat zij zich juist bedreigd hadden gevoeld door verzoeker. Op het politiebureau zijn verklaringen afgenomen van verzoeker en de drie jongens, waarna alle partijen weer werden heengezonden.1.2. In een aantal brieven aan de gemeentepolitie van Rijswijk, de burgemeester van Rijswijk, de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage en de Nationale ombudsman liet verzoeker weten dat hij boos was over het feit dat de politie niet wilde erkennen dat hij strafrechtelijk was aangehouden, en dat hij het oneens was met het besluit van de politie om geen proces-verbaal van aangifte op te maken van bedreiging door de drie jongens. Op 29 mei 1991 deed verzoeker ingevolge artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (zieAchtergrond
, onder 2.) beklag bij het gerechtshof te 's-Gravenhage over het niet vervolgen van dat strafbare feit. Bij beschikking van 10 september 1991 heeft het gerechtshof het beklag afgewezen.2. Verzoeker schreef op 1 juni 1988 zijn eerste brief aan het arrondissementsparket te 's-Gravenhage, waarin hij zijn beklag deed over de onterechte aanhouding op 31 mei 1988. Naar aanleiding van deze brief stelde de gemeentepolitie van Rijswijk een proces-verbaal van bevindingen op. De hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket te 's-Gravenhage beantwoordde vervolgens bij brief van 8 augustus 1988 verzoekers brief van 1 juni 1988. De brief van de hoofdofficier van justitie houdt onder meer het volgende in:"In vervolg op mijn schrijven d.d. 13 juni 1988 deel ik u mede dat het proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot bovengemeld onderwerp, opgemaakt door de adjudant B. van de gemeentepolitie Rijswijk thans in mijn bezit is. Na bestudering hiervan ga ik uit van de navolgende gegevens. Zowel uw brief van 5 juni j.l. gericht aan de gemeentepolitie Rijswijk als uw brieven van 1 juni en 12 juli j.l. gericht aan mij hebben betrekking op n en hetzelfde incident. Het incident heeft zich als volgt voorgedaan:Op dinsdag 31 mei 1988 te 15.30 uur werd door personeel van een benzinetankstation aan de H.laan te Rijswijk aan de alarmcentrale van de politie te Rijswijk telefonisch medegedeeld dat er op de H.laan (…) een forse vechtpartij aan de gang zou zijn. Naar aanleiding van deze melding werden enkele politiepatrouilles terstond naar de opgegeven locaties gedirigeerd. De kort daarna ter plaatse arriverende politieambtenaren troffen op de aangegeven plaats u en een groepje jongens aan. U was buitengewoon verheugd met de komst van de politie omdat u, naar u mededeelde, door de groep jongeren bedreigd werd. U verzocht bescherming van de politie en deelde mede dat u aangifte tegen de jongeren wilde doen ter zake van bedreiging. Uit hetgeen de ter plaatse optredende politieambtenaren vernamen werd het volgende bekend. Van de groep jongeren maakten drie jongens deel uit. Deze drie jongens deelden mee dat zij zojuist u ter plaatse waren tegengekomen en dat zij u hadden herkend als de man die zij omstreeks de jaarwisseling 1987/1988 (…) ontuchtige handelingen hadden zien plegen met twee onbekende, vermoedelijk Turkse of Marokkaanse jongetjes. Ook zou u daarbij uw geslachtsdelen hebben getoond. U gaf aan zich ernstig bedreigd te voelen en u had een mesje getrokken om zich te verdedigen. Omdat u zich ernstig bedreigd voelde vroeg u bescherming van de politie en deed mededeling van uw voornemen om aangifte tegen de jongens te doen ter zake van bedreiging. U ging volgens de politie geheel vrijwillig mee met een politiepatrouille naar het bureau van politie. Van een aanhouding was derhalve geen sprake. Omdat de drie jongens hun beschuldigingen dat zij u omstreeks de jaarwisseling 1987/1988 ontucht met