1999/226

Rapport
KLACHT Op 8 december 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer W. te Amersfoort, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Utrecht. Nadat de Nationale ombudsman verzoeker had verzocht om nadere informatie, wendde verzoeker zich op 20 januari 1998 opnieuw tot de Nationale ombudsman. Vervolgens werd naar de gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht:- geen contact met hem hebben opgenomen naar aanleiding van zijn brief van 2 september 1996, waardoor hij niet in de gelegenheid is gesteld alsnog vrijwillig op het politiebureau te verschijnen; - op 30 september 1996 het huis waar hij met drie andere kamerbewoners woonde, zijn binnengetreden en het huis hebben doorzocht om hem aan te houden, terwijl hun aan de deur door een van de huisgenoten was meegedeeld dat hij niet thuis was; - niet zijn ingegaan op zijn verschijning aan het politiebureau op 30 september 1996, ondanks een eerdere uitnodiging van de politie om op het politiebureau te verschijnen en haar bezoek aan zijn woning op 30 september 1996, en vervolgens in de vroege ochtend van 2 oktober 1996 wederom bij hem aan huis zijn langs geweest om hem aan te houden; - niet zijn ingegaan op zijn verschijning aan het politiebureau op 2 of 3 oktober 1996 en hem vervolgens wilden laten vertrekken; - hem op 2 of 3 oktober 1996 ten onrechte hebben aangehouden en gefouilleerd, waarna zij al zijn voorwerpen, waaronder zijn bril en horloge, in bewaring hebben genomen; - hem op 2 of 3 oktober 1996 ten onrechte gedurende drie uur in een cel hebben vastgehouden. ACHTERGROND Zie BIJLAGE

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de zes betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. E n van hen maakte van deze gelegenheid gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Utrecht over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder, de hoofdofficier van justitie en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder en verzoeker een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder, de hoofdofficier van justitie en n betrokken ambtenaar deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen. BEVINDINGEN De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A.       FEITEN1. Op 19 oktober 1995 bezocht ambtenaar R. van het regionale politiekorps Utrecht vijf personen, te weten de (voormalige) echtgenote van verzoeker alsmede vriendinnen en familie van haar. Zij vertelden politieambtenaar R. dat zij werden benadeeld door verzoeker. Allen kregen pakketten thuis gestuurd, die door verzoeker op hun naam zouden zijn besteld. E n van de vijf betrokkenen bezocht op 13 februari 1996 het politiebureau. Het mutatierapport van 13 februari 1996 dat naar aanleiding van dit bezoek is opgemaakt door de politieambtenaren Sc. en Ha., luidt als volgt:"Al sinds twee en half jaar wordt mevr. lastig gevallen door een familielid van haar. Deze man W. (verzoeker; N.o.) bestelt via postorderbedrijven pakketten. Deze pakketten bestelt hij op mevr. haar naam. Hij vervalst handtekeningen en zet het adres van mevr. op de bestelbonnen. Ook ontvangt mevr. regelmatig post in de vorm van brieven en kaartjes met hierop teksten als: 'Ouders!? corrigeer het gedrag van uw dochter, anders zal ik met passende maatregelen het e.e.a. zelf bewerkstelligen. Succes, therapie helpt. F., A.' 'H , h , na bijna twee jaar kan je je eindelijk rustig als mens gedragen, succes met je stress. Nu A. nog! M.V.G. He.' Mevr. heeft inmiddels 75 postorderpakketten ontvangen. Ook krijgt zij, ondanks het terugsturen en het schrijven naar de diverse bedrijven, brieven van deurwaarders en aanmaningen om te betalen. Mevr. is bang dat haar twee kinderen lastig gevallen gaan worden door W. Ook vertelt mevr. dat er meerdere gezinnen lastig worden gevallen door W. Dit komt volgens haar doordat W. in een scheidingsprocedure zit, waarbij mevr. en de andere gezinnen de kant van W. zijn vrouw hebben gekozen. Over dit probleem is al eerder kontakt geweest met