Op 30 oktober 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer L. te Rijnsburg, met een klacht over een gedraging van de decaan van de faculteit der geneeskunde van de Universiteit Leiden. Nadat verzoeker nadere informatie had verstrekt werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van het College van Bestuur van de Universiteit Leiden, een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt over de wijze waarop de decaan van de faculteit der geneeskunde van de Universiteit Leiden heeft gereageerd op een door hem ingediende klacht en een door hem gestelde vraag. De decaan heeft volgens verzoeker ten onrechte volstaan met de verwijzing naar een rapport dat een onafhankelijke commissie terzake van het onderwerp van de klacht had uitgebracht; zodoende is de decaan niet ingegaan op de klacht en heeft hij geen antwoord gekregen op de door hem gestelde vraag.
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd het College van Bestuur van de Universiteit Leiden verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Het College van Bestuur van de Universiteit Leiden deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag aan te vullen.Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. FEITEN1.1. Verzoeker richtte zich op 16 maart 1998 schriftelijk tot het College van Bestuur van de Universiteit Leiden. In zijn brief deelde hij het College het volgende mee:"...Ondergetekende, (...), wendt zich tot u met vragen en klachten over optreden en de werkwijze van dr. X, fysisch antropoloog, verbonden aan de Rijksuniversiteit Leiden. In gezelschap van prof. Dr. C., chemicus en amateur-archeoloog, had dr. X op 13 april 1995 een gesprek met het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Rijnsburg, waarbij zij verzochten het grafmonument van de Graven van Holland te mogen openen voor een door hen genoemd "nieuw onderzoek'. Bij dit verzoek werd geen woordelijke of schriftelijke verklaring gegeven over een wetenschappelijke opdracht of enig ander verband met een specifiek onderzoek. De argumenten en motieven blijken uit een brief van de Gemeente Rijnsburg van 1 augustus 1995 (...) in antwoord op telefonische vragen van dr. H., provinciaal archeoloog (ROB Amersfoort). Een oudheidkundig bodemonderzoek naar de bouwgeschiedenis van de Rijnsburgse abdijkerk en abdij (1949 –1963, in fasen) (...), bracht een uitgebreid familiegraf aan het licht in het dwarskoor voor het hoofdaltaar van de abdijkerk. Deze 12e en 13e eeuwse bijzettingen worden genoemd in de kroniek van Melis Stoke. Door de vondstomstandigheden en de aanwijsbare zware verwondingen van enkele skeletten werd een datering en identificatie mogelijk. Op verzoek van G. werden de 16 skeletten onderzocht door de fysisch antropoloog dr. D., (...). Na een meerjarige studie waarbij ook de C14-methode werd toegepast, verscheen in 1961 een wetenschappelijk rapport dat in boekvorm bewerkt in 1979 werd gepubliceerd (Graven en Gravinnen van het Hollands Huis, Zutphen 1979). In dit rapport werd vastgesteld dat het hier ging om een familiegraf met ingehuwden en dat significante erfelijke afwijkingen, leeftijd, doodsoorzaak en chronologie van begraven (Melis Stoke) daarvoor bewijzen vormden. De aard en de brute beschadiging van twee skeletten wezen op een gewelddadige dood (de Graven Floris IV en Floris V). De grafelijke resten werden in 1976 bijgezet in aanwezigheid van Koningin Juliana in een monument van nationaal-historisch belang. Dr. D. publiceert echter in zijn rapport en boek met nadruk het afwijkende resultaat van een C14-onderzoek (...). Hij noemt echter de archeologische en antropologische waarnemingen, gesteund door de kroniekschrijver Stoke, doorslaggevend. Later zal blijken dat de resultaten van de C14-methode, zeker voor de ouderdom van vrij recent materiaal, door de vele toe te passen correcties en complexe berekeningen ook in buitenlandse wetenschappelijke publicaties sterk betwijfeld worden (Oxford). In Rijnsburg wordt gesproken van rancuneuze grafschennis. De grafkelder in het mausoleum werd met een moker opengebroken (1 juli 1995), de inhoud naar Leiden vervoerd en de notari le zegels verbroken. Daarna