enkele jonge jongens hadden zien plegen volhielden, gingen ook zij vrijwillig mee naar het bureau van politie te Rijswijk. Nadrukkelijk wordt in het proces-verbaal opgemerkt dat de politieambtenaren die op de H.laan optraden op geen enkele wijze druk op u hebben uitgeoefend om mee te gaan naar het bureau van politie. De politie geeft aan dat u in het politievoertuig plaats nam, nog voordat er sprake van was dat u mee zou gaan naar het politiebureau. In het bureau van politie te Rijswijk werd een medewerker van de afdeling Recherche met een nader onderzoek belast, zowel naar de beweringen van de drie jongens dat u omstreeks de jaarwisseling 1987/1988 ontucht met jonge jongens gepleegd zou hebben als naar de beweringen over en weer, dat u door de groep jongens en de groep jongens door u bedreigd zou(den) zijn. Met betrekking tot de beweerde ontuchtige handelingen bleek dat noch bij de politie van Rijswijk, noch bij de politie van 's-Gravenhage in de maanden december 1987/januari 1988 (een) aangifte(n) was/waren gedaan ter zake van het plegen van ontuchtige handelingen en/of openbare schennis der eerbaarheid op of nabij de plaats waar dit volgens de jongens gebeurd zou zijn. Wat betreft de - wederkerig geuite - beschuldigingen van bedreiging op 31 mei 1988 bleek dat noch ten aanzien van u, noch ten aanzien van de jongens, sprake was van een re le bedreiging. Weliswaar had u zich door het gedrag van de groep jongens bedreigd gevoeld, maar noch in woord noch in gedrag waren feitelijke bedreigingen tegen u geuit. U had, toen u op die 31e mei door de groep jongens werd aangesproken over de beweerde door u gepleegde ontucht, een zakmesje getrokken om u daarmee zonodig te beschermen. De groep jongens bleek dit echter niet als een echte bedreiging te hebben ervaren. Er is derhalve afgezien van verder strafrechtelijk onderzoek. Ik acht dit juist."3. Bij brief van 8 augustus 1990 liet verzoeker de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket te 's-Gravenhage weten het niet eens te zijn met de inhoud van de brief van 8 augustus 1988. De hoofdofficier van justitie antwoordde bij brief van 6 september 1990 aan verzoeker onder meer het volgende:" In antwoord op uw brief d.d. 8 augustus 1990 bericht ik u het volgende. Uit uw brief valt op te maken dat uw visie op hetgeen zich heeft afgespeeld op 31 mei 1988 op vele punten afwijkt van de verklaringen van de betrokken politieambtenaren en de verklaringen van de drie jongens. Ik zie, gelet op het grote tijdsverloop sedertdien, evenwel geen aanleiding nu nog een nader onderzoek te gelasten, temeer niet nu mij niet is kunnen blijken dat de verklaringen van de betrokken politieambtenaren en de overige betrokkenen onjuist zouden zijn. Een en ander heb ik uitgebreid, met verwijzing naar de diverse verklaringen zoals deze in het proces-verbaal destijds zijn neergelegd, in mijn brief van 8 augustus j.l. meegedeeld. Dat het politieoptreden in uw beleving niet juist is geweest, valt te betreuren, maar kan geen zelfstandige grond vormen om nu, na meer dan twee jaar, een nader onderzoek te vragen. (…) Indien u zich niet kunt verenigen met mijn oordeel dat er geen (voldoende) grond is voor nader onderzoek naar aanleiding van uw aangifte, staat u ingevolge artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering de mogelijkheid van beklag bij het Gerechtshof 's-Gravenhage open."4. Bij brief van 11 december 1990 aan de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket te 's-Gravenhage uitte verzoeker nogmaals zijn ongenoegen over de naar zijn mening onterechte aanhouding op 31 mei 1988. De hoofdofficier van justitie reageerde bij brief van 18 februari 1991. Hij deelde verzoeker in