1999/401

Rapport
Op 16 maart 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer H. te 't Harde, met een klacht over een gedraging van de Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financi n, werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt er over dat de Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht op 5 maart 1999 het beroep heeft afgewezen dat hij had ingesteld tegen de afwijzende beslissing van de Belastingdienst/Particulieren Utrecht op zijn verzoek om uitstel van betaling. Hij verzocht dit uitstel van betaling voor de aanslag successierecht die hem is opgelegd wegens de verkrijging van zijn erfdeel in de nalatenschap H. Verzoeker stelt dat een grote teruggaaf inkomstenbelasting is te verwachten omdat op de betaling van door hem uitgeschreven facturen in de jaren 1997 en 1998 meer belasting is ingehouden dan de aanslagen inkomstenbelasting over die jaren uiteindelijk zullen bedragen.

Achtergrond

Leidraad Invordering 1990 (Resolutie van 25 juni 1990 van de Staatssecretaris van Financi n, nr. AFZ90/1990) Artikel 25, 3, punt 1:"Als binnen afzienbare tijd een door de ontvanger uit te betalen bedrag wordt verwacht, kan de ontvanger uitstel van betaling verlenen tot het moment waarop dit uit te betalen bedrag verrekend kan worden met de belastingaanslag waarvoor uitstel wordt gevraagd. In dit verband wordt opgemerkt dat van een binnen afzienbare tijd te verwachten belastingteruggaaf in ieder geval sprake is als het belastingjaar of belastingtijdvak waarover de teruggaaf wordt verwacht, is afgelopen en de belastingschuldige een verzoek om teruggaaf bij de daartoe bevoegde instantie heeft ingediend..."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Financi n verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Zij deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A.       FEITEN1. Verzoeker, die voor de inkomstenbelasting viel onder de Belastingdienst/Ondernemingen Lelystad, wendde zich in een brief van 11 november 1998 tot de Belastingdienst/Particulieren Utrecht (hierna: de Belastingdienst) met het volgende verzoek:"...Betreft: Aanslag Recht van successie 1995; (...) Hierbij verzoek ik u om uitstel van betaling van bovenvermelde aanslag in verband met het volgende. Op 25 april resp. 25 juli jl. heb ik een beroepschrift resp. aanvullend beroepschrift ingediend bij de Belastingkamer van het Gerechtshof Arnhem naar aanleiding van de uitspraak van de Inspectie Lelystad op mijn bezwaarschrift met betrekking tot aanslag IB-PH 1995 (...). Het betreft hier mijn verweer tegen het onderuithalen van mijn sinds 1979 bestaande ondernemerschap. In samenhang met een en ander zijn mijn opdrachtgevers vanaf 1 januari 1997 genoodzaakt op mijn facturen inhoudingen te plegen alsof het een dienstverband betrof. Zonder hier in te gaan op de ongewenstheid en onjuistheid daarvan, maar onder verwijzing naar mijn beroepschrift dienaangaande, verzoek ik u hierbij om uitstel van betaling van bovenvermelde aanslag tot na de uitspraak op mijn beroepschrift. Daarbij verzoek ik u vooral ook rekening te houden met het volgende cijfermateriaal:inhoudingen op facturen 1997 :                                                f 34.466,- idem in 1998 t/m september :                       f 50.078,- schatting restant 1998 (+1/4) :                    f 12.520,- Totaal in 1998 :                                                      f 62.598,- Als ik de recente aanslag IB-PH over 1996 ter hoogte van f 23.799,- afzet tegen de geforceerde inhoudingen 1997 resp. 1998 dan heb ik over die twee jaren f 10.667 + f 38.799,- = f 49.466,- teveel betaald en in dat licht lijkt het mij dan ook niet redelijk om nog een f 11.800,- successierechten te moeten betalen. U kunt een en ander desgewenst verifi ren bij de heer (B.; N.o..) van de Belastingdienst/Ondernemingen Lelystad..."2. De Belastingdienst reageerde met een brief van 9 december 1998 met de volgende inhoud:"...Om te kunnen beslissen op het verzoek, moet ik mij een oordeel kunnen vormen over