werden van vrijwel alle skeletten stukken weggenomen voor een DNA-onderzoek (zie brief Gemeente Rijnsburg). Reeds in maart 1996 begon in de media (NRC, 18 maart 1996) een stroom van ca. 25 spectaculaire berichten waarin dr. X de onderzoekers prof. G., drs. Gl. en dr. D betichtte van onzorgvuldig werk en zelfs (dodelijke) beschadigingen van enkele skeletten toeschreef aan de niet correcte wijze van opgraven. Het zou gaan om Karolingische skeletten. Dr. X noemt daarbij de afwijkingen van zijn C14-onderzoek, die nota bene in grote trekken overeenstemmen met de door dr. D. in 1961 vastgestelde C14-resultaten. Gezien de twijfelachtige en zelfs min of meer misleidende redenen (50 jaar!) die bij het bezoek van de heren C. en X te Rijnsburg zijn gebruikt, wil ik uw College de vraag stellen of u dit optreden waarbij de naam van de Rijksuniversiteit Leiden genoemd werd, kunt goedkeuren. Persoonlijk acht ik de wetenschappelijke ethiek van de Rijksuniversiteit Leiden zeer hoog. Ik verzoek u mij te berichten of het voorgestelde DNA-onderzoek spoedig kan plaatsvinden, waartoe verschillende Nederlandse en buitenlandse laboratoria zeker in staat zijn. Dit in tegenstelling met de door dr. X genoemde halve eeuw. De genomen monsters kunnen tot dit doel dienen. Als insider breng ik u tevens op de hoogte van een diepgaande onenigheid van dr. D. met prof. C. Bij een onderzoek op het terrein van de abdij Egmond verbrak dr. D. alle contacten met prof. C. wegens, zijns inziens, diens onwetenschappelijk gebruik van vondsten..."1.2. De bijgevoegde brief van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijnsburg van 1 augustus 1995 gericht aan de Rijksdienst Oudheidkundig Bodemonderzoek luidt als volgt:"...Prof. dr. C. van de Universiteit van Amsterdam en Prof. dr. X, hoofd Anatomisch Laboratorium van de Medische Faculteit van Leiden hebben ons om toestemming verzocht om de restanten welke zich bevinden in het mausoleum te Rijnsburg aan een nader onderzoek te onderwerpen. De door de beide wetenschappers aangevoerde redenen voor dit nadere onderzoek zijn de volgende. Er zijn twijfels gerezen aan aspecten van het onderzoek van Prof. D. uit 1949. Er zijn tegenstrijdige publicaties. Bijgezet materiaal is aan veroudering onderhevig en is eventueel later niet meer bruikbaar. Gezien ervaringen elders (Pieterskerk) nu misschien al te ver. Beiden willen stand van de botten bezien en indien in een redelijke staat een monster veilig stellen. Enerzijds om 50 jaar na dato een nader onderzoek te doen met de huidige techniek (C14 datering) en anderzijds materiaal te hebben voor toekomstige mogelijkheden (DNA-onderzoek). Een argument om dit onderzoek nu te doen is ook dat het in 1996 700 jaar geleden is dat Floris V is vermoord. In maart/april 1996 start een nationale herdenking, o.a. met het uitbrengen van een gedenkboek. Daarin zou een bijdrage van prof. X. opgenomen kunnen worden, met daarin de nieuwste feiten. Het onderzoek wordt bekostigd door de universiteiten van Leiden en van Utrecht. Wij hebben op 13 april 1995 aan de beide heren toestemming verleend het mausoleum ten behoeve van het onderzoek te openen onder voorwaarde dat voor 31 december 1995 de verwijderde voorwerpen dienen te worden teruggeplaatst in dezelfde conditie als aangetroffen. De restanten zijn inmiddels overgebracht naar de universiteit van Leiden..."2. Het College van Bestuur berichtte verzoeker schriftelijk op 23 maart 1998:"...In de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek is in het hoofdstuk 9 dat specifiek voor de universiteiten geldt, in artikel 9.12, eerste lid, bepaald, dat de verzorging van het onderwijs en de beoefening van de wetenschap geschieden in de faculteit. Deze bepaling brengt tot uitdrukking, dat – voor zover in deze van belang – het verrichten van wetenschappelijk onderzoek behoort tot de autonomie van de faculteit. Weliswaar is deze autonomie niet absoluut – er is immers een aantal beperkingen van deze autonomie bij of krachtens de wet voorzien of mogelijk gemaakt – nochtans is ons college niet bevoegd over de handelwijze van individuele onderzoekers een oordeel te geven, tenzij uiteraard