de politie (coll. L. en R.). Dit heeft echter nog geen resultaat gehad. Gaarne kijken of er strafrechtelijke maatregelen genomen kunnen worden."2. Op 27 maart 1996 gaf de officier van justitie Sp. aan hulpofficier van justitie L. van de politie Utrecht toestemming tot aanhouding van verzoeker buiten heterdaad, in het geval verzoeker niet zou verschijnen op een uitnodiging aan hem om op het politiebureau te verschijnen. In een intern schriftelijk bericht van 27 maart 1996 van ambtenaar Vo. van de politie Utrecht aan een collega van hem, staat in verband hiermee onder meer het volgende vermeld:"Na overleg met ovj Sp. blijkt dat wat W. uithaalt wel degelijk 'een stukje valselijk opmaken' valt onder artikel 225 Sr. (valsheid in geschrift, zie

Achtergrond

, onder 1.; N.o.) (...) Het verzoek is dan ook, indien mogelijk, op korte termijn een afspraak te maken met V., omtrent het doen van aangifte ter zake van 225 Sr. en vervolgens W. als verdachte in die zaken te horen."3. Op 4 april 1996 deed verzoeker bij de politie aangifte van opzettelijke belediging door zijn voormalige buurman V. In een mutatierapport van 4 april 1996, gemuteerd op 5 april 1996, staat terzake deze aangifte onder meer het volgende vermeld:"Naar aanleiding van de mut. dat W. was natgespoten door V., heb ik rapp. (ambtenaar D. van het regionale politiekorps Utrecht; N.o.) een gesprek gehad met V. (...) V. heeft inmiddels meerdere malen contact opgenomen met de politie hetgeen heeft geresulteerd in een overleg met Vo. en een OvJ (officier van justitie; N.o.). De OvJ gaf aan, dat er PV (proces-verbaal; N.o.) kan worden opgemaakt tz 225 Sr. De aangifte moet in overleg nog volgen."4. Op 17 april 1996 deed de heer V. aangifte tegen verzoeker ter zake valsheid in geschrifte. Verzoeker zou diverse bestelbonnen en formulieren valselijk op zijn naam hebben opgemaakt, als gevolg waarvan hij goederen had ontvangen die hij zelf niet had besteld. Het zou daarbij zijn gegaan om honderden bestellingen.5. In een brief van 18 juni 1996 aan de burgemeester van Amersfoort deelde verzoeker onder meer het volgende mee:"Bij uw politie heb ik op voornoemde datum (4 april 1996; N.o.) aangifte en een dag later vervolgaangifte gedaan, buro Asch van Wijckstr. Mede in het belang van mijn kinderen heb ik brigadier Ha. op 5 april 1996 een brief bezorgd met het verzoek om mijn brief van 4 april 1996 aan de officier van justitie bij het dossier van aangifte te voegen. Bij brief van 16 april 1996 heb ik brigadier Ha. verzocht een gesprek te laten voeren met de aangeklaagde V. teneinde een rust-situatie voor mijn kinderen en mij te bewerkstelligen. Op deze brief heb ik geen enkele reactie mogen ontvangen! Op 17 mei j.l. heb ik een brief laten bezorgen ter attentie van de voornoemde comm. a.i. B., met het verzoek om de vorige verzoeken in behandeling te nemen en te beantwoorden. Helaas constateer ik bij deze dat ik tot op heden geen reactie laat staan een schriftelijke reactie van beide voornoemde heren heb mogen ontvangen! Gaarne uw persoonlijke aandacht voor het gestelde in deze brief met het verzoek e.e.a. intern kort te sluiten en inhoudelijk aan mij schriftelijk te laten beantwoorden, waarbij rust voor mijn kinderen – op korte termijn – het belangrijkste is! In afwachting van uw reactie, gaarne vast een ontvangstbevestiging!"6. In een brief van 21 juni 1996 van de burgemeester van Amersfoort aan verzoeker staat onder meer het volgende vermeld:"Hierbij deel ik u mee dat ik kennis heb genomen van uw brief van 18 juni jl. aangaande een aangifte bij de politie. U stelt in uw brief dat u nog geen reactie van de politie heeft ontvangen. Uit overleg met de politie blijkt dat zij u mondeling heeft ge nformeerd over de stand van zaken aangaande uw aangifte. Vanwege het feit dat uw zaak nog in behandeling is, is het niet mogelijk u nadere informatie te verstrekken. De politie heeft toegezegd u te informeren over de uitkomsten van het lopende onderzoek."7. In zijn brief van 15 augustus 1996 deelde