de financi le situatie van de belastingschuldige. Daarom verzoek ik u de vragen te beantwoorden op het bijgaande formulier..."3. In een brief van 18 december 1998 schreef verzoeker de Belastingdienst het volgende:"...Uit uw brief en met name uit het daarbij aanwezige formulier Verzoek Uitstel van Betaling van belasting en/of premie Volksverzekeringen voor particulieren maak ik op dat hier sprake is van een misverstand. Met mijn brief van 11 november jl. heb ik geprobeerd aan te geven dat ik inmiddels zoveel belasting (uit anderen hoofde) tev l betaald heb, dat het mij onredelijk voorkomt om daarbovenop ook nog eens de aanslag successierecht te moeten betalen. In dat verband verzocht ik dan ook in feite om een 'verrekening' van bovenvermelde aanslag met het aanzienlijk hogere bedrag dat mij nog terugbetaald dient te worden. een en ander is bekend bij uw collega, de heer (B.; N.o.) van de Belastingdienst/Ondernemingen Lelystad..."4. De Belastingdienst reageerde met een "Afwijzing verzoek uitstel van betaling" gedagtekend 4 februari 1999. Deze afwijzing luidde als volgt:"...Aanslag: successierecht Jaar/tijdvak: 1998 (...) Ik heb besloten dat u geen uitstel van betaling krijgt. Uitstel verlenen zou betekenen dat ik mij zou begeven op het terrein van kredietverlenende instanties, zoals bijvoorbeeld een bank. De Belastingdienst is geen kredietverlenende instelling. U moet op een andere wijze proberen krediet te krijgen. De (...) belastingschuld moet worden betaald binnen de daarvoor gestelde termijn..."5. Verzoeker wendde zich vervolgens met een beroepschrift, gedagtekend 13 februari 1999, tot de Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht (hierna: de Directie). Het beroepschrift luidde als volgt:"...Betreft: Beroepschrift m.b.t. betaling aanslag recht van successie 1995 (...) In verband met betaling van bovenstaande aanslag heb ik inmiddels al twee brieven gestuurd, te weten op 11 november 1998 en 18 december 1998. de boodschap blijkt echter niet door te dringen nu ik als laatste op 9 februari jl. een brief ontving (gedateerd 4 februari 1999), waar men mij meent te moeten uitleggen dat de Belastingdienst geen kredietverlenende instantie is. Echter, niet de Belastingdienst, maar juist ondergetekende wordt sinds 1997 gedwongen om als kredietverlenende instantie op te treden, want per saldo heb ik inmiddels al vele duizenden guldens tegoed van de Belastingdienst. Zoals duidelijk mag zijn, ben ik dan ook niet van zins om nog meer krediet aan de Belastingdienst te verstrekken door de hier in het geding zijnde aanslag te betalen..."6. De Directie deed gedagtekend 5 maart 1999 uitspraak op verzoekers beroep. De uitspraak luidde als volgt:"...Ik deel u mede dat de door u aangevoerde argumenten geen aanleiding geven tot een herziening van het door de (...) Belastingdienst ingenomen standpunt. Voor aanslagen successie wordt in de regel geen uitstel van betaling verleend omdat deze het gevolg zijn van een eerder ontvangen bedrag uit een nalatenschap. Bij het ontvangen van dit bedrag behoort er gereserveerd te worden voor de te verwachten aanslag successie. Uw verzoek om uitstel te verlenen tot er verrekend kan worden met de (door u te verwachten) teruggave is niet voor inwilliging vatbaar omdat de betreffende beroepsprocedure nog niet is afgerond..."B.       STANDPUNT VERZOEKERVoor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onder klacht In zijn verzoekschrift schreef verzoeker nog het volgende:"...Vanaf 1 januari 1997 echter worden mijn opdrachtgevers door de Belastingdienst verplicht om belastingen en premies op mijn facturen in te houden, als betrof het een dienstverband. Dit heeft tot gevolg dat mijn inkomen sindsdien aanzienlijk gedaald is, ook al doordat er geen rekening gehouden wordt met de privileges waarop ik als zelfstandige gedurende 18 jaar daarvoor recht had en mijns inziens nog steeds heb. Omdat ik mijn eigen beroepszaak niet wil ondermijnen door een 'Loonbelastingverklaring' in te vullen, wordt er bovendien aanzienlijk hoger ingehouden dan bij een regulier dienstverband gerechtvaardigd zou zijn omdat nu tariefgroep 0 gehanteerd wordt in plaats van 3. Conclusie is dan ook dat er inmiddels vanaf 1 januari 1997 al zoveel ingehouden is dat er geen twijfel over bestaat dat mij zeker nog enkele tienduizenden guldens toekomen, zelfs al zou ik cht in vaste dienst bij mijn opdrachtgevers getreden zijn vanaf dezelfde datum. In dat verband komt het mij dan ook als bijzonder onredelijk voor om diezelfde Belastingdienst nog eens extra te moeten betalen vanwege een openstaande aanslag successierechten van f 11.800,-..."C.       STANDPUNT BELASTINGDIENST/DIRECTIE PARTICULIEREN UTRECHT1. In reactie op de klacht liet de Directie het volgende weten:"...Adressant heeft verzocht om uitstel van betaling van de opgelegde aanslag successierecht tot verrekening mogelijk is met de definitieve aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 1995. Thans loopt voor de betreffende aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen een beroepsprocedure bij het Gerechtshof. Niet is in te schatten wanneer op de onderwerpelijke beroepsprocedure uitspraak gedaan zal worden en welke de uitkomst zal zijn. Voor aanslagen successie wordt in de regel geen uitstel van betaling verleend om reden dat deze aanslagen het gevolg zijn van eerder ontvangen vermogensbestanddelen uit een nalatenschap. Als binnen afzienbare tijd een door de ontvanger uit te betalen bedrag wordt verwacht, kan uitstel van betaling worden verleend tot het moment waarop dit uit te betalen bedrag verrekend kan worden met de aanslag waarvoor uitstel wordt gevraagd. Gelet op het feit dat het vaststellen van de betreffende aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 1995 thans door middel van een beroepsprocedure door adressant wordt bestreden en niet is in te schatten wanneer in deze zaak uitspraak zal worden gedaan, kan hier niet gesproken worden van afzienbare tijd, zoals bedoeld in de Leidraad Invordering 1990. Tevens dient gelet te worden op het onzekere karakter van de teruggaaf. Gelet op het bovenstaande is er geen reden om terug te komen op het genomen besluit..."2. Naar aanleiding van de reactie op de klacht schreef de Nationale ombudsman de Directie het volgende:"...In zijn correspondentie met de Belastingdienst en in zijn verzoekschrift aan de Nationale ombudsman gaf verzoeker (...) aan dat hij naar zijn mening een groot bedrag van de Belastingdienst tegoed heeft wegens te veel betaalde loon- en/of inkomstenbelasting over de jaren 1997 en 1998. Dit zou het gevolg zijn van het feit dat zijn opdrachtgevers thans - kennelijk ten gevolge van het standpunt van de Belastingdienst met betrekking tot verzoekers ondernemerschap - loonbelasting inhouden van de aan hem verschuldigde bedragen, en wel volgens het - naar verzoekers mening in zijn geval te hoge - zogenaamde anoniementarief. Ook de klachtformulering van de Nationale ombudsman (...) is gegrond op verzoekers stelling omtrent de teruggaven 1997 en 1998. Op de kwestie van een eventuele teruggaaf over de jaren 1997 en 1998 gaat u in uw reactie in het geheel niet in. Daarmee gaat u voorbij aan de kern van verzoekers klacht..."3. In reactie hierop liet de Directie het volgende weten:"...De aangiften behorende bij de te verwachten teruggaven zijn thans ingeleverd. Op basis van deze binnengekomen aangiften inkomstenbelasting 1997 en 1998 is thans overgegaan tot het opleggen van voorlopige aanslagen met terug te geven bedragen. Adressant heeft de aangifte inkomstenbelasting 1997 ingeleverd op 7 mei 1999, het aangiftebiljet 1998 is op de Belastingdienst/Ondernemingen Lelystad binnengekomen d.d. 31 mei 1999. Een vastgestelde voorlopige aanslag inkomstenbelasting 1997 met een terug te geven bedrag van f 10.304 is d.d. 22 juni 1999 reeds verrekend met de betreffende belastingschuld. Op basis van de door adressant verstrekte gegevens over 1998 zal ook voor dit betreffende jaar een voorlopige aanslag worden opgelegd met een terug te geven bedrag..."