algemeen aanvaardbare maatschappelijke grenzen zijn overschreden. Wij hebben om deze reden uw brief in handen gesteld van de decaan van de faculteit der geneeskunde en hem gevraagd u, nadat hij uiteraard dr. X in deze heeft gehoord, zo spoedig mogelijk te berichten..."3.1. De decaan van de faculteit der geneeskunde liet verzoeker bij brief van 4 juni 1998 het volgend weten:"...Inmiddels heb ik ge nformeerd bij dr. X. Deze heeft verwezen naar de bevindingen en conclusies van de Commissie van Onderzoek, die is ingesteld om n en ander te onderzoeken. Het komt mij voor dat de bevindingen en de conclusies van deze Commissie voor zich-zelf spreken. Ik volsta derhalve met u bijgaand een kopie van het rapport toe te zenden..."3.2. De bevindingen en conclusies van de Commissie van Onderzoek van 20 mei 1996 naar aanleiding van het heronderzoek van de menselijke resten in het Gedenkteken voor de Graven van het Hollandse Huis te Rijnsburg luiden als volgt:"...Aanleiding tot het instellen van de commissie In verband met onduidelijke berichtgeving via de media en schriftelijke en telefonische vragen en mededelingen die de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek de afgelopen maanden bereikten, oordeelde het de provinciaal archeoloog van Zuid-Holland wenselijk de gemeente Rijnsburg voor te stellen dat hij een onafhankelijke 'commissie van onderzoek' zou instellen om te laten nagaan of de feitelijke handelingen in verband met de hernieuwde bestudering van het menselijke skeletmateriaal uit het 'Gedenkteken voor de Graven van het Hollandse Huis' te Rijnsburg zorgvuldig en volgens de huidige wetenschappelijke normen en inzichten zijn verricht. Samenstelling en status van de commissie Na overleg met de gemeente Rijnsburg en (verzoeker; N.o.) uit Rijnsburg, eertijds van nabij betrokken bij de oprichting van het gedenkteken, bestaat de commissie uit de volgende leden: prof. drs. R., emeritus hoogleraar archeologie uit de middeleeuwen aan de Universiteit van Amsterdam en indertijd betroken bij het archeologisch onderzoek en de oprichting van het gedenkteken voor de Graven van het Hollandse Huis; dr. L., archeozo loog verbonden aan de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort en dr. H., provinciaal archeoloog van Zuid-Holland verbonden aan de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort. De commissie doet haar werk vanuit de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort op eigen initiatief en zonder last of ruggespraak. (...) Werkzaamheden van de commissie De werkzaamheden zijn op 20 april 1996 aangevangen en bestaan uit een bezoek aan dr. X verbonden aan het Laboratorium voor Anatomie en Embryologie van de Rijksuniversiteit Leiden. Hier is het botonderzoek uitgevoerd en bevinden zich op dat moment de bewuste skeletten (...), een bestudering van het op verzoek van de commissie door prof. C. samengesteld dossier van de feitelijke handelingen het heronderzoek betreffende (...), het opstellen van een verklaring met betrekking tot de vergaarde informatie en het verzorgen van de berichtgeving over de bereikte conclusie aan de gemeente, de direct betrokkenen en de personen die zich met vragen bij de ROB en RDMZ hebben gemeld. Met het verzorgen van genoemde berichtgeving beschouwt de commissie de haar zelfopgelegde taak als be indigd. (...)I Bevindingen
(...) - Na opening van het gedenkteken bleek dat zich in het mausoleum vocht had opgehoopt. De staat waarin de 16 containers zich bevonden, is fotografisch vastgelegd. De handelingen zijn in alle openheid uitgevoerd zonder dat er in publieke zin ruchtbaarheid aan is gegeven. Dit laatste gebeurde op uitdrukkelijk verzoek van de gemeente. - De 16 kunststof containers met daarin evenzovele houten kisten met skeletinhoud en een kunstofkoker zijn door een busje van de RU Leiden naar het instituut van onderzoek in Leiden gebracht en aldaar achter slot en grendel opgeborgen. - Tijdens een bezoek aan de Rijksuniversiteit te Leiden door twee leden van de commissie is vastgesteld dat het onderzoek van het skeletmateriaal zeer zorgvuldig is uitgevoerd volgens de huidige fysisch-anthropologische onderzoeksstandaard. - Van