deze brief mee dat zijn klachten over dit onderwerp niet meer inhoudelijk zouden worden behandeld.5. Op 25 december 1996 zond verzoeker een brief naar de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket te 's-Gravenhage. Deze brief houdt onder meer in:"Na bij brief van 1 juni 1988 een klacht over onterechte arrestatie te hebben ingediend, ontving ik uw brief met een smerige inhoud, gedateerd 8 augustus 1988 (...), kortweg smeerbrief genoemd, die een bijna letterlijke weergave is van het u door de politie toegestuurde rapport van bevindingen (…). In een lange brief van 8 augustus 1990, waar u zich geen snars van aan hebt getrokken, heb ik aangegeven waarom uw brief van 8.8.88 een inconsistent verhaal is en dus afraffelwerk. In uw daaropvolgende brief van 6 september 1990 heeft u in feite meegedeeld te lui te zijn om achter de waarheid aan te gaan (…). (…) In het klachtenregistratieformulier (…) is gesteld dat ondergetekende is aangehouden en op pagina 2 dat het een aanhouding betrof. AANHOUDEN is het - zo nodig ! - aangrijpen en een verdachte overbrengen/meenemen naar een plaats voor verhoor. In het wachtrapport uit de kelder (…), dat door ondergetekende op 19 april 1995 is overgeschreven (…), wordt gesproken over:a) verdachte M. (verzoeker; N.o.); b) voorn. M. meegenomen naar het bur. en c) verdachte M. werd gehoord. Aan alle elementen uit de definitie van aanhouden is dus voldaan, zodat ook uit het wachtrapport blijkt dat er van een aanhouding sprake was. Op pagina 2 van uw smeerbrief schreef u: Van een aanhouding was derhalve geen sprake (…). Gezien het bovenstaande komt het mij voor dat (ook) op dit punt opzettelijk onwaarheid is gesproken, anders gezegd: is gelogen. (…) In uw brief van 6.9.90 (…) schreef u dat u niet was kunnen blijken dat de verklaringen van de betrokken politieambtenaren (en de overige betrokkenen) onjuist zouden zijn. (VRAAG 1) Met het oog op hetgeen ik zojuist over mijn aanhouding destijds schreef, is mijn vraag aan u of u deze mededeling uit uw brief van 6.9.90 wenst te handhaven? Uw smeerbrief vermeldt op pagina 2 dat drie jongens o.a. het delict van openbare schennis van de eerbaarheid hebben ZIEN plegen en ook dat zij op 31 mei 1988 in het bureau van politie te Rijswijk waren. Artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering zegt dat ieder die kennis draagt van een gegaan strafbaar feit bevoegd is daarvan aangifte of klachte te doen. (VRAAG 2) De vraag rijst dus waarom de drie jongens, op het bureau zijnde, niet zijn uitgenodigd meteen aangifte te doen van het misdrijf (…) en er niet op gewezen zijn dat men nooit zelf het recht in eigen hand mag nemen maar dat de politie er voor is om strafbare feiten op te sporen, welke vervolgens door de justitie kunnen worden vervolgd en door een onafhankelijke rechter berecht. En ter zake van belediging had door hen ook nog aangifte kunnen worden gedaan, want uw smeerbrief zegt op pagina 3 dat zij door ondergetekende aanhoudend zijn uitgescholden. Op pagina 3 van uw smeerbrief valt te lezen dat de onderzoekende politieambtenaren (…) hebben verklaard door ondergetekende aanhoudend te zijn uitgescholden. Het betrof dus hier het misdrijf van belediging meervoudig gepleegd. (…) (VRAAG 3) Vraag: vindt u het juist dat dit strafbare feit in het wachtrapport niet is vermeld en ook van dit delict geen proces-verbaal is opgemaakt? De drie jongens waren getuige van het misdrijf omschreven in artikel 247 W.v.Sr. Uw smeerbrief geeft op pagina 2 aan dat zij ondergetekende omstreeks de jaarwisseling 1987/1988 o.a. ontuchtige handelingen hebben z i e n plegen met twee allochtone jongetjes (niet ouder dan 16 jaar) en dat zij deze beschuldiging