officier van justitie H. verzoeker als reactie op diens brief van 22 april 1996 onder meer het volgende mee:"Uw brief heeft mij reden gegeven om informatie bij de politie Eemland-Zuid op te vragen. Zoals aan u al eerder is meegedeeld, en ook recentelijk nogmaals als gevolg van mijn brief, leveren de in uw aangifte vermelde brieven niet de strafbare feiten smaad, laster of belediging op. De politie heeft als gevolg van uw brief wel met de heer V. contact opgenomen en de brieven gelezen."8. In een brief van 28 augustus 1996 aan verzoeker deelde politieambtenaar O. het volgende mee:"Middels deze brief wil ik u uitnodigen om op woensdag 4 september 1996 te 10.00 uur aan het bureau van politie te verschijnen. Ik wil u dan graag nader horen over het conflict met Dhr. V. Mocht u verhinderd zijn, wilt u dit dan tijdig doorgeven."9. In zijn brief van 2 september 1996 deelde verzoeker in reactie op de schriftelijke uitnodiging van 28 augustus 1996 van de politie het volgende mee aan politieambtenaar O. "Voornoemde brief in goede orde ontvangen, echter zie ik momenteel geen aanleiding om op uw verzoek in te gaan, temeer ik recent uitvoerig door de officier van justitie de heer mr. H. ben ge nformeerd aangaande de situatie de heer V. Indien u mij wat heeft mede te delen aangaande de situatie of mij nader wil spreken verneem ik graag schriftelijk vooraf inhoudelijk met redenen omkleed wat de onderwerpen zullen zijn."10. Nadat verzoeker op 4 september 1996 niet was verschenen op het politiebureau, verzocht politieambtenaar O. schriftelijk aan de nachtdienst om verzoeker buiten heterdaad aan te houden.11. Op 30 september 1996, even na 06.00 uur, trad de politie binnen in pand A, waar verzoeker, evenals drie andere bewoners van het pand, een afsluitbare kamer bewoonde. De politie beschikte over een schriftelijke machtiging tot binnentreden, afgegeven door de hulpofficier van justitie K. van de politie Utrecht op 30 september 1996. De machtiging was van kracht op de dag waarop zij was afgegeven tot 4 oktober 1996. In de machtiging staat onder meer het volgende vermeld:"hulpofficier van justitie gelet op artikel 96 Wetboek van Strafvordering geeft machtiging aan om (X) voor de aanhouding van W. geboren (...) zonder toestemming van de bewoner binnen te treden (X) in een woning gelegen aan (adres verzoeker; N.o.)."12. Op 30 september 1996 verscheen verzoeker aan het politiebureau met een schriftelijke klacht over het optreden van die ochtend. In de brief staat onder meer het volgende vermeld:"Hedenmorgen zoals vermeld, om kwart over zes in de ochtend, werden mijn huisgenoten uit hun bed gebeld door twee van uw korpsleden! Waarom toch 's morgens zo vroeg? Gaarne antwoord? Voornoemde korpsleden werden direct netjes door mijn huisgenoten aan de voordeur te woord gestaan. De mededeling dat ik niet thuis was, werd niet geaccepteerd en de leden gingen met veel omhaal op de 2e verdieping constateren dat ik inderdaad niet thuis was. Waarom deze gang van zaken als ik niet thuis ben? De beide korpsleden zijn vertrokken en lieten het mondelinge verzoek achter dat ik mij moest melden op het buro?? Het voorgaande vind ik dusdanig onjuist dat ik u verzoek het voorgaande als een klacht mijnerzijds in behandeling te nemen. Op het buro melden zonder enige opgaaf van redenen en niet wetende bij wie ik mij moet melden vind ik geheel onjuist, mede gezien het zeer vroege tijdstip van bezoeken. Afsluitend heeft dit onnodige vroege bezoek nogal wat inbreuk gedaan aan mijn priv -leven en dat van mijn huisgenoten. Ik verwacht nu dat u het voorgaande tot op de bodem zult uitzoeken en mij persoonlijk schriftelijk zult informeren."13. Op 2 oktober 1996 trad de politie opnieuw ter aanhouding van verzoeker en met een machtiging binnen in pand A.14. Op 2 oktober 1996 bezocht verzoeker opnieuw het politiebureau. Hij werd daar vervolgens om 10.55 uur buiten heterdaad aangehouden, nadat de ambtenaar van de politie Utrecht Ve. contact daarover had opgenomen met de officier