elk van de skeletten zijn van het linker dijbeen twee kleine botmonsters genomen voor 14C-onderzoek en evt. toekomstig DNA-onderzoek (de DNA-monsters worden daartoe op het anatomisch laboratorium in Leiden onder laboratoriumcondities bewaard). Bovendien is van 1 skelet een controlemonster genomen (bestemd voor een laboratorium in Oxford). - Tegen eventueel fysisch anthropologisch controle-onderzoek bestaat bij de onderzoekers in het geheel geen bezwaar. Men moet dan daarvoor de gemeente om toestemming vragen. - Het skeletonderzoek is niet strijdig met de gangbare wetenschappelijke ethiek. Het betreft hier een groep skeletten waarvan eerder langs wetenschappelijke weg is vast-gesteld dat het zou gaan om leden van een grafelijke familie. Een van de wezenskenmerken van wetenschappelijk onderzoek is dat interpretaties getoetst kunnen worden. - In het geval van Rijnsburg waren argumenten voorhanden om een nieuw onderzoek uit te voeren. Ook waren nieuwe methoden en technieken voor skeletonderzoek beschikbaar. - Op 1 mei werd door twee leden van de commissie vastgesteld dat na afloop van het feitelijke onderzoek de houten kisten opnieuw zijn verzegeld. Dit is gebeurd met een nieuw ontworpen zegel in het bijzijn van een van de vertegenwoordigers van de gemeente, die ook bij de opening van het mausoleum aanwezig was. - In verband met het aangetroffen vocht in/op de houten kisten is besloten de kunststofcontainers niet geheel te hersluiten. - Bij de herplaatsing in het monument is naar het oordeel van de commissie de aanwezigheid van een vertegenwoordiger van de gemeente noodzakelijk. Hij zal moeten vaststellen of de verzegeling zich in orde bevindt en of de kunststof koker met oorkonde zich in originele, ongeopende staat bevindt. - de raadpleging van de veldtekeningen van het archeologisch onderzoek heeft plaatsgevonden in het bijzijn van prof. dr. He., directeur van het IPP te Amsterdam. - Het radiokoolstof onderzoek is uitgevoerd door gespecialiseerde instituten in Utrecht en Oxford. - De conclusies die aan het nieuwe skelettenonderzoek, de analyse van de veldtekeningen, de ijking en interpretatie van de 14C-metingen en het gebruik van historisch bronnenmateriaal worden verbonden, zijn ter verantwoording van de onderzoekers. - De toekomst zal leren of de te publiceren resultaten van het huidige onderzoek steekhoudend zijn. - Gezien de staat van dienst van beide onderzoekers bestaat overigens in het geheel geen twijfel over hun vakinhoudelijke kwaliteiten. Conclusie Naar het oordeel van de commissie is het onderzoek naar het skeletmateriaal afkomstig uit het gedenkteken voor de Graven van het Hollandse Huis te Rijnsburg zorgvuldig en met de nodige waarborgen omkleed uitgevoerd. Ook de gemeente Rijnsburg heeft zorgvuldig gehandeld. Aan de vakinhoudelijke kwaliteit van het onderzoek wordt gezien de staat van dienst van beide onderzoekers niet getwijfeld..."B. STANDPUNT VERZOEKERVoor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder KLACHT.C. STANDPUNT COLLEGE VAN BESTUUR VAN DE UNIVERSITEIT LEIDEN1.1. Het College van Bestuur van de Universiteit Leiden deelde de Nationale ombudsman in reactie op de klacht het volgende mee:"...Zoals (...) blijkt, hebben wij de vraag en klacht van (verzoeker; N.o.), neergelegd in zijn brief van 16 maart 1998, bij brief van 23 maart 1998, (...), in handen gesteld van de decaan van de faculteit der geneeskunde en hem gevraagd (verzoeker; N.o.) zo spoedig mogelijk te berichten. Het is immers – gezien de autonomie van de faculteit ter zake van onderwijs en onderzoek – niet aan ons een oordeel te geven over de vraag of de handelwijze van een individuele onderzoeker zorgvuldig is en met de huidige wetenschappelijke normen en inzichten in overeenstemming is. Bij brief van 4 juni 1998, (...), heeft de decaan van de faculteit der geneeskunde, na informatie te hebben ingewonnen van de desbetreffende onderzoeker, (verzoeker; N.o.) een kopie gezonden van een onafhankelijke commissie van onderzoek die juist was ingesteld een en ander te onderzoeken. Uit uw brief blijkt, dat (verzoeker; N.o.) thans klaagt over de wijze waarop de decaan heeft gereageerd