VOLHIELDEN. (…) (VRAAG 4) De vraag rijst waarom de Rijswijkse recherche deze allochtone jongetjes niet heeft opgespoord omdat het wachtrapport aangeeft dat de zaak v o o r l o p i g was afgedaan. (…) (VRAAG 5) In uw smeerbrief schreef u op pagina 3 dat u het juist achtte dat van verder strafrechtelijk onderzoek is afgezien. Vindt u het ook juist dat van de delicten genoemd in de artikelen 239, 247 en 267 van het Wetboek van Strafrecht geen proces-verbaal is opgemaakt, doch dat alleen volstaan is met een waarschuwing ? (…) En artikel 29 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering schrijft voor dat van een verhoor een proces-verbaal dient te worden opgesteld. Vindt u het juist dat dit achterwege is gelaten? (…) Wilt u mijn vijf vragen beantwoorden?"6. De hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket te 's-Gravenhage reageerde bij brief van 20 januari 1997. Deze brief hield onder meer in:"In antwoord op uw brief van 25 december 1996 bericht ik u dat aan u reeds op 18 februari 1991 is bericht dat uw brieven over dit onderwerp niet meer inhoudelijk zullen worden behandeld. Uw beklag over het niet vervolgen van het strafbare feit bij het gerechtshof hierover is op 10 september 1991 afgewezen. De door u gestelde vragen zal ik daarom niet beantwoorden."7. Op 29 december 1997 zond verzoeker een brief naar de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket te 's-Gravenhage, waarin hij zich erover beklaagde dat de hoofdofficier van justitie weigerde inhoudelijk in te gaan op zijn brief van 25 december 1996. Op deze brief werd door het arrondissementsparket te 's-Gravenhage niet meer gereageerd.B. STANDPUNT VERZOEKERHet standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder klacht.C. STANDPUNT MINISTER VAN JUSTITIE1. Bij brief van 7 april 1999 reageerde de Minister van Justitie op de klacht. Hij deelde in deze brief onder meer mee:"Zoals uit het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie en de daarbij behorende bijlagen blijkt ligt de oorsprong van de onderhavige kwestie in mei 1988. (Verzoeker; N.o.) kan zich er kennelijk niet bij neerleggen dat naar aanleiding van de gebeurtenissen in mei 1998 de betrokkenen niet zijn vervolgd. (Verzoeker; N.o.) heeft recentelijk wederom een klacht op de voet van artikel 12 van het Wetboek van strafvordering ingediend bij het gerechtshof te Den Haag. Voor een overzicht van de feiten verwijs ik u kortheidshalve naar de brief van de hoofdofficier van justitie te Den Haag van 8 augustus 1988. In deze brief heeft de (toenmalige) hoofdofficier van justitie gereageerd op klachten van (verzoeker; N.o.). Vervolgens is (verzoeker; N.o.) over deze kwestie brieven blijven schrijven aan de hoofdofficier van justitie. In reactie op een brief van (verzoeker; N.o.) van 25 december 1996 heeft de (toenmalige) hoofdofficier van justitie (bij brief van 20 januari 1997) geschreven dat hij (verzoeker; N.o) reeds in zijn brief van 18 februari 1991 heeft bericht dat zijn klachten over dit onderwerp niet meer inhoudelijk zouden worden behandeld. De brief van 18 februari 1991 is helaas niet meer op het arrondissementsparket aanwezig. Ruim n jaar na zijn brief van 25 december 1996 schrijft (verzoeker; N.o.) de brief van 29 december 1997 aan de hoofdofficier van justitie. Gezien de voorgeschiedenis van de onderhavige kwestie heeft de hoofdofficier van justitie ervoor gekozen de brief voor kennisgeving aan te nemen en niet te beantwoorden. De hoofdofficier van justitie heeft in zijn ambtsbericht aangegeven dat hij de brief aan (verzoeker; N.o.) van 20 januari 1997 beter op een andere manier had kunnen be indigen. Het College bestrijdt deze zienswijze niet, maar is desondanks van mening