Beoordeling

1. Bij de vaststelling van verzoekers aanslag inkomstenbelasting 1995 heeft de Belastingdienst/Ondernemingen Lelystad, in zoverre in afwijking van de ingediende aangifte, het standpunt ingenomen dat verzoeker voor de heffing van de inkomstenbelasting niet als ondernemer kon worden aangemerkt. Tegen deze aanslag en het daarbij door de Belastingdienst ingenomen standpunt heeft verzoeker beroep aangetekend bij het gerechtshof Arnhem. In verband met het standpunt van de Belastingdienst omtrent verzoekers ondernemerschap hebben zijn opdrachtgevers in 1997 en 1998 van de bedragen die zij hem hebben betaald loonbelasting ingehouden. Deze inhoudingen hebben plaatsgevonden tegen het zogenaamde anoniementarief omdat verzoeker geen loonbelastingverklaring aan zijn opdrachtgevers had afgegeven.2. In 1998 is aan verzoeker een aanslag successierecht opgelegd tot een bedrag van f 11.800. Verzoeker heeft op 11 november 1998 bij de Belastingdienst/Particulieren Utrecht verzocht om uitstel van betaling voor deze aanslag. Hij heeft daarbij gewezen op het ingestelde beroep tegen de aanslag inkomstenbelasting 1995 en op de teruggaven die te verwachten waren ten gevolge van de te hoge inhoudingen aan loonbelasting over 1997 en 1998. Op het beroep tegen de aanslag 1995 was door de belastingrechter nog geen uitspraak gedaan. De Belastingdienst in Utrecht heeft verzoekers verzoek om uitstel van betaling op 6 februari 1999 afgewezen.3. Tegen deze afwijzing heeft verzoeker op 13 februari 1999 beroep aangetekend bij de Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht (hierna: de Directie). In zijn beroepschrift benadrukte verzoeker onder verwijzing naar de correspondentie met de Belastingdienst in Utrecht nog dat hij over de periode vanaf 1 januari 1997 inmiddels vele duizenden guldens tegoed had. De Directie heeft dit beroep bij uitspraak van 5 maart 1999 afgewezen. In de eerste plaats op de grond dat voor aanslagen successierecht in het algemeen geen uitstel van betaling wordt verleend omdat daartegenover een verkrijging van vermogensbestanddelen uit een nalatenschap staat, en in de tweede plaats omdat de beroepsprocedure inzake de aanslag inkomstenbelasting 1995 nog niet was afgerond, zodat uit dien hoofde geen sprake was van een te verwachten teruggave.4. Op respectievelijk 7 en 31 mei 1999 heeft verzoeker zijn aangiftebiljetten inkomstenbelasting 1997 en 1998 ingeleverd bij de Belastingdienst Lelystad. Naar aanleiding van de aangifte 1997 is aan verzoeker over dat jaar een voorlopige aanslag inkomstenbelasting opgelegd met een terug te geven bedrag van f 10.304. Ook de op 31 mei 1999 ingediende aangifte inkomstenbelasting 1998 zal, aldus de Directie, leiden tot een voorlopige aanslag met een terug te geven bedrag.5. Verzoeker klaagt er over dat de Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht (hierna: de Directie) in zijn uitspraak van 5 maart 1999 zijn beroep van 13 februari 1999 heeft afgewezen. Hij stelt zich op het standpunt dat de afwijzing bijzonder onredelijk was omdat er geen twijfel over bestond dat hem over de periode vanaf 1 januari 1997 nog enkele tienduizenden guldens toekwamen.6. Het is op zich te billijken dat de Directie verzoekers beroep heeft afgewezen. Op het moment dat de Directie het beroep afwees, 5 maart 1999, had verzoeker nog geen aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting over de jaren 1997 en 1998, zodat het nog niet mogelijk was om vast te stellen of over die jaren teruggaven te verwachten waren en zo ja, hoeveel deze zouden belopen. Deze omstandigheid vormde tezamen met de door de Directie aangevoerde en hiervoor onder 3. weergegeven gronden, voldoende reden om het beroep af te wijzen. De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk. 7. Het is echter niet juist dat de Directie in haar uitspraak op verzoekers beroep geheel is voorbijgegaan aan verzoekers opmerkingen in zijn beroepschrift en in de correspondentie met de Belastingdienst Utrecht over de te verwachten teruggaven over de jaren 1997 en 1998. Verzoeker benadrukte immers vooral dat hij uit dien hoofde en over die jaren grote teruggaven mocht verwachten, en voerde ter onderbouwing daarvan ook een alleszins aannemelijke en controleerbare verklaring aan, namelijk de inhoudingen volgens het anoniementarief door zijn opdrachtgevers. Deze teruggaven waren niet afhankelijk van de uitkomst van de procedure bij de belastingrechter over de aanslag 1995. Van de Directie, en daaraan voorafgaand ook van de Belastingdienst/Particulieren Utrecht, had verwacht mogen worden dat zij op dit argument in hun respectievelijke beslissingen waren ingegaan en verzoeker hadden ge nformeerd of en zo ja, hoe hij had kunnen bereiken dat met de te verwachten teruggaven rekening kon worden gehouden, bijvoorbeeld door (zo nodig) nieuwe schattingsaangiften over 1997 en 1998 in te dienen of zo snel mogelijk de definitieve aangiften over die jaren in te dienen, zodat de Belastingdienst zijn stellingen kon verifi ren en door middel van voorlopige aanslagen eventuele teruggaven kon effectueren en daarmee de aanslag successierecht kon verrekenen. Door op verzoekers stellingen over 1997 en 1998 niet in te gaan, hebben de Belastingdienst/Particulieren Utrecht en de Directie zich met behulp van formele en verzoekers stellingen niet volledig afdekkende argumenten van de zaak afgemaakt. Het is begrijpelijk dat verzoeker zich daardoor ernstig tekort gedaan voelde. De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financi n, is niet gegrond voor zover deze bestond uit de afwijzing van het verzoek om uitstel van betaling en gegrond voor zover deze ziet op de daarbij gebruikte motivering.

Instantie: Belastingdienst/Directie Particulieren

Klacht:

Heeft beroep afgewezen tegen afwijzende beslissing om uitstel van betaling.

Oordeel:

Niet gegrond