van justitie Sp., die hem toestemming had gegeven voor de aanhouding.15. In het proces-verbaal van aanhouding van 2 oktober 1996, opgemaakt door politieambtenaar Ve. van de politie Utrecht, staat onder meer het volgende vermeld:"De aanhouding werd verricht op grond van artikel 225 1 Wetboek van Strafrecht en vond plaats naar aanleiding van het volgende:In opdracht van de officier van justitie te Utrecht mw. mr. Sp. werd op vermelde datum en tijdstip de verdachte W. door verbalisant Ve. aangehouden in het distriksburo van politie te Amersfoort, terzake overtreding van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht. De aanhouding volgde naar aanleiding van het proces-verbaal van aangifte, gedaan door V. De verdachte verscheen vrijwillig in genoemd distriktsburo en deelde mede dat er vanmorgen vroeg politie-agenten aan zijn deur in de (adres van verzoeker; N.o.) te Amersfoort waren geweest en dat hij nu kwam vragen waar dat voor was. Verbalisant Ve. heeft de reden vervolgens aan de verdachte te kennen gegeven en hem vervolgens aangehouden."16. Op het zogenoemde 'inschrijfformulier aangehouden verdachte' van 2 oktober 1996, ondertekend door verzoeker, staat onder meer vermeld dat n jack en n bruin afgesloten koffertje met onbekende inhoud van verzoeker tijdelijk in bewaring zijn genomen.17. Op 2 oktober 1996 om 11.10 uur werd verzoeker geleid voor de hulpofficier van justitie Dr. van het regionale politiekorps Utrecht, waarna hij van 11.50 uur tot 12.30 uur en vervolgens om 12.54 uur werd verhoord. In het proces-verbaal van het tweede verhoor staat onder meer het volgende vermeld:"Ik ben herstellende van een zwaar overspannen fase. Nu ben ik zover dat ik het aan een derde geef. Met het bedoel ik uw mededeling aan mij dat ik valsheid in geschrifte gepleegd zou hebben. Ik weet namelijk niet wat mij over een half jaar staat te wachten. Mijnheer V. is mij nog steeds aan het terroriseren, in het bijzijn van mijn kinderen. Ik hoorde hem laatst nog "Lamlul" zeggen. Mede om deze reden wil ik verder gebruik maken van mijn recht om te mogen zwijgen."18. Verzoeker werd op 2 oktober 1996 omstreeks 13.10 uur of 13.40 uur in vrijheid gesteld.19. Verzoeker diende per brief van 3 oktober 1996 een klacht in over het politieoptreden bij de commissaris van politie van het district Eemland–Zuid van het regionale politiekorps Utrecht. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:"Gisterenmorgen vroeg waren er wederom korpsleden aan mijn voordeur (5 mensen) om 6.20 uur. Ik was niet thuis en ik heb om 10.30 uur v.m. mij gemeld aan de receptie van het politiebureau Asch van Wijckstraat. Tijdens mijn bezoek van gisterenmorgen werd mij pas duidelijk gemaakt wat de reden was waarom de politie mij wilde horen, maar dat terzijde verder geen moeite mee."20. Per brief van 1 november 1996 deelde de districtschef als beslissing op de klacht van verzoeker mee dat hij deze niet gegrond achtte. Daarop diende verzoeker per brief van 7 november 1996 een verzoek om herziening van de beslissing in bij het regionale politiekorps Utrecht.21. Per brief van 11 maart 1997 deelde de korpsbeheerder terzake van het door verzoeker gedaan verzoek om herziening in zijn herzieningsbesluit het volgende mee aan verzoeker:"...Tevens vermeldde u in uw brief (van 2 september 1996; N.o.) dat u alleen naar het politiebureau zou komen, indien op voorhand schriftelijk kenbaar zou worden gemaakt omtrent welke onderwerpen de politie u wilde horen. Hierop is door de politie overleg gevoerd met de officier van justitie, die toestemming verleende over te gaan tot aanhouding buiten heterdaad. (...) Uw huisgenoten deelden de politie-ambtenaren mee, dat u niet thuis was. Na doorzoeking van de woning door de politie bleek u inderdaad afwezig te zijn. (...) Ik kan niet treden in beoordeling van de rechtmatigheid van de aanhouding. Dit oordeel is voorbehouden aan de officier van justitie dan wel de strafrechter. Ik acht de door de politie gevolgde werkwijze behoorlijk en zorgvuldig. