Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaastwerden de betrokken ambtenaren van de Rijksrecherche door medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman gehoord. Betrokkenen kregen daarna de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Vervolgens werd van het resultaat van het onderzoek een Verslag van bevindingen opgemaakt (zie de onderdelen A. tot en met E.). Dit verslag werd aan alle betrokkenen toegezonden. In reactie daarop kwam verzoekers' gemachtigde bij brieven van 19 oktober 1998 en 13 november 1998 met informatie die de Nationale ombudsman aanleiding gaf het onderzoek naar de klacht te heropenen. E n van de door verzoekers' gemachtigde opgegeven getuigen werd door een medewerker van de Nationale ombudsman telefonisch gehoord. Vervolgens kregen betrokkenen andermaal de gelegenheid hun zienswijze op de klacht naar voren te brengen en te reageren op de van weerszijden overgelegde informatie. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Twee van de betrokken ambtenaren en de getuige deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoekers' gemachtigde gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen. Noch de Minister van Justitie noch de Minister van Buitenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties gaf binnen de gestelde termijn een reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. FEITEN1. In april 1995 gaf het College van procureurs-generaal de Rijksrecherche opdracht onderzoek te doen naar het functioneren van de criminele inlichtingendienst van het regionale politiekorps Kennemerland (hierna: RCID-Kennemerland of RCID). Het rapport van dit onderzoek werd op 29 maart 1996 aangeboden aan de Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken. Aanvankelijk zou het rapport niet openbaar worden gemaakt, maar alleen - vertrouwelijk - ter beschikking worden gesteld van de leden van de vaste Commissie voor Justitie uit de Tweede Kamer. Later besloten beide Ministers toch tot openbaarmaking van het rapport. De Sdu publiceerde het rapport van de Rijksrecherche in april 1996. Verzoekers worden in dit rapport met naam genoemd.2. Verzoekers, voormalig medewerkers van de RCID-Kennemerland, werden (ook) door de Rijksrecherche gehoord. Zij dienden bij brief van 12 maart 1997 een (gelijkluidende) klacht in bij zowel de Minister van Justitie als de Minister van Binnenlandse Zaken over de wijze waarop met hun in het kader van het zogenoemde FORT-onderzoek afgelegde verklaringen was omgegaan. In de klachtbrief was onder meer het volgende opgenomen:"Cli nten (verzoekers; N.o.) hebben tegenover de rijksrecherche aangegeven dat hun verklaringen uitsluitend bestemd waren voor de rijksrecherche. De rijksrechercheurs bevestigden dit tegenover cli nten en gaven aan dat de inhoud van de verklaringen slechts bestemd was voor de rijksrecherche, een procureur-generaal en de Minister van Justitie. Alleen indien naar aanleiding van het Fort-onderzoek feiten aan het licht zouden komen die een strafrechtelijk onderzoek noodzakelijk maakten, zouden de relevante delen van het Fort-onderzoek in een summiere rapportage voor zo'n strafrechtelijk onderzoek worden verwoord zonder dat de verklaringen zelf of informatie daaruit naar buiten zouden worden gebracht op een wijze waardoor deze naar personen herleidbaar zou zijn. Teneinde deze afscherming en beveiliging mogelijk te maken hadden alle rijksrechercheurs die aan het Fort-onderzoek meewerkten de CID-status gekregen. De door cli nten afgelegde verklaringen zouden dus onder de CID-status van de rijksrecherche vallen. Mij is inmiddels gebleken dat bovengenoemde aan cli nten toegezegde en meegedeelde veiligheidsaspecten rond het onderzoek gebaseerd waren op afspraken terzake tussen onder anderen de korpsbeheerder Kennemerland, de voorzitter van het College van procureurs-generaal, de portefeuillehoudende PG en de Minister van Justitie. Volgens die afspraken zou het Fort-rapport gaan bestaan uit een algemeen, een vertrouwelijk en een geheim deel. Het openbare deel zou uitsluitend bestaan uit de bevindingen van het Fort-team in algemene zin. In het vertrouwelijke deel zou informatie worden opgenomen over verhoren, procedures en documenten. Dit deel zou uitsluitend bestemd zijn voor de voorzitter van het College van Procureurs-Generaal, de binnen dat College verantwoordelijke PG, de secretaris-generaal van het Ministerie van Justitie en de Minister van Justitie en wel uitsluitend voor hen persoonlijk. Het geheime deel van het rapport zou alleen bestemd zijn voor de Minister van Justitie, de voorzitter van het College en de verantwoordelijke PG, opnieuw uitsluitend persoonlijk. Voorts lopen de met cli nten gemaakte afspraken parallel met de afspraken die destijds zijn gemaakt met de toenmalige chef RCID (...) omtrent diens medewerking aan het Fort-onderzoek. Deze afspraken zijn door de rijksrechercheurs ook bij cli nten ter sprake gebracht in het kader van een discussie tussen de rijksrecherche en cli nten over het prijsgeven van de namen van informanten en de beveiliging waarmee die informatieverstrekking zou worden omgeven. Tot verbazing van cli nten werd het uiteindelijke rapport niet alleen bekendgemaakt aan andere personen dan aan hen was toegezegd, maar het werd ook nog eens in de vrije verkoop gedaan. In het aldus gepubliceerde rapport zijn gegevens opgenomen dievolgens de met cli nten gemaakte afspraken een CID-status hadden en dus niet openbaar gemaakt mochten worden. Het betrof hier zonder twijfel informatie die uitsluitend thuishoort in het "vertrouwelijke" dan wel "geheime" deel van het onderzoek. Alhoewel de namen van informanten in het rapport gecodeerd zijn weergegeven, is de identiteit van deze informanten niet alleen voor ingewijden bij de politie, justitie, advocaten en journalisten te herleiden, maar ook door criminelen op wie actie is ondernomen. Daarnaast zijn de namen van alle politiemensen met citaten uit hun verklaringen weergegeven, waardoor de identiteit van degene die de verklaring heeft afgelegd traceerbaar is. Een en ander betekent dat allereerst de vertrouwensband tussen informanten en CID-ers/andere politiefunctionarissen ernstig is geschaad. Daarnaast is de privacy en de carri re van cli nten geschaad. (...) U heeft tezamen met uw collega van Binnenlandse Zaken besloten het rapport openbaar te maken. Dit is geschied zonder enig voor-overleg met cli nten (noch rechtstreeks, noch indirect via de korpsleiding). Zij zijn zelfs niet via een formele weg op de hoogte gesteld van het feit dat het rapport openbaar zou gaan worden. Cli nten achten zich door deze handelwijze bepaald niet zorgvuldig bejegend. Zij achten de gang van zaken rondom de openbaarmaking jegens hen onbehoorlijk en ik verzoek u uw standpunt hieromtrent op zo kort mogelijke termijn aan mij bekend te maken, waarbij cli nten met name (alsnog) van u willen vernemen waarom - ondanks de duidelijke toezeggingen tot vertrouwelijkheid respectievelijk geheimhouding aan cli nten en, naar zij aannemen, de overige functionarissen die aan het rapport hebben meegewerkt – die toezeggingen uiteindelijk niet gestand werden gedaan en waarom zij daarover niet van te voren werden ingelicht."
3. De Minister van Justitie deed de klacht, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken, bij brief van 13 juni 1997 af. De Minister bracht in deze brief onder meer het volgende naar voren:"In uw brief meldt u dat de rijksrecherche met uw cli nten zou hebben afgesproken dat hun verklaringen slechts bestemd waren voor de rijksrecherche, een procureur-generaal en de minister van Justitie. In het kader van het onderzoek van het Fort-team naar het functioneren van de RCID-Kennemerland is echter aan geen enkele overheidsfunctionaris absolute anonimiteit toegezegd. Aan de heren X en Y zijn dan ook geen garanties gegeven met betrekking tot de afscherming van hun identiteit. In uw brief suggereert u voorts dat alleen indien naar aanleiding van het Fort-onderzoek feiten aan het licht zouden komen die een strafrechtelijk onderzoek noodzakelijk maakten, relevante delen van het onderzoek in een summiere rapportage zouden worden verwoord zonder dat de verklaringen zelf of informatie daaruit naar buiten zouden worden gebracht op een wijze waardoor deze naar personen herleidbaar zouden zijn. Deze suggestie is niet juist. Enkel ten aanzien van burgerinformanten wasafgesproken dat verklaringen niet op de persoon herleidbaar naar buiten zouden worden gebracht. De CID-status strekt ertoe te waarborgen dat de identiteit van informanten wordt afgeschermd en levensgevaarlijke situaties worden vermeden. Dat heeft niets te maken met het al dan niet vermelden van namen van politiefunctionarissen. Op de positie van politiefunctionarissen in verhouding tot burgers kom ik hieronder nog terug. U stelt dat u inmiddels is gebleken dat de veiligheidsaspecten rond het onderzoek waren gebaseerd op afspraken. Volgens die afspraken zou het Fort-rapport bestaan uit een algemeen, een vertrouwelijk en een geheim deel. Een dergelijke opbouw is in een eerder stadium weliswaar overwogen, maar uiteindelijk is gekozen voor een andere structuur. De weergave van de feiten in de betreffende alinea van uw brief is slechts juist voorzover het woord "zou" letterlijk wordt gelezen. U meldt dat de met uw cli nten gemaakte afspraken parallel lopen met de afspraken die destijds zijn gemaakt met de toenmalige chef RCID (...). De heren X en Y hebben de rijksrecherche te kennen gegeven graag dezelfde "status" te zien toegekend (...). Deze is hun echter nooit verleend. Tot slot maakt u melding van "het in de vrije verkoop doen" van het rapport van het Fort-team. Ik zal nu niet nogmaals ingaan op de discussie die toentertijd met de Tweede Kamer is gevoerd over de openbaarmaking van het eindrapport van het Fort-team. Het op de markt brengen van het eindrapport is echter een zelfstandige activiteit van de Staatsdrukkerij (Sdu) geweest, waaraan van de zijde van de rijksrecherche, het openbaar ministerie, het ministerie van Justitie of het ministerie van Binnenlandse Zaken geen medewerking is verleend. De overige in de betreffende alinea van uw brief naar voren gebrachte feiten en veronderstellingen zijn hierboven behandeld. De klacht dat citaten uit verklaringen van politiemensen zijn weergegeven, waardoor de identiteit van betrokkenen herleidbaar is, acht ik niet gegrond. De politieambtenaar zal er altijd rekening mee moeten houden dat hij van zijn handelen rekenschap aflegt, ook in de openbaarheid. In dat opzicht kan de positie van een politieambtenaar worden onderscheiden van die van een burger. Voor wat betreft de mogelijke schending van de vertrouwensband tussen de informanten en CID'ers/andere politiefunctionarissen merk ik op dat, nu de heren X en Y ten tijde van het onderzoek van de rijksrecherche niet meer werkzaam waren bij de RCID Kennemerland, iedere band met informanten verbroken behoort te zijn. Ik kan mij voorstellen dat de heren X en Y met een zekere regelmaat worden geconfronteerd met deze zaak. Beiden hebben in deze zaak een belangrijke rol gespeeld. Het afleggen van rekenschap over die rol, ook in de openbaarheid, is echter niet te vermijden. Concluderend ben ik mede namens mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken van oordeel dat jegens uw cli nten niet gesproken kan worden van een onzorgvuldige bejegening dan wel een onbehoorlijke gang van zaken."
4. Verzoekers reageerden bij brief van 16 juli 1997 op de hierv r, onder A.3., opgenomen brief van de Minister van Justitie. In deze brief is onder meer het volgende te lezen:"Het is wel degelijk juist dat aan mijn cli nten voorafgaande aan de verhoren is toegezegd dat hun verklaringen onder de CID-status zouden vallen. Deze stelling wordt in uw brief overigens ook niet ontkend. De onderzoeksresultaten zouden, zo werd cli nten toegezegd, geanonimiseerd worden weergegeven op een zodanige manier dat er geen sprake kon zijn van het eventueel herleiden naar zowel CID-informatiebron, alsmede naar de persoon die de verklaring had afgelegd. In dit verband is de aan de rijksrecherche verstrekte CID-status van belang omdat deze status er niet alleen toe strekt te waarborgen dat de identiteit van informanten wordt afgeschermd, maar er ook toe strekt om te waarborgen dat de informatiebronnen en de identiteit van bijvoorbeeld de informanten-runners worden afgeschermd. Door publicatie van het Fort-rapport zijn de (achter)namen van cli nten bekend geworden bij informanten. Cli nten zijn op hun (huidige) werk diverse keren telefonisch door een informant benaderd. In overleg met de (huidige) chef CID werden die informanten doorverwezen naar de CID, maar dat neemt niet weg dat de achternamen van cli nten bij informanten bekend zijn en dat zijn nu juist gegevens die met betrekking tot informanten-runners (zoals cli nten) plegen te worden afgeschermd. (...) De toezeggingen van de rijksrecherche komen er dus wel degelijk op neer dat aan cli nten anonimiteit is toegezegd. In elk geval is toegezegd dat hun achternamen en overige gegevens afgeschermd zouden worden op eenzelfde wijze als dat met betrekking tot hun functie van informanten-runner altijd al het geval was. Die toezegging is niet nagekomen. Daarover klagen cli nten nu. De toezegging van de rijksrecherche sluit niet uit dat men later op de toezegging wilde terugkomen, maar een dergelijk terugkomen op een eerder genomen besluit veronderstelt dan wel dat vooraf met betrokkenen (waartoe ik cli nten uiteraard reken) overleg wordt gevoerd. Ook dat is niet gebeurd en ook daarover klagen mijn cli nten. Ik moet constateren dat uw brief geen bevredigend antwoord geeft op beide klachten. U geeft toe dat de door mij geschetste opbouw van het FORT-rapport "in een eerder stadium weliswaar is overwogen, maar uiteindelijk is gekozen voor een andere structuur". (...) Welke structuur dat overigens ook is geweest, voor cli nten staat vast dat zij uit mogen gaan van de toezeggingen die aan hen zijn gedaan door de rijksrecherche. Zij hebben in deze zaak immers alleen contact gehad met de rijksrecherche die, naar zij mochten aannemen, handelde met instemming van de procureur-generaal en de minister. (...) Ik merk hierbij overigens op dat de vraag of het regime (...) al dan niet op cli nten van toepassing was, niet zo relevant is daar het regime (...) slechts een nog verdergaande beperking van het aantal personen dat zou kennis nemen van de verklaring tot gevolgzou hebben dan bij de "algemene" toezegging al het geval was. Het gaat cli nten dan ook vooral om het zelfs niet in acht nemen van de gebruikelijke afscherming die behoort bij personen die werkzaam zijn als CID'er. Het is in zijn algemeenheid juist dat een politieambtenaar van zijn handelen rekenschap moet afleggen. Dat zulks altijd in de openbaarheid mogelijk moet zijn is echter niet juist. Uiteraard is een politieambtenaar gehouden van zijn handelen rekenschap te geven aan het hi rarchisch boven hem gesteld gezag. Dat bevoegd gezag zal dan zonodig genoodzaakt zijn rekenschap af te leggen van het handelen ten opzichte van de officier van justitie/PG respectievelijk burgemeester/korpsbeheerder. De lijn eindigt vervolgens bij de politieke verantwoordelijkheid van de ministers van justitie en binnenlandse zaken. Laatstgenoemden zijn, gezien het politieke karakter van hun functie, te allen tijde gehouden om zich ook in het openbaar te verantwoorden. Die openbare verantwoording kan echter heel goed geschieden – en geschiedt doorgaans ook – op basis van rapporten waarvan gedeelten als vertrouwelijk worden behandeld, waarbij de kring van hen die vertrouwelijk kennis nemen van de rapporten kan worden uitgebreid tot de leden van de vaste kamercommissie. Het feit dat het FORT-rapport is gepubliceerd, inclusief die vertrouwelijke gedeelten ten aanzien waarvan door de rijksrecherche aan cli nten de vertrouwelijkheid was toegezegd, impliceert dat de minister(s) akkoord is (zijn) gegaan met openbaarmaking van informatie ten aanzien waarvan aan cli nten vertrouwelijkheid was beloofd. Dat achten cli nten onbehoorlijk. Voorts stelt u dat het afleggen van rekenschap over de rol die cli nten hebben gespeeld, ook in de openbaarheid niet is te vermijden. Dat standpunt achten cli nten onjuist. Het Fort-rapport zou kwaliteit noch duidelijkheid hebben verloren indien de namen van cli nten daarin niet waren opgenomen en verklaringen omtrent informanten niet herleidbaar waren opgenomen, daardoor was het mogelijk om de rol die cli nten vervulden toch te laten toetsen zonder dat daarbij tactische informatieposities werden prijsgegeven of de personalia van de betrokken informanten-runners bekend werd. Het is diezelfde afscherming die informanten-runners verkregen als in het kader van het strafrechtelijk onderzoek waarin zij hadden geparticipeerd hun vragen werden gesteld, die cli nten van de rijksrecherche toegezegd hebben gekregen. Door de publicatie in het Fort-team (bedoeld zal worden: van het Fort-rapport; N.o.) is de achternaam van cli nten bij informanten bekend geraakt. Tengevolge hiervan zijn zij diverse keren opgebeld door een informant op hun huidige werkplek. Cli nten zijn het uiteraard met u eens dat, nu zij niet meer werkzaam zijn bij de RCID-Kennemerland, iedere band met informanten verbroken behoort te zijn en van hun zijde is die band ook verbroken. Maar juist door publicatie van het Fort-rapport zoeken informanten contact met cli nten en daar ligt nu net het bezwaar dat cli nten hebben tegen de door de minister gevolgde handelwijze. Gevolg van die openbaarmaking is niet alleen geweest dat cli nten steeds met de zaak werden geconfronteerd, maar ook dat hun identiteit bij anderen bekend c.q. voor anderen herleidbaar was, hetgeen hen heeft blootgesteld aan mogelijke repercussies. Dat dat gelukkig niet bewaarheid is geworden, doet hieraan niets af."
B. STANDPUNT VERZOEKERHet standpunt van verzoekers is samengevat weergegeven onder klacht, en nader toegelicht in de hierv r, onder A.2. en A.4., opgenomen brieven.C. STANDPUNT MINISTER VAN JUSTITIE1. De Minister van Justitie reageerde bij brief van 9 december 1997 op de klacht. Die reactie houdt onder meer het volgende in:"De resultaten van het onderzoek van het FORT-team zijn neergelegd in een openbaar rapport. De onderliggende informatie is geclassificeerd als "staatsgeheim-geheim" (welke classificatie overigens inmiddels is opgeheven). In het openbare rapport zijn onderdelen van - de verklaringen van de heren X en Y aangehaald. In het kader van het onderzoek van het FORT-team is enkel met burgerinformanten afgesproken dat hun verklaringen niet herleidbaar naar buiten zouden worden gebracht. Een politiefunctionaris (ook een CID-er) zal er altijd rekening mee moeten houden dat hij van zijn handelen rekenschap dient af te leggen, ook in openbaarheid. In dat opzicht dient de positie van een politiefunctionaris te worden onderscheiden van die van een burger. Gegeven de andere positie, rechtsplicht en verantwoordingsplicht van politiefunctionarissen ten opzichte van burgers zijn de heren X en Y dan ook geen toezeggingen gedaan als hiervoor bedoeld. (...) Voor de goede orde moet, in het verlengde van het voorgaande, worden opgemerkt dat de volledige verklaringen van de heren X en Y, afgelegd in het kader van het onderzoek van het FORT-team en hun eigen identiteit ook niet onder de CID-status vallen. De CID-status heeft immers slechts betrekking op afspraken tussen politie-instanties om gevoelige informatie met bepaalde waarborgen en met een zekere administratieve eenduidigheid te omgeven en strekt er toe te waarborgen dat de identiteit van informanten wordt afgeschermd en levensgevaarlijke situaties worden vermeden; zij heeft niets te maken met de afscherming van politiefunctionarissen. De door de heren X en Y naar voren gebrachte vertrouwelijke informatie, die deze CID-status wel had, is uiteraard wel afgeschermd. Dit is tevoren ook door de rijksrechercheurs (mondeling) toegezegd. Oordeel omtrent klachtonderdeel 1:Nu er geen toezeggingen zijn gedaan als bedoeld door de heren X en Y acht ik klachtonderdeel 1 ongegrond. Oordeel omtrent klachtonderdeel 2:Omdat er geen toezeggingen zijn gedaan zoals door de heren X en Y zijn bedoeld was er geen aanleiding om met hen overleg te voeren over de koerswijziging ten aanzien van de structuur van het rapport. Klachtonderdeel 2 acht ik mitsdien ook ongegrond."2.1. De Minister voegde bij haar reactie een brief van 15 september 1997 van de voorzitter van het College van procureurs-generaal. Deze brief bevat onder meer het volgende commentaar op de brief van 16 juli 1997 van verzoekers' gemachtigde (zie voor de inhoud van die brief hierv r, onder A.4.):"Niet nakomen toezegging door FORT-team De toezeggingen, die aan de heren X en Y zijn gedaan, hadden enkel betrekking op de wijze, waarop met de vertrouwelijke CID-informatie zou worden omgegaan. De toezegging had geen betrekking op de afscherming van beide politiefunctionarissen. Mr. P. (de toenmalige directeur van de Rijksrecherche; N.o.) heeft dit nog eens nadrukkelijk bevestigd. Overigens kan opgemerkt worden dat het verhoor van de heren X en Y moeizaam verliep, in die zin dat het in het verloop van het verhoor steeds moeilijker werd informatie te verkrijgen. Van een vrijelijk verklaren, hetgeen voor de hand had gelegen als er sprake was geweest van afscherming zoals door mr. H. (verzoekers' gemachtigde; N.o.) bedoeld, leek in elk geval geen sprake. Omdat er van het begin af aan geen sprake was van een toezegging met betrekking tot de afscherming van de heren X en Y was er van een "terugkomen op een eerder genomen besluit", zoals door de heer H. (...) 2 gesteld, uiteraard ook geen sprake. Structuur FORT-rapport De uiteindelijk gekozen structuur is een zgn. twee-lagen-model, een openbaar rapport, waarin informatie is opgenomen die recht deed aan de gegeven opdracht alsmede aan de te verwachten openbare belangstelling en de onderliggende informatie, die in z'n geheel als "staatsgeheim-geheim" werd geclassificeerd. (...) Afscherming CID-ers Mr. H. stelt (...) dat runners bij de CID worden afgeschermd en dat hun namen niet bekend worden gemaakt. Op pagina 3 spreekt hij over de "gebruikelijke afscherming die behoort bij personen, werkzaam als CID-er". Deze opmerkingen zijn in z'n algemeenheid onjuist. Zo is in het rijksrechercheonderzoek RCID-Kennemerland gebleken dat informanten niet zelden de namen van hun runners kenden, terwijl niet zelden in de CID-praktijk RCID-runners ook thuis werden gebeld door informanten (hetgeen overigens als onwenselijk moet worden aangemerkt). Het lijkt erop dat mr. H. het begrip CID-status anders (veel ruimer) interpreteert dan het College. Naar hetoordeel van het College heeft dit begrip slechts betrekking op afspraken tussen politie-instanties om gevoelige informatie met bepaalde waarborgen te omgeven en om een zekere administratieve eenduidigheid te bereiken."
2.2. De voorzitter van het College van procureurs-generaal voegde bij zijn brief een ambtsbericht van 26 augustus 1997 van de directeur van de Rijksrecherche die tevens leiding had gegeven aan het FORT-team. In deze brief is onder meer het volgende te lezen:"Het afschermen van achternamen en overige gegevens van informantenrunners kan in de Haarlemse CID-praktijk wellicht gebruikelijk of gewenst geweest zijn, dat is lang niet bij iedere RCID de regel. "Openheid, tenzij...." dient uitgangspunt te zijn en ook bij de Nederlandse politie behoren burgers te weten met welke functionaris zij te maken hebben cq afspraken hebben gemaakt. In het Rijksrecherche-onderzoek RCID-Kennemerland is gebleken dat informanten niet zelden de namen van hun runners al kenden. Bovendien is mij bekend dat in de CID-praktijk niet zelden RCID-runners ook thuis worden gebeld door hun informanten, hetgeen ik overigens onjuist vind. Veel van de uit de brief van H. naar voren komende stellingen hebben te maken met de vele misverstanden over het begrip 'CID-status'. M.i. heeft dit begrip met niets meer te maken dan afspraken tussen politie-instanties om gevoelige informatie met bepaalde waarborgen te omgeven en om een zekere administratieve eenduidigheid te bereiken. Sommige medewerkers van RCID-en menen aan het begrip echter veel meer rechten te kunnen ontlenen. De toezeggingen aan X en Y hebben te maken met de wijze waarop met de vertrouwelijke CID-informatie zou worden omgegaan en niet over afscherming van de beide politiefunctionarissen. Ten slotte wil ik opmerken dat aan beide heren door de plv. Korpschef van Kennemerland (...) meermalen is opgedragen volledig mee te werken aan het Rijksrechercheonderzoek. De klacht dat er later geen overleg met X en Y is gevoerd over wijziging van 'de afspraken' snijdt, gelet op het bovenstaande, geen hout. Overigens werd het in het verloop van het getuigenverhoor steeds moeilijker om informatie van beide heren te verkrijgen c.q. wisten zij zich bepaalde gebeurtenissen niet meer te herinneren. Als er al verdergaande afspraken zouden zijn gemaakt over afscherming, dan zouden beide heren toch veel vrijer hebben willen verklaren? (...) De opvatting die X en Y hebben over 'de gebruikelijke afscherming' van CID-personeel en openbaarmaking van vertrouwelijke informatie, berust op een onjuiste taakopvatting en werkhouding. Dat lijkt me tijdens de parlementaire enqu te opsporingsmethoden voldoende naar voren gekomen."2.3. De directeur van de Rijksrecherche verwees in zijn ambtsbericht nog naar eenfaxbericht van 27 april 1997 met commentaar op verzoekers' klachtbrief van 12 maart 1997 (zie hierv r, onder A.2.). In dit faxbericht bracht hij onder meer het volgende naar voren:
"Gedurende het Rijksrecherche-onderzoek naar de RCID-Kennemerland is op zeer moeizame wijze informatie verkregen over het functioneren van deze dienst. Te pas en te onpas werd door functionarissen uit de CID-wereld – en dus ook functionarissen van de RCID-Kennemerland – een beroep gedaan op argumenten als 'afscherming', 'vertrouwelijkheid' en 'gevaarszetting voor informanten'. (...) De heren X en Y hebben in het onderzoek laten blijken dat zij niet doordrongen zijn van het gegeven dat een politieambtenaar – dus ook een CID-functionaris – altijd verantwoording over zijn of haar handelen en nalaten moet afleggen. Steeds hebben zij op overdreven wijze getracht informatie, waarvan de rijksrecherche opdracht had deze te verkrijgen, voor het onderzoeksteam 'achter' te houden. De klacht bevat bovendien een aantal feitelijke onjuistheden. Het is steeds aan de betreffende rijksrecherche-functionarissen duidelijk geweest dat de vergaarde informatie zou leiden tot een rapportage, waar een vervolgactie op ondernomen zou kunnen worden. Absolute anonimiteit is dan ook aan geen enkele overheidsfunctionaris beloofd. Waar bovenaan bladzijde 2 van de klacht sprake is van het niet herleidbaar zijn van informatie, geldt dit uitsluitend voor burgers/informanten en niet voor politiemensen. De bewering dat de door de beide heren afgelegde verklaringen ' nder de CID-status van de Rijksrecherche' zouden vallen, is volstrekt onjuist. Het ging bij die zgn. 'CID-status' juist om het kunnen aanbrengen van waarborgen om de identiteit van informanten af te schermen – bronafscherming – en levensgevaarlijke situaties te vermijden. Dat heeft niets te maken met het al dan niet vermelden van namen van politiefunctionarissen. In de klacht wordt tevens melding gemaakt van een 'drie lagen informatieregime', dat inderdaad ooit intern ter sprake is geweest, maar dat niet het uiteindelijk gekozen regime is geworden. Ook is geen sprake van dezelfde afspraken van de Rijksrecherche met X en Y als met de heer Z. Voor Z gold aanvankelijk een regime waarbij vijf functionarissen zijn verklaringen zouden mogen kennen. Alleen de verantwoordelijke P.G. zou in overleg met de korpsbeheerder van Kennemerland de afspraken mogen wijzigen. De heren X en Y hadden inderdaad graag dezelfde 'status' gehad als Z, maar hun is deze nooit verleend. (...) De laatste bladzijde van de klacht vermeldt het feit dat traceerbaar is welke politiefunctionaris een bepaalde verklaring heeft afgelegd. De vraag is dan natuurlijk of dit als onfatsoenlijk of onjuist moet worden gekarakteriseerd. Dit is naar mijn oordeel niet het geval; het gestelde in de klacht geeft opnieuw blijk van de onjuiste grondhouding van beide heren ten opzichte van politiewerk. Indien namen vanburgers/informanten zouden zijn gepubliceerd, zou deze vraag willicht anders beoordeeld moeten worden. Zoals bekend zijn burgers/informanten in het rapport dan ook met een code of codenaam aangegeven."
D. STANDPUNT MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKENDe Minister van Binnenlandse Zaken deelde bij brief van 14 januari 1998 mee dat hij zich wenste aan te sluiten bij het oordeel van de Minister van Justitie over de klacht.E. VERKLARINGEN AMBTENAREN RIJKSRECHERCHE1. In het kader van het onderzoek naar verzoekers' klacht verklaarde de heer S., ambtenaar van de Rijksrecherche, op 27 mei 1998 tegenover twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:"Wij zijn omstreeks mei 1995 met het FORT-onderzoek begonnen. Wij hadden al een aantal CID-ers gehoord alvorens wij met X spraken. Ik heb de heer X gehoord op 24 en 30 augustus 1995 en 5 en 7 september 1995. De heer X had geen rechtsbijstand. Hij is als getuige gehoord om te achterhalen wat de werkzaamheden en werkwijze(n) waren van de RCID te Haarlem. Ons is als ambtenaren van de rijksrecherche de CID-status verleend. Dit om de vertrouwelijkheid van de verkregen informatie te waarborgen en om hierover naar de CID-ers toe duidelijkheid te scheppen. Dat is ook zo met de CID-getuigen besproken. Het was geen strafrechtelijk onderzoek. Het FORT-onderzoek was ori nterend van aard, het was gericht op 'fact-finding'. Indien in de door de CID-ers verstrekte informatie aanleiding zou worden gevonden voor een strafrechtelijk onderzoek, is met hen, en dus ook met X, afgesproken dat met hen zou worden overlegd of en hoe die informatie in het kader van een strafrechtelijk onderzoek te gebruiken zou zijn. Bij mijn weten is de informatie van de heer X niet voor een strafrechtelijk onderzoek gebruikt. Over onze CID-status is ook met de heer X gesproken. Toegezegd is dat de door X versterkte informatie zoals neergelegd in de processen-verbaal van verhoor overeenkomstig de CID-regeling zou worden behandeld, en dat die processen-verbaal van verhoor bij de Rijksrecherche c.q. het FORT-team zouden blijven. Aan X is toegezegd dat de anonimiteit van zijn informanten zou worden gewaarborgd. Niet die van de heer X zelf. Daarover kan wat mij betreft geen misverstand zijn ontstaan. De verklaringen van X zijn steeds opgenomen in een "gewoon" proces-verbaal waarin de personalia van de heer X duidelijk stonden vermeld. Hij heeft deze processen-verbaal ondertekend, en heeft er nooit op- of aanmerkingen over gemaakt dat zijn personalia in de opgemaakte processen-verbaal volledig waren vermeld. Wel is met hem gesproken over de anonimiteit van verschillende informanten. Namen van informanten heeft de heer X overigens nooit genoemd. Als de heer X ter sprake zou hebben gebracht dat hij niet wilde dat zijn (eigen) identiteit bekend zou worden, dan zoumij dat bij zijn gebleven. In dat geval was er zeker met de teamleiding overleg geweest over de manier waarop zijn identiteit in het proces-verbaal had moeten worden aangeduid. Ik kan me niet herinneren dat ik instructies heb gekregen over de manier waarop moest worden omgegaan met verzoeken van CID-ers om anonimiteit. Volgens mij is daarover ook nooit een discussie geweest. Er zal ongetwijfeld met X zijn gesproken over de vorm van de rapportage van het FORT-team. Op dat moment was er volgens mij nog sprake van de zogenaamde drietraps-model-rapportage. Hierover zal ongetwijfeld door ons met de heer X zijn gesproken. Mij was niet duidelijk hoe het openbaar deel uiteindelijk vorm zou krijgen. Voor zover toen over anonimiseren is gesproken kan dat alleen van toepassing zijn geweest op informanten en zeker niet op CID-ers als X. Later is kennelijk van hogerhand besloten de rapportage in een andere vorm te gieten. Dit gebeurde nadat wij de heer X hebben gehoord. Ik heb in die latere fase geen contact meer gehad met de heer X."
2. De heer L., ambtenaar van de Rijksrecherche, deelde een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman op 28 mei 1998 telefonisch onder meer het volgende mee:"Mijn collega K. en ik hebben op respectievelijk 29 en 30 november 1995 en 23 januari 1996 de heer Y verhoord. Y had daarbij geen rechtsbijstand. De bedoeling van deze verhoren was waarheidsvinding over de werkwijze van de RCID te Haarlem. Op dat moment was bekend dat van het rijksrechercheonderzoek rapport opgemaakt zou worden. Er was toen volgens mij nog sprake van een openbaar en een geheim deel. Als u mij vraagt of over de wijze van verslaglegging en dergelijke met Y is gesproken, dan moet ik zeggen dat ik mij dat niet meer precies kan herinneren. Ik denk dat er in die zin over is gesproken dat wij Y hebben ge nformeerd over de CID-status die wij gedurende dat onderzoek hadden. Dit betekende voor (onder meer) Y dat hij er zeker van kon zijn dat CID-informatie die hij tijdens de verhoren aan ons zou doorgeven, dezelfde status zou behouden. Het ging daarbij wat mij betreft alleen om de geheimhouding van de CID-informatie, niet om de bescherming van de identiteit van politiefunctionarissen, zoals Y zelf. U legt mij de volgende zinsnede voor uit een brief van de (toenmalige) Directeur van de Rijksrecherche: "het afschermen van achternamen en overige gegevens van informantenrunners kan in de Haarlemse CID-praktijk wellicht gebruikelijk of gewenst zijn geweest, dat is lang niet bij iedere RCID de regel." Mijn beleving is dat het bij de verhoren duidelijk moet zijn geweest dat geheimhouding of afscherming van gegevens en/of personen niet van toepassing was of ook maar kon zijn op de naam of de namen van de betrokken CID-ers. Dat is wat mij betreft ook niet gebruikelijk. Het is - gelet op de zinsnede die u mij zojuist hebt voorgelegd - mogelijk dat dit in Y's beleving anders ligt of lag, dat kan ik niet beoordelen, maar over anonimiteit van politiefunctionarissen is niet gesproken, dat kan ik mij althans niet herinneren. Misschien hebben verzoekers voetstoots aangenomen dat hetgeen in Haarlem kennelijk gebruikelijk was, ook de landelijke beleving was. Hoe dan ook, wat mij betreft komt dit onderwerp nu door deze klacht voor het eerst aan de orde. Ik ben er overigens ook zeker van dat indien Y daadwerkelijk een verzoek om afscherming van zijn eigen personalia had gedaan, ik daarover met hem in discussie zou zijn gegaan, omdat dit nu eenmaal niet zo werkt. Alleen al om die reden zou een dergelijk verzoek mij bijgebleven zijn. En ik ben er, zoals gezegd, voor 99 procent zeker van dat hierover niet is gesproken. Ik heb verder tussen de 25 en 30 personen, politiemensen en officieren van justitie, gehoord. Niemand heeft een dergelijk verzoek gedaan. We hadden elke maandag, aan het begin van de dag 'briefings'. Problemen, zoals verzoeken van betrokken CID-ers om anonimiteit zouden daar zeker aan de orde zijn geweest. Dat is niet gebeurd, behalve dan in het bijzondere geval van de heer Z. Van de verhoren van Y is proces-verbaal opgemaakt. Hij heeft deze processen-verbaal toen ondertekend. Op alle processen-verbaal staat zijn volledige naam. Ook daar heeft hij naar mijn weten geen op- of aanmerkingen op gemaakt. U vraagt mij of Y inderdaad is voorgehouden dat hij op dezelfde manier zou worden afgeschermd zoals hij dat gewend was in zijn functie van informanten-runner. Ik kan u zeggen dat dat niet het geval is geweest, aangezien met Y, zoals gezegd, niet over dergelijke kwesties is gesproken. Ik heb na de verhoren verder geen contact meer met Y gehad."3. In het kader van het onderzoek naar de klacht verklaarde de heer Bo., ambtenaar van de Rijksrecherche, op 3 juni 1998 tegenover twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:"Ik heb X gehoord in de periode juni-augustus 1995. X had geen rechtsbijstand. Het doel van het FORT-team onderzoek was fact-finding in verband met het werkwijze van het RCID-Kennemerland. Toen het FORT-team van start ging was er nog sprake van een eindrapportage in de vorm van een drietrapsmodel. Ik had bij het verhoor van X nog geen duidelijk idee van de vorm van de eindrapportage. Het was toen wel al duidelijk dat deze eindrapportage een openbaar deel zou bevatten; niet duidelijk was wat daarin zou komen te staan. Later is de opzet van de eindrapportage gewijzigd. Ik weet niet of hiervan tijdens de gesprekken met X al sprake was en dus ook niet in hoeverre dit met X is besproken. In die periode speelde overigens ook het Van Traa onderzoek. De door ons verzamelde informatie is ook ter beschikking van de commissie Van Traa gesteld. X is gezegd dat wij geen invloed hadden op de wijze waarop Van Traa met zijn verklaringen zou omgaan. We hebben met X gesproken over de CID-status. Wij doelen daarmee op afscherming van bronnen en een specifieke wijze van uitwisseling en vastlegging van informatie. Inmiddels heb ik begrepen dat men hiermee in Haarlem anders omging. X heeft ook nooit bronnen genoemd. X heeft zelf nooit specifiek gevraagd of ook zijn eigen anonimiteit gewaarborgd zou zijn. In de discussie over CID-status bracht X ter sprake dat hij eens in de krant in het kader van een geheel andere kwestie is genoemd en dat hij dat niet prettig vond. We hebben naar aanleiding daarvan niet met hem gesproken over zijn eigen anonimiteit in het kader van het FORT-onderzoek. Vrij vroeg in het onderzoek hebben wij van de Minister van Justitie de CID-status gekregen, zodat de ondervraagden vrijuit konden praten. Z heeft in oktober 1995 vijf-geheimhouding gekregen. Met X is niet over zijn eigen anonimiteit gesproken. Als dit gebeurd zou zijn, zou dit zijn teruggekoppeld naar de teamleiding, zoals dit ook met de specifieke verzoeken van Z is gebeurd. Toen X is gehoord was overigens nog niet duidelijk dat Z geheimhouding zou krijgen. CID-matig heeft vooral betrekking op bescherming van de bronnen. Ook naar aanleiding het opmaken van het proces-verbaal van zijn verklaring heeft hij niet gesproken over zijn eigen anonimiteit. Hij heeft niet gevraagd of zijn verklaring onder een nummer kon worden opgenomen, zoals bijvoorbeeld wel eens gebeurd in het kader van een rijksrecherche-onderzoek bij leden van arrestatieteams. Indien X een dergelijk verzoek zou hebben gedaan, zou dit aan de teamleiding zijn voorgelegd."4. Voorts verklaarde de heer K., ambtenaar van de Rijksrecherche, op 7 juli 1998 tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman onder meer nog het volgende:"Ik heb Y n keer gehoord, ik weet niet meer de exacte datum, maar dat moet eind 1995 zijn geweest. Doel om met Y te spreken, was - in heel algemene zin - om hem te horen over de werkwijze van RCID-Kennemerland bij drugsonderzoeken en drugstransporten. Er was mij toen nog niets bekend over de wijze waarop over het rijksrechercheonderzoek (later bekend geworden als het FORT-onderzoek) zou worden gerapporteerd. Wij gingen er wel van uit dat CID-informatie zou worden afgeschermd in een eventuele eindrapportage. CID-informatie betreft voor mij met name informatie die herleidbaar is tot de identiteit van informanten. Wij hebben het er volgens mij met Y ook over gehad dat ons de CID-status voor dat specifieke onderzoek was verleend, en dat betekende voor mij dus afscherming van namen van personen, in casu informanten, maar niet afscherming van de inhoud van de informatie, zoals bijvoorbeeld de werkwijze van de RCID. Ik kan mij dat niet meer helemaal zeker herinneren, maar een afspraak over het vertrouwelijk behandelen van alle informatie zou ook niet logisch zijn geweest omdat daarover nu net gerapporteerd moest worden naar de opdrachtgevers: de Minister van Justitie en het college van procureurs-generaal. Er was toen voor ons geen helderheid over de wijze en de status van de eindrapportage. Dus daar konden wij toen ook niet met Y over spreken, en/of afspraken over maken. Y heeft, dacht ik, overigens geen informanten genoemd. Er zijn verder ook geen toezeggingen gedaan over de identiteit van Y zelf, noch over het vertrouwelijk behandelen van de inhoud van zijn verklaring voor wat betreft de werkwijze van de RCID-Kennemerland. Y heeft ook niet op eigen initiatief gevraagd om afscherming van zijn eigen identiteit. Na afloop van het gehoor, heeft Y, na verklaring te hebben gelezen en ondertekend, in mijn herinnering niets meer gevraagd over de verdere gang van zaken. Hij heeft toen wel nog meegedeeld dat ons onderzoek nog lang niet af was, en dat wij nog veel niet wisten en overigens ook niet te weten zouden komen. Wij moesten niet denken dat hij "hetachterste van zijn tong had laten zien", zo was een opmerking die hij toen tegen mij maakte. Dus toen bleek ook niet dat hij zich er zorgen over maakte dat zijn tot dan toe afgelegde verklaring op enigerlei wijze voor hem of derden negatieve gevolgen zou (kunnen) hebben. Later heb ik hem niet meer gesproken in verband met deze zaak. Dus over het tweede klachtonderdeel heb ik verder geen opmerkingen, anders dan dat, zoals al gezegd, met hem niet is gesproken en ook geen afspraken zijn gemaakt over de wijze van rapportage, en dus ook niet over eventuele koerswijzigingen op dat gebied."
F. REACTIE VERZOEKERSNadat het (eerste) verslag van bevindingen was opgemaakt en aan alle betrokkenen was toegezonden, verstrekte verzoekers' gemachtigde bij brieven van 19 oktober 1998 en 13 november 1998 informatie die de Nationale ombudsman aanleiding gaf het onderzoek naar de klacht te heropenen. In de brief van 13 november 1998 noemde verzoekers' gemachtigde een aantal getuigen; n van deze getuigen werd door een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman gehoord (zie hierna, onder G.). In zijn brief van 19 oktober 1998 bracht verzoekers' gemachtigde onder meer het volgende naar voren:"Het standpunt van de minister komt er kort gezegd op neer dat geen enkele toezegging, zoals door mijn cli nten is gesteld, zou zijn gedaan en dat er voorts een verschillende opvatting tussen partijen bestaat over het begrip "CID-status" en over de consequenties van die status. Het College van pg's stelt zich op het standpunt dat de CID-status slechts betrekking heeft op afspraken tussen politie-instanties om gevoelige informatie met bepaalde waarborgen en met een zekere administratieve eenduidigheid te omgeven en ertoe strekt te waarborgen dat de identiteit van informanten wordt afgeschermd en levensgevaarlijke situaties worden vermeden; de CID-status zou niets te maken hebben met de afscherming van politiefunctionarissen, aldus het College. Deze defini ring klinkt in theorie prachtig, maar gaat voorbij aan de in elk geval toentertijd in Haarlem/Kennemerland bestaande praktijk. (...) Voor de duidelijkheid is het daarom goed om de praktische invulling van de CID-status, zoals deze in elk geval in de regio Kennemerland werd gegeven (welke overigens niet essentieel verschilt van die bij andere CID-afdelingen in den lande), nader uiteen te zetten. Elk operationeel proces-verbaal dat door de CID werd opgemaakt (en dus bestemd was om in een concreet onderzoek te worden gebruikt), werd opgemaakt door de chef van de betreffende CID-afdeling (tegenwoordig door de begeleider van de CID-runners). De runners zelf maakten (en maken) nimmer zelf een dergelijk proces-verbaal op. Waarom niet? Juist om de identiteit van de runners af te schermen zowel in het belang van hun eigen veiligheid als in het belang van de veiligheid van de informanten. Afscherming van informanten impliceert immers (zo veel mogelijk) afscherming van hun runners. Is de identiteit van de runners bekend, dan verhoogt dat in aanzienlijke mate het gevaar van aantasting van de positie van de informanten. (...) Indien in het kader van een strafzaak nadere informatie moest worden verstrekt door middel van getuigenverklaringen, dan was (en is overigens ook nu nog) het altijd de CID-chef (thans de begeleider) die de informatie verstrekte en ter zitting of bij de rechter-commissaris compareerde. Verzoeken van de verdediging om de betreffende CID-runners als getuige bij de rc te laten verschijnen werden steevast afgewezen op basis van het door de chef CID c.q. de officier van justitie gehanteerde en door de rechter overgenomen argument dat zulks hetzij een onderzoek in gevaar kon brengen, hetzij het gevaar met zich meebracht van herkenning, waardoor de runners in de toekomst niet meer in staat zouden zijn hun werkzaamheden te verrichten, hetzij een gevaar zou zijn voor de veiligheid van de informanten. Als er dan al bij wijze van uitzondering een CID-runner zelf werd gehoord, dan geschiedde dit vermomd en onder nummer. De door de Minister c.q. het College aangebrachte scheiding tussen afscherming van informanten en afscherming van de identiteit van de runners, is dan ook slechts een theoretische en deze scheiding kan in de praktijk niet worden gehandhaafd. Zeker waar er omtrent verscheidene onderzoeken al veel informatie in de publiciteit was gekomen (en dat was het geval met betrekking tot de door de RCID Kennemerland gevoerde onderzoeken) geldt dat het bekend worden van de identiteit van de runners de re le mogelijkheid opent om daarbij ook de identiteit van de informanten te achterhalen. Dit is in elk geval mogelijk voor hen die zich in het criminele circuit zelf ophouden en het zal duidelijk zijn dat juist van deze personen het gevaar voor de veiligheid van runners en informanten in hoge mate is te verwachten. Doel van het verstrekken van de CID-status aan de rijksrechercheurs die het FORT-onderzoek hebben uitgevoerd, is geweest, aldus de minister, om in elk geval de gebrachte vertrouwelijke informatie te kunnen afschermen. Dat is niet helemaal juist. Het verlenen van de CID-status aan de rijksrecherche was noodzakelijk opdat zij cli nten berhaupt zinvol konden horen. Informatie uit cid-registers mag immers alleen verstrekt worden aan die personen die daarop aanspraak kunnen maken krachtens de Wet politieregisters (...). De Rijksrecherche behoorde echter niet tot de in artikel 14 en 15 Wet politieregisters bedoelde personen omdat het Fort-onderzoek geen opsporingsonderzoek betrof. Met het verlenen van de cid-status aan de rijksrecherche werd het dus mogelijk dat cli nten informatie aan de rijksrecherche verstrekten. Daarmee werden echter artikel 6 van genoemde privacyreglementen niet buiten werking gezet: deze artikelen bepalen dat een gegeven kan worden voorzien van de aanduiding 'embargo' wanneer dit gegeven naar het oordeel van de ambtenaar die het gegeven heeft aangeleverd niet dan met zijn toestemming mag worden verstrekt en gebruikt. Negentig procent van de door cli nten aan de rijksrecherche verschafte informatie bestond uit deze embargo of 'dubbel 0' informatie en cli nten hebben slechts toestemming gegeven deze te gebruiken mits daarbij de identiteit van de bron en hun eigen identiteit niet openbaar gemaakt zou worden en ook overigens informatie die naar buiten zou worden gebracht zou voldoen aan afschermingsnormen en dus in elk gevalniet herleidbaar zouden zijn naar informant of runner. Zij hebben in geen geval toestemming verleend voor het opnemen van deze embargo-informatie in een te publiceren uitgave van het Fort-onderzoek. De Fort-publikatie is dan ook in strijd met artikel 6 van dit privacyreglement. De stellingen van cli nten worden nog eens bevestigd door het feit dat de van hen afgenomen verklaringen zijn gecodeerd. Wat is de zin van een dergelijke codering als de identiteit van degene die de verklaring heeft afgelegd vervolgens toch bekend wordt gemaakt? Voorts worden de stellingen van cli nten bevestigd door het "Ten Geleide" van het Fort-rapport, waarin zonder meer wordt toegegeven dat kritiek mogelijk is op de selectie uit het verzamelde materiaal die werd opgenomen in het rapport. "Vanuit opsporingsland, met name vanuit CID-hoek, zal wellicht gefronst worden over informatie die bronnen zou kunnen blootleggen of methodieken die werden en worden toegepast" Er wordt dus gewoon toegegeven dat informatie in de openbaarheid is gebracht die bronnen kunnen blootleggen. (...) De stelling van de secretaris generaal van het ministerie van justitie dat ook een CID'er er altijd rekening mee zou moeten houden dat hij van zijn handelen rekenschap dient af te leggen, ook in de openbaarheid, snijdt in deze casus geen hout. Rekenschap geven van handelen is heel wel mogelijk zonder dat daarmee vertrouwelijke informatie naar buiten wordt gebracht en zo hoort het ook want anders zou het ten ene male onmogelijk zijn om werkelijk vertrouwelijke informatie vertrouwelijk te houden. Voor zover het College en de Ministers willen betogen dat het ook voor CID-runners heel normaal was dat zij in de openbaarheid verantwoording dienen af te leggen voor hun handelen, is dit eenvoudigweg onjuist, in strijd met de destijds gebruikelijke praktijk en bovendien ook in strijd met het rapport van de Parlementaire Enqu tecommissie. Het afleggen van verantwoording voor hun handelen geschiedde door de CID-runners intern, in eerste instantie ten overstaan van hun CID-chef. Vervolgens rechtstreeks - zonodig - ten overstaan van de korpsleiding. Echter nimmer ten overstaan van een Officier van Justitie, een rechter of een andere "buitenstaander". (...) Rijksrechercheur S. zegt in zijn verklaring van 27 mei 1998 dat cli nten is toegezegd dat de processen-verbaal van de verhoren bij de Rijksrecherche c.q. het Fort-team zouden blijven. Die toezegging is voorzover cli nten nu bekend tot drie maal toe niet nagekomen: er is gepubliceerd in het Fort-rapport, de verklaringen blijken integraal aan het LRT ter hand gesteld, van waaruit het integraal aan AG (...) is verstrekt die het weer integraal in het strafdossier van de zaak (...) heeft gestopt en daarmee aan (...) heeft verstrekt! Rijksrechercheur L. verklaart op 28 mei jl. aan u dat hij denkt (! kennelijk weet hij het
niet zeker?) dat gesproken is over de cid-status en dat dit betekende dat cli nten ervan verzekerd konden zijn dat de cid-informatie die hij tijdens de verhoren aan ons zou doorgeven dezelfde cid-status zou behouden. Gerelateerd aan de hierboven genoemde privacy-regelgeving betekent dit dat die cid-informatie niet aan personen zou worden doorgegeven die niet over die cid-status beschikken. Het betekent tevens dat embargo-informatie niet dan met toestemming van cli nten gebruikt mochten worden. Hieruit volgt dat er een verplichting bestond om alvorens tot publicatie over te gaan met cli nten te overleggen of en in hoeverre de door hen verschafte informatie in de openbare versie van het Fort-rapport zou worden opgenomen. Blijkens de aangehaalde passages uit het 'Ten Geleide' heeft men naar eer en geweten zelf een selectie gemaakt en daarbij verzuimd de met cli nten gemaakte afspraak na te komen. Rijksrechercheur Bo. verklaart aan u op 3 juni jl. dat X niet gevraagd heeft of zijn verklaring onder nummer kon worden opgenomen. Mij is inmiddels duidelijk geworden dat elke verklaring van X en Y wel voorzien is van een codering en het lijkt redelijk te veronderstellen dat die codering is aangebracht om anonimisering van de verklaring mogelijk te maken indien deze (toch) naar buiten zou moeten worden gebracht. Rijksrechercheur Bo. zegt dat hem achteraf duidelijk is geworden dat men in Haarlem anders omging met de afscherming van bronnen. De (toenmalige) directeur van de Rijksrecherche schrijft in zijn brief dat "het afschermen van achternamen en overige gegevens van informantenrunners kan in de Haarlemse CID-praktijk wellicht gebruikelijk of gewenst zijn geweest". Van de Rijksrecherche mocht worden verwacht dat de gemaakte afspraken waren toegespitst op de situatie in Haarlem. Welnu, in Haarlem zag men de afscherming van de identiteit van de informant als het verlengstuk van de afscherming van de bron en in de praktijk werkte men daar ook naar. Wordt de naam van de runner bekend, dan kan zijn gezicht ook bekend worden en dat gezicht kan dan weer worden herleid naar de identiteit van de bron. De identiteit van de runner maakt deel uit van de 'gevoelige informatie' die ook volgens de voorzitter van het College met bepaalde waarborgen moet worden omgeven. Juist om die reden is in de strafrechtspraak een verplichting voor de cid-runner om persoonlijk als getuige voor de RC of de zittingsrechter te verschijnen afgehouden en is geaccepteerd dat het hoofd van de cid in de plaats van de runner compareerde. Samenvattend kom ik tot de conclusie dat de aan cli nten gedane toezeggingen niet zijn nagekomen. Het is - bezien tegen de praktijk van de afscherming van runners in Kennemerland - uiterst ongeloofwaardig dat de afscherming van de identiteit van de runners in de contacten tussen rijksrecherche en cli nten niet ter sprake zou zijn gekomen. Of de oorzaak hiervan gezocht moet worden in het feit dat de rijksrecherche destijds onvoldoende op de hoogte was van de wijze waarop de cid-Haarlem/Kennemerland omging met het begrip cid-status en met de afscherming van bronnen en runners dan
wel in een bewust negeren van gemaakte afspraken is minder relevant. Relevant is dat cli nten en de door hen verstrekte informatie met naam en toenaam in het Fort-rapport staan genoemd, waardoor de bron eveneens herleidbaar is geworden. In hun reacties naar u naar aanleiding van de klacht lijken Minister en het College vooral te spreken vanuit een normenstelsel dat zij achteraf als ideaal zien. De met cli nten gemaakte afspraken werden gemaakt op basis van de wijze van werken bij de cid-Haar-lem/Kennemerland. De klacht moet beoordeeld worden tegen de achtergrond van de destijds binnen cid-Haarlem/Kennemerland bestaande feitelijke werkwijze en niet tegen de achtergrond van een gewenste werkwijze. Feit is dat het afschermen van achternamen en overige gegevens van informantenrunners in de strafrechtspraktijk gebruikelijk was (en is). Feit is evenzeer dat die afscherming in Haarlem/Kennemerland strikt werd gehanteerd. Feit is eveneens dat de cid-Haarlem/Kennemerland niet de enige cid was die de identiteit van de runners afschermde. De directeur van de rijksrecherche geeft dit zelf toe in zijn brief aan het Parket Generaal d.d. 28 augustus 1997: het afschermen van de identiteit van runners is "lang niet bij iedere RCID de regel". Er zijn dus meerdere RCID-en waar dat wel regel is. Kennemerland was een daarvan."
G. VERKLARING VAN EEN GETUIGEOp 8 januari 1999 had een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman een gesprek met de door verzoekers opgegeven getuige de heer B., ten tijde van de klachtgebeurtenissen plaatsvervangend korpschef van de regiopolitie Kennemerland. B. zond de Nationale ombudsman in vervolg daarop een faxbericht waarin onder meer het volgende is te lezen:"8 november 1995 (...) (...) zoekt contact en vraagt (o.a.):"Kan X ge nstrueerd worden informatie te verstrekken." Mijn antwoord: "Akkoord, mits onder de condities van het "convenant Z", met dien verstande dat een en ander mutatis mutandis uitgelegd zou kunnen worden." 15 december 1995 X en Y gezegd mee te werken aan het rijksrecherche-onderzoek en geadviseerd te vragen om "geheimhoudingsafspraken zoals die met (Z, de toenmalige chef RCID; N.o.) zijn gemaakt". (...) Ik heb als herinnering dat ik X en Y nogal stevig onder druk heb gezet en dat ik ze geadviseerd heb de "condities la Z" te claimen (zie boven). Ik heb verder "beelden" dat dit toegezegd is door de rijksrecherche en dat dat ook de reden is dat X en Y hebben meegewerkt. Ik heb verder g n andere feiten, omdat ik niets uit de verhoren teruggekoppeld heb gekregen. Ook heb ik de indruk dat wij als korpsleiding niet vertrouwd werden door de rijksrecherche, zodat wij alleen benaderd werden als er medewerkers aangespoord moesten worden om mee te werken. Met betrekking tot Z is een formeel convenant gesloten over de procedures rondom/met betrekking tot zijn verklaring. Naar mijn weten is een dergelijk formeel schriftelijk convenant niet met X en Y gesloten, maar zijn zij er wel van uitgegaan dat dat ook op hen van toepassing zou zijn. Ik heb de beelden niet scherp, maar ik kan mij niet voorstellen dat dit niet met hen afgesproken zou zijn omdat ik er van overtuigd ben dat ze dan onmiddellijk bij mij gekomen zouden zijn om hun medewerking aan het rijksrecherche-onderzoek op te zeggen."H. REACTIE MINISTER VAN JUSTITIE1. De Minister van Justitie bracht, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in reactie op de door verzoekers' gemachtigde overgelegde stukken en in reactie op de verklaring van de getuige B. bij brief van 10 mei 1999 onder meer het volgende naar voren:"In de eerste plaats vraagt u om een reactie op het faxbericht van de heer B. U stelt dat de inhoud van dit faxbericht het standpunt van de heren X en Y ondersteunt dat er afspraken met hen zijn gemaakt over het vertrouwelijk behandelen van hetgeen zij in het kader van het rijksrechercheonderzoek naar voren zouden brengen/hebben gebracht. Met het College deel ik dit standpunt niet voorzover hier bedoeld worden afspraken ten aanzien van de afscherming van de identiteit van de runners. Uit het faxbericht van de heer B. blijkt enkel dat hij de indruk ("beelden") heeft dat geheimhoudingsafspraken zijn gemaakt zoals die met de heer Z zijn gemaakt. Hij kan zich niet voorstellen dat dergelijke afspraken niet gemaakt zijn met de heren X en Y. Het gaat hier echter om een persoonlijke beleving. Het faxbericht van de heer B. toont op geen enkele wijze aan en maakt voor het College en voor mijzelf ook niet aannemelijk dat er toezeggingen zijn gedaan zoals die ook aan de heer Z zijn gedaan. Voor de goede orde herhaal ik hier dat de toezeggingen, die aan de heren X en Y wel zijn gedaan, enkel betrekking hadden op de wijze, waarop met de door hen verstrekte vertrouwelijke CID-informatie zou worden omgegaan. De toezeggingen hadden in elk geval geen betrekking op de afscherming van beide politiefunctionarissen. In de tweede plaats vraagt u een afschrift van de verklaringen met het oog op de verklaring van de raadsman van de heren X en Y dat deze gecodeerd zijn. Juist is dat aan de verklaringen van de heren X en Y een codering is toegevoegd, in die zin dat geheel aan het begin van het proces-verbaal, nog voor de personalia van de gehoorde personen, een code is weergegeven. Voor de systematiek van codering is gekozen om de verklaringen later eenvoudig terug te kunnen vinden en op te bergen. Ook kon op deze manier, bijvoorbeeld in het onderzoeksjournaal, eenvoudig verwezen worden naar verklaringen. De codering had dus alles te maken met het administratieve systeemwaarvoor gekozen is en in het geheel niets met afscherming. (...) Uit de verklaringen blijkt niets van eventuele toezeggingen. Ook wordt daarin niet ingegaan op coderingen. (...) In de derde plaats vraagt u alsnog om een reactie op de brief van (verzoekers' gemachtigde; N.o.) d.d. 19 oktober 1999. Ik merk naar aanleiding daarvan op dat het voor alle betrokkenen, zowel de rijksrechercheurs als de personen die gehoord zijn, steeds duidelijk is geweest dat de bevindingen van het FORT-team neergelegd zouden worden in een rapport dat waarschijnlijk niet geheim zou blijven en dat het aan de verantwoordelijke minister was om te bepalen wat er met de bevindingen zou gaan gebeuren. Hierbij is een uitzondering gemaakt voor bepaalde CID-informatie. Anders dan de heren X en Y klaarblijkelijk van mening zijn geeft deze CID-status geen absolute geheimhoudings-/afschermingsgarantie voor de runner. Op geen enkele wijze heeft het FORT-team de volgens (verzoekers' gemachtigde; N.o.) in Haarlem gangbare praktijk dat de namen van runners werden afgeschermd, willen sanctioneren. Overigens heeft de directeur Rijksrecherche het College laten weten ermee bekend te zijn dat runners in Haarlem hun kaartje of telefoonnummer aan informanten afgaven. Dit ondergraaft de stelling van (verzoekers' gemachtigde; N.o.). Voorts merk ik op dat zich in het archief van het FORT-team een verklaring bevindt van de rijksrechercheur, die de heer Y heeft gehoord. Hieruit blijkt dat de heer Y aan deze rijksrechercheur te kennen heeft gegeven dat hij "niet het achterste van zijn tong heeft laten zien", omdat deze rijksrechercheur hem geen enkele garantie wilde en kon geven dat hij daarvan in zijn loopbaan geen gevolgen zou ondervinden. De rijksrechercheur heeft zijn verklaring afgesloten met de opmerking dat hij Y geen toezeggingen heeft gedaan over garanties. Klaarblijkelijk heeft de heer Y dus niet vrijelijk willen verklaren. Dit verhoudt zich niet met de stelling dat toezeggingen zijn gedaan over afscherming van identiteit. (...) In overeenstemming met mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties blijf ik met het College van mening dat de klacht van de heer X en van de heer Y ongegrond is."