dat de brief van 20 januari 1997 voldoende duidelijk is. Het College is van oordeel dat uit de formulering van de brief van 20 januari 1997 blijkt dat eventuele vervolgcorrespondentie over dit onderwerp niet meer zou worden beantwoord. Om die reden acht het College het verantwoord dat de hoofdofficier van justitie de brief van 29 december 1997 voor kennisgeving heeft aangenomen en niet heeft beantwoord. Het College acht de klacht dan ook ongegrond. Ik kan mij met dit standpunt verenigen."2. De Minister van Justitie verwees in zijn reactie voor de feitelijke toedracht van het gebeurde naar het door hem in afschrift bijgevoegde ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage. In dit ambtsbericht van 3 maart 1999 staat onder meer het volgende vermeld:"Voorgeschiedenis. Klager is in 1988 betrokken bij een vecht- scheldpartij welke is ontstaan, omdat drie jongens klager erkenden als pleger van openbare schennis/ontuchtige handelingen. Klager en de drie jongens deden aangifte van bedreiging. Op het bureau van Rijswijk is een en ander uitgezocht. Omdat er onvoldoende bewijs bleek te zijn voor de feiten is afgezien van het opmaken van proces-verbaal. Klager is het niet eens met deze gang van zaken. In september 1991 is een beklag hierover door het gerechtshof afgewezen. Dat heeft klager niet weerhouden om de afgelopen jaren hierover te blijven klagen. Er zijn sinds die datum tenminste 10 klachtdossiers bij politie, parket, gerechtshof en bij u over deze kwestie samengesteld. De klacht. Zijn brief van 25 december 1996 is door mijn ambtsvoorganger op 20 januari 1997 beantwoord. Hierbij verwees hij hem naar de uitspraak van het hof van 1991 en besloot met: "De door u gestelde vragen zal ik daarom niet beantwoorden." Toen klager bijna een jaar daarna weer reageerde, is deze brief voor ontvangst afgetekend en geborgen. Oordeel. Achteraf gezien was het beter geweest om de brief van 20 januari 1997 met de formulering: "Ik verzoek u niet meer met mij over dit onderwerp te corresponderen, daar dit niet zal leiden tot een wijziging van mijn standpunt. Bij een volgende brief van u over dit onderwerp behoud ik mij het recht voor om deze niet meer te beantwoorden." te be indigen."D. REACTIE VERZOEKERVerzoeker reageerde bij brief van 21 juni 1999, en handhaafde daarin zijn standpunt. Op 17 augustus 1999 ontving de Nationale ombudsman nog een brief van verzoeker, door deze slotbeschouwing genoemd. Ook hierin persisteerde verzoeker bij hetgeen hij eerder naar voren had gebracht.Beoordeling
1. Verzoeker klaagt erover dat het arrondissementsparket te 's-Gravenhage tot het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman wendde - 30 december 1998 - niet heeft gereageerd op zijn brief van 29 december 1997.2. De inhoud van verzoekers brief van 29 december 1997 heeft betrekking op een gebeurtenis op 31 mei 1988. Op die dag kwam verzoeker in aanraking met drie minderjarige jongens die meenden hem te herkennen als pleger van openbare schennis van de eerbaarheid en ontuchtige handelingen. Verzoeker is naar zijn zeggen vervolgens bedreigd door de drie jongens. De drie jongens beschuldigden daarentegen verzoeker van bedreiging. De (toenmalige) gemeentepolitie te Rijswijk is ter plaatse gekomen. Verzoeker en de drie jongens zijn vervolgens meegegaan naar het politiebureau. Op het politiebureau zijn verklaringen opgenomen van verzoeker en de drie jongens en is nagekeken of er aangifte was gedaan van openbare schennis van de eerbaarheid en/of het plegen van ontucht. De politie concludeerde dat er onvoldoende aanwijzingen waren dat een strafbaar feit was gepleegd, en heeft alle partijen laten gaan.3. Verzoeker had (en heeft nog steeds) in het