op de door hem ingediende klacht en een door hem gestelde vraag. De decaan zou volgens klager ten onrechte hebben volstaan met de verwijzing naar een rapport dat een onafhankelijke commissie ter zake van het onderwerp van de klacht heeft uitgebracht en heeft hij geen antwoord gekregen op de door (verzoeker; N.o.) gestelde vraag. Bij brief van 20 april 1999, (...), hebben wij uw brief met bijlagen ter kennis gebracht van de decaan van de faculteit der geneeskunde en hebben wij hem gevraagd zijn zienswijze in deze te geven. (...) Bij brief van 29 april 1999, (...), is hierop gereageerd namens de Raad van Bestuur van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), welk orgaan, behalve als Raad van Bestuur van het Academisch Ziekenhuis Leiden (AZL), ook fungeert als bestuur van de faculteit der geneeskunde. (...) van die brief voegen wij te uwer informatie afschrift bij. De klacht dat door de decaan van de faculteit der geneeskunde ten onrechte zou zijn volstaan met verwijzing naar een door een commissie uitgebracht rapport, is naar het oordeel van de Raad van Bestuur van het LUMC ongegrond. Juist met het oog op de onderhavige zaak, aldus de Raad van Bestuur, is een grondig en adequaat onderzoek verricht door een onafhankelijke commissie waarvan de conclusies duidelijk zijn en waaraan van de zijde van de faculteit der geneeskunde niets valt toe te voegen. Met dit oordeel van de Raad van Bestuur van het LUMC en de daaraan ten grondslag liggende motivering kunnen wij ons verenigen. Wij achten derhalve de klacht van (verzoeker; N.o.) op dit onderdeel ongegrond. De vraag van (verzoeker; N.o.), vervat in zijn brief van 16 maart 1998, of wij het optreden van de betrokken onderzoeker waarbij de naam van de Universiteit Leiden werd genoemd, kunnen goedkeuren, achten wij met de verwijzing door de decaan van de faculteit der geneeskunde naar het rapport van de vorenbedoelde commissie, gezien de bevindingen en conclusies van die commissie, impliciet beantwoord. Voor zover (verzoeker; N.o.) erover klaagt dat die vraag niet is beantwoord, achten wij de klacht van (verzoeker; N.o.) ook op dit onderdeel ongegrond. Op het in het slot (van) zijn brief van 16 maart 1998 vermelde "verzoek" van (verzoeker; N.o.) hem te berichten, of het volgens hem voorgestelde DNA-onderzoek spoedig kan plaatsvinden, is naar wij thans vaststellen, niet gereageerd. Zoals uit de brief van de Raad van Bestuur van het LUMC blijkt, is er van de zijde van onze universiteit geen enkele toezegging gedaan over het verrichten van een dergelijk onderzoek. Wij achten het begrijpelijk, dat de decaan van de faculteit der geneeskunde in een reactie op een brief met ernstige – kennelijk ongefundeerde – beschuldigingen aan het adres van een individuele wetenschappelijk onderzoeker op zulk een terloops gedaan – eveneens ongefundeerd – verzoek niet expliciet is ingegaan en zijn voorts van oordeel dat ook van (verzoeker; N.o.) daarvoor enig begrip had mogen worden verwacht. Hij had bijvoorbeeld zijn verzoek in een brief aan de decaan van de faculteit der geneeskunde nog eens uitdrukkelijk onder diens aandacht kunnen brengen. Zoals uit de brief van de Raad van Bestuur van het LUMC blijkt, is er naar het oordeel van de betrokken onderzoeker overigens voor zulk een onderzoek mogelijkheid noch reden. Het vorenstaande maakt duidelijk, dat wij de klacht van (verzoeker; N.o.) op alle onderdelen ongegrond achten..."1.2. De bijgevoegde brief van de Raad van Bestuur LUMC van 29 april 1999 aan het College van Bestuur luidt als volgt:"...De klacht dat ten onrechte zou zijn volstaan met verwijzing naar een door een commissie uitgebracht rapport, is naar ons oordeel ongegrond. Juist met het oog op de onderhavige zaak is een grondig en adequaat onderzoek verricht door een onafhankelijke commissie waarvan de conclusies duidelijk zijn en waaraan onzerzijds niets valt toe te voegen. Wat betreft het aspect van het zogenoemde DNA-onderzoek heeft dr. X desgevraagd verklaard dat er geen enkele toezegging is gedaan, noch aan (verzoeker; N.o.) noch aan anderen tot het verrichten van een dergelijk onderzoek. De heer X deelde verder mede dat de stand van de techniek op dit moment ontoereikend is voor een dergelijk onderzoek, bovendien dat de reden tot dit onderzoek niet aanwezig is omdat inmiddels vaststaat dat de skeletten niet de graven van Holland betreffen en ten slotte dat er derhalve geen goede reden is voor een dergelijk onderzoek de benodigde subsidie aan te vragen..."Beoordeling
1. Verzoeker klaagt over de wijze waarop de decaan van de faculteit der geneeskunde van de Universiteit Leiden (UL) heeft gereageerd op een door hem ingediende klacht en een door hem gestelde vraag. De decaan heeft volgens verzoeker ten onrechte volstaan met de verwijzing naar een rapport dat een onafhankelijke commissie terzake van het onderwerp van de klacht had uitgebracht; zodoende is de decaan niet ingegaan op de klacht en heeft verzoeker geen antwoord gekregen op de door hem gestelde vraag.2. Verzoeker heeft zich bij brief van 16 maart 1998 tot het College van Bestuur van de UL gewend met vragen en klachten over het optreden en werkwijze van dr. X., die verbonden was aan de faculteit der geneeskunde van de UL. Zijn brief had betrekking op het in 1995 opnieuw openen van het grafmonument van de Graven van het Holland in Rijnsburg, en de wijze waarop het skeletmateriaal aan een onderzoek was onderworpen. Voorts verzocht verzoeker hem te berichten of het voorgestelde DNA-onderzoek spoedig zou kunnen plaatsvinden.3. Het College van Bestuur heeft verzoekers brief ter verdere afhandeling overgedragen aan de decaan van de faculteit der geneeskunde van de UL. De decaan verwees verzoeker vervolgens in zijn reactie naar de bevindingen en conclusies van de Commissie van Onderzoek, die was ingesteld om na te gaan of de feitelijke handelingen in verband met de hernieuwde bestudering van het menselijk skeletmateriaal uit het 'Gedenkteken voor de Graven van het Hollandse Huis' te Rijnsburg zorgvuldig en volgens de huidige wetenschappelijk normen en inzichten waren verricht.4. De Commissie van Onderzoek geeft in haar bevindingen en conclusies aan welke werkzaamheden door haar zijn verricht en wat haar bevindingen zijn. De Commissie stelde vast dat er argumenten voor handen waren om een nieuw onderzoek uit te voeren, dat er nieuwe methoden en technieken voor skeletonderzoek beschikbaar waren, dat het skeletonderzoek niet strijdig was met de gangbare wetenschappelijke ethiek, dat het onderzoek aan het skeletmateriaal zeer zorgvuldig was uitgevoerd volgens de huidige fysisch-anthropologische onderzoeksstandaard, en dat er gezien de staat van dienst van beide onderzoekers, onder wie dr. X., in het geheel geen twijfel bestond over hun vakinhoudelijke kwaliteiten. Verder vermeldt het verslag van de Commissie dat van elk van de skeletten twee kleine botmonsters waren genomen voor 14C-onderzoek en eventueel toekomstig DNA-onderzoek.5. Gelet op het feit dat de Commissie in haar verslag ingaat op de reden van het onderzoek en op de wijze waarop het onderzoek is uitgevoerd, en nu de Commissie tot de conclusie is gekomen dat het onderzoek naar het skeletmateriaal zorgvuldig en met de nodige waarborgen omkleed is uitgevoerd en dat aan de vakinhoudelijke kwaliteit van het onderzoek door dr. X niet wordt getwijfeld, kon de decaan van de faculteit der geneeskunde met betrekking tot de door verzoeker hierover gestelde vragen dan wel gedane opmerkingen in redelijkheid volstaan met het verwijzen van verzoeker naar de bevindingen van deze Commissie. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.6. Wat betreft de door verzoeker gestelde vraag over het DNA-onderzoek wordt opgemerkt dat van de decaan had mogen worden verwacht dat hij deze vraag van verzoeker wel had beantwoord. Door dit na te laten, heeft hij uit een oogpunt van adequate informatieverstrekking jegens verzoeker niet juist gehandeld. Op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de decaan van de faculteit der geneeskunde van de Universiteit Leiden, die wordt aangemerkt als een gedraging van College van Bestuur van de Universiteit Leiden, is niet gegrond, behoudens ten aanzien van het niet beantwoorden van verzoekers vraag over het DNA-onderzoek; op dat punt is de klacht gegrond.