2. De Minister van Justitie voegde bij zijn reactie een kopie van een deel van de verklaringen van verzoekers zoals afgelegd tegenover de betrokken rijksrechercheambtenaren. Dit met het oog op de opmerking van verzoekers' gemachtigde over de codering van de verklaringen van zijn cli nten. De kop van deze verklaringen ziet er (steeds) als volgt uit:"FORT-TEAM RIJKSRECHERCHE Code: (volgt reeks van cijfers en letters; N.o.) Verhoor getuige inzake RCID Kennemerland PROCES-VERBAAL Verbalisanten : (volgen namen van betrokken rijksrechercheambtenaren; N.o.) Datum/tijd verhoor : (...) Plaats verhoor : (...) Naam getuige : (volgt naam verzoeker X dan wel naam verzoeker Y; N.o.) Voornamen : (volgt voornaam van X dan wel voornaam van Y; N.o.) Geboortedatum : (...) Geboorteplaats : (...) Beroep : (...) Adres : (...) Postcode/plaats : (...) Getuige verklaarde:(...)"I. NADERE REACTIE VERZOEKERSVerzoekers' gemachtigde deelde - bij brief van 17 juni 1999 - in reactie op hetgeen door de Minister van Justitie naar voren was gebracht nog het volgende mee:"...De bewoordingen die de heer B. in zijn faxbericht ter ondersteuning van het standpunt van cli nten gebruikt zijn duidelijker en stelliger dan de Minister u wil doen geloven. Uit de aantekeningen van B. blijkt (...) dat B. X en Y daadwerkelijk heeft ge nstrueerd om informatie te verstrekken en daarbij dezelfde condities als Z te vragen. Vast staat dat X en Y vervolgens aan het rijksrecherche-onderzoek hebben meegewerkt en dat zij die medewerking in hun beleving alleen hebben gegeven onder de paraplu van het convenant van Z. Waarom zouden zij zich anders hebben laten overhalen hun aanvankelijke standpunt (wij werken niet mee omdat niet gegarandeerd is dat de te verstrekken informatie vertrouwelijk zal blijven) te laten varen? (...) Dat cli nten het standpunt innemen dat het vertrouwd omgaan met door hen verstrekte informatie mede omvat het afschermen van hun identiteit, heb ik in eerdere correspondentie met u reeds uitvoerig betoogd. (...) De coderingen vielen mij op en heb ik geduid als een codering van de verklaringen teneinde deze gecodeerd (en dus anoniem) naar buiten te kunnen brengen indien dat nodig mocht zijn. Dat er daarnaast ook om administratieve redenen van die codering gebruik wordt gemaakt, neemt niet weg dat het ook een bruikbare methode is om te anonimiseren..."Beoordeling
I. . Ten aanzien van de toezeggingen over anonimiteit1. Verzoekers, voormalig medewerkers van de CID van het regionale politiekorps Kennemerland, klagen er in de eerste plaats over dat (informatie uit) verklaringen die zij in het kader van het zogenoemde FORT-onderzoek hebben afgelegd, in strijd met door de Rijksrecherche jegens hen gedane toezeggingen, niet vertrouwelijk (is) zijn behandeld, maar (is) zijn opgenomen in het naar aanleiding van dit onderzoek opgemaakte en op 5 april 1996 openbaar gemaakte rapport. Blijkens de brief van verzoekers' gemachtigde van 16 juli 1997 (zie bevindingen, onder A.4.) spitst de klacht zich erop toe dat de namen van verzoekers door publicatie van het FORT-rapport in de openbaarheid zijn gekomen.2. In april 1995 gaf het College van procureurs-generaal de Rijksrecherche de opdracht onderzoek te doen naar het functioneren van de criminele inlichtingendienst van het regionale politiekorps Kennemerland (hierna: RCID-Kennemerland of RCID). Het rapport van dit onderzoek werd op 29 maart 1996 aangeboden aan de Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken. Aanvankelijk zou het rapport niet openbaar worden gemaakt, maar alleen - vertrouwelijk - ter beschikking worden gesteld van de leden van de vaste Commissie voor Justitie uit de Tweede Kamer. Later besloten beide Ministers toch tot openbaarmaking van het rapport. De Sdu publiceerde het rapport van de Rijksrecherche in april 1996. Verzoekers worden in dit rapport met naam genoemd.3. De betrokken ambtenaren van de Rijksrecherche hebben ieder voor zich aangegeven dat zij in de gesprekken die zij met verzoekers hebben gevoerd w l hebben gesproken over de op dat moment kennelijk nog enigszins onduidelijke wijze waarop het rijksrechercheonderzoek uiteindelijk vorm zou krijgen en/of op welke wijze over de bevindingen van de Rijksrecherche zou worden gerapporteerd, maar dat zij zeker g n toezeggingen aan verzoekers hebben gedaan over hun anonimiteit. Daarnaast volgt uit de verklaringen van de betrokken ambtenaren dat zij op het moment dat zij verzoekers hoorden niet precies wisten hoe met hun bevindingen zou worden omgegaan. Vanuit dat oogpunt bezien, konden zij dan ook bezwaarlijk toezeggingen aan verzoekers doen. De beide Ministers bestreden – na onder meer informatie te hebben ingewonnen bij de directeur van de Rijksrecherche – eveneens dat er dergelijke toezeggingen zijn gedaan.4. De verklaring van de door verzoekers genoemde getuige, de heer B., geeft steun aan het standpunt van verzoekers. Daarbij moet echter, zoals ook de Minister van Justitie in zijn reactie van 10 mei 1999 naar voren bracht, worden aangetekend dat B. niet met stelligheid heeft kunnen verklaren dat er afspraken met verzoekers waren gemaakt over anonimiteit; B. had wel "beelden" dat een en ander was toegezegd. Verzoekers'gemachtigde heeft een reeks van argumenten aangevoerd op grond waarvan het volgens hem zeer aannemelijk is dat er afspraken zijn gemaakt over afscherming van tot de identiteit van verzoekers herleidbare gegevens.5. In elk geval staat vast dat er omtrent eventuele afspraken over anonimiteit van verzoekers niets op papier staat. Dit in tegenstelling tot ter zake gemaakte afspraken met de heer Z, waaraan verzoekers(' gemachtigde) en ook B. hebben gerefereerd. Daarnaast is niet gebleken dat de betrokken ambtenaren niettemin, op eigen initiatief, bijvoorbeeld om verzoekers aan te zetten een verklaring af te leggen, aan hen bepaalde beloften over anonimiteit hebben gedaan. De betrokken ambtenaren brachten in dit verband naar voren dat verzoekers geen namen van informanten hebben genoemd en ook overigens weinig tot geen bruikbare informatie hebben verstrekt, hetgeen verzoekers overigens niet hebben tegengesproken. De door verzoekers tegenover de rijksrechercheambtenaren afgelegde verklaringen zijn op naam opgenomen, en, zoals onweersproken naar voren is gebracht, door verzoekers ondertekend.6. Een en ander overziende, moet worden geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat aan verzoekers ook daadwerkelijk de door hen gestelde toezeggingen omtrent vertrouwelijkheid zijn gedaan. De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.7. Onverminderd dit oordeel moet worden opgemerkt dat in deze kwestie niet altijd met de grootste zorgvuldigheid jegens verzoekers is gehandeld. De rijksrechercheambtenaren hebben aangegeven dat zij in eerste instantie in het kader van het FORT-onderzoek belast waren geweest met 'fact-finding'. In dat verband is aan hen de CID-status verleend, om hen op die manier in staat te stellen op regelmatige wijze zo volledig mogelijke informatie te verkrijgen. In zoverre is wel met de vereiste zorgvuldigheid opgetreden. De Nationale ombudsman kan zich echter niet aan de indruk onttrekken dat niet voldoende is nagedacht over de consequenties die het onderzoek zou kunnen hebben voor individuele politieambtenaren, zoals met name ook het openbaar worden van persoongegevens van deze ambtenaren. Het had in de rede gelegen als op dit punt op ondubbelzinnige wijze duidelijkheid was verschaft aan betrokkenen, zoals in dit geval verzoekers. Het was in dit verband zeker denkbaar geweest als bij de informatieverstrekking naar derden – personen/instanties die niet direct bij het FORT-onderzoek betrokken waren, zoals ook de commissie van – Traa – de namen van de individuele politieambtenaren zouden zijn weggehaald. Dergelijke persoonsgegevens waren immers voor het verkrijgen van een beeld van de werkwijze van de RCID-Kennemerland niet (rechtstreeks) van belang.
II. . Ten aanzien van het voeren van overleg1. Voorts klagen verzoekers erover dat er voorafgaand aan de beslissing om de door henverstrekte informatie (toch) op te nemen in het (openbare gedeelte van het) FORT-rapport, daarover geen overleg met hen is gevoerd, hoewel daar, gelet op de jegens hen gedane toezeggingen, alle aanleiding voor was geweest.2. Hiervoor is geoordeeld dat er onvoldoende aanleiding is om aan te nemen dat de door verzoekers gestelde afspraken zijn gemaakt of toezeggingen zijn gedaan. Gelet daarop mist het tweede klachtonderdeel voldoende feitelijke grondslag. Ook op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.