bijzonder op de volgende twee punten bezwaar tegen het optreden van de gemeentepolitie te Rijswijk op 31 mei 1988. Ten eerste is verzoeker naar zijn zeggen op 31 mei 1988 ten onrechte aangehouden op grond van verdenking van het plegen van ontuchtige handelingen. Zowel de gemeentepolitie te Rijswijk als de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket te 's-Gravenhage stellen zich op het standpunt dat verzoeker vrijwillig is meegegaan naar het politiebureau, omdat hij zich bedreigd voelde door de drie jongens. In de tweede plaats maakt verzoeker bezwaar tegen de weigering van de politie om een proces-verbaal van aangifte van bedreiging door de drie jongens op te maken en een onderzoek in te stellen.4. Bij brief van 1 juni 1988 deed verzoeker voor de eerste maal zijn beklag bij het arrondissementsparket te 's-Gravenhage over de hierv r onder 3. genoemde kwesties. De hoofdofficier van justitie van dit parket reageerde bij brief van 8 augustus 1988. In deze brief gaf de hoofdofficier van justitie aan de hand van het daartoe opgemaakte proces-verbaal van bevindingen een uitvoerige uiteenzetting van de gebeurtenissen op 31 mei 1988. De hoofdofficier van justitie concludeerde op grond van deze uiteenzetting dat verzoeker niet was aangehouden en dat was afgezien van verder strafrechtelijk onderzoek. De hoofdofficier van justitie achtte dit een juiste beslissing.5. Hoewel het verzoeker op grond van de inhoud van de brief van 8 augustus 1988 duidelijk kon zijn wat het standpunt van de hoofdofficier van justitie over zijn klachten was, deed verzoeker bij brief van 8 augustus 1990 opnieuw zijn beklag bij de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket te 's-Gravenhage. De hoofdofficier van justitie beantwoordde verzoekers brief van 8 augustus 1990 op 6 september 1990. In deze brief deelde de hoofdofficier van justitie, onder verwijzing naar zijn brief van 8 augustus 1988, mee dat hij, gelet op het grote tijdsverloop sinds 31 mei 1988, geen aanleiding zag om nu nog een nader onderzoek te gelasten, temeer niet nu hem niet was gebleken dat de verklaringen van de betrokken politieambtenaren onjuist zouden zijn. De hoofdofficier van justitie deelde verder mee dat het feit dat het politieoptreden in verzoekers beleving niet juist was geweest, geen zelfstandige grond kon vormen om, na meer dan twee jaar, een nader onderzoek in te stellen. Tenslotte wees de hoofdofficier van justitie verzoeker op de mogelijkheid van het indienen van beklag bij het gerechtshof tegen niet (verdere) strafrechtelijke vervolging.6. Op 11 december 1990 schreef verzoeker nogmaals een brief naar de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket te 's-Gravenhage over de gebeurtenis op 31 mei 1988. De hoofdofficier van justitie antwoordde schriftelijk op 18 februari 1991 dat op brieven van verzoeker over het incident op 31 mei 1988 niet meer inhoudelijk zou worden gereageerd.7. Ondanks deze brief van 18 februari 1991 zond verzoeker op 25 december 1996 opnieuw een brief aan de hoofdofficier van justitie. In deze brief stelde verzoeker vijf vragen, die alle betrekking hadden op het politieoptreden op 31 mei 1988. Hij verzocht de hoofdofficier van justitie deze vragen te beantwoorden. De hoofdofficier van justitie reageerde bij brief van 20 januari 1997. In deze brief verwees de hoofdofficier van justitie naar de brief van 18 februari 1991 en deelde mee verzoekers vragen niet te beantwoorden.8. Op 29 december 1997 stuurde verzoeker nogmaals een brief naar de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket te 's-Gravenhage, waarin hij bezwaar maakte tegen de weigering van de hoofdofficier van justitie om inhoudelijk op zijn vragen in te gaan. Op de brief van 29 december 1997 heeft het arrondissementsparket te 's-Gravenhage niet gereageerd.9. De Minister van Justitie deelde in reactie op de klacht mee dat de hoofdofficier van justitie gezien de voorgeschiedenis, waaronder moet worden meegerekend de schriftelijke mededelingen van de hoofdofficier van justitie aan verzoeker dat inhoudelijk niet meer op zijn brieven zou worden gereageerd, ervoor had gekozen verzoekers brief van 29 december 1997 voor kennisgeving aan te nemen en niet te beantwoorden. Weliswaar had de hoofdofficier van justitie in zijn ambtsbericht van 3 maart 1999 aangegeven dat de brief van 20 januari 1997 beter op een andere manier had kunnen worden be indigd, namelijk onder meer door mee te delen dat hij zich het recht voorbehield om een volgende brief over dit onderwerp niet meer te beantwoorden, maar dit nam niet weg dat de brief voldoende duidelijk was geweest over het feit dat eventuele vervolgcorrespondentie niet meer zou worden beantwoord. De Minister van Justitie achtte om die reden verzoekers klacht niet gegrond.10. Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat een overheidsinstantie in beginsel op aan haar gerichte brieven reageert, in die zin dat zij deze adequaat verwerkt en afhandelt binnen een redelijke termijn. De richtlijnen hierover zijn voor wat betreft het Ministerie van Justitie door de Minister van Justitie vastgelegd in een circulaire van 15 februari 1991 (zie achtergrond, onder 1.). Het vereiste van een tijdige en adequate beantwoording van aan overheidsinstanties gerichte brieven kan uitzondering leiden wanneer de correspondentie een eerder ingediende en al gemotiveerd afgewezen klacht betreft. Hetzelfde geldt voor brieven die gaan over een feitelijk meningsverschil waarover al langdurig is gecorrespondeerd en waarbij van de overheidsinstantie geen nieuwe standpunten zijn te verwachten (zie ook achtergrond, onder 1.). Op een dergelijke brief hoeft geen inhoudelijke reactie te worden gegeven, behalve wanneer de betrokkene nieuwe feiten of omstandigheden naar voren brengt. Aan de betrokkene dient in zo'n geval te worden meegedeeld dat en waarom er geen nader inhoudelijk antwoord volgt. Blijft betrokkene desondanks schrijven, dan kan worden volstaan met de schriftelijke mededeling dat brieven die inhoudelijk hetzelfde zijn als eerder ontvangen brieven, niet meer zullen worden beantwoord.11. De hoofofficier van justitie van het arrondissementsparket te 's-Gravenhage heeft met zijn brief aan verzoeker van 8 augustus 1988 voldoende gemotiveerd en ook overigens op correcte wijze gereageerd op verzoekers klacht over de zijns inziens onterechte aanhouding op 31 mei 1988 en het overige politieoptreden op die dag. Aangezien verzoeker in zijn latere brieven opnieuw beklag deed over dezelfde onderwerpen en de hoofdofficier van justitie in zijn brief van 18 februari 1991 had aangekondigd de correspondentie op deze punten niet meer inhoudelijk te behandelen, en dit vervolgens op 20 januari 1997 nogmaals aan verzoeker had meegedeeld, was het te billijken dat op verzoekers brief van 29 december 1997 niet meer werd gereageerd. Hoewel het zorgvuldiger was geweest indien aan verzoeker was meegedeeld dat een volgende brief over hetzelfde onderwerp helemaal niet meer zou worden beantwoord, is het nalaten daarvan, gelet op de inhoud van de brief van 20 januari 1997 in samenhang met de eerdere correspondentie, niet een zodanig verzuim dat in dit geval daardoor de gedraging als niet behoorlijk moet worden aangemerkt. De onderzochte gedraging is behoorlijk.Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te 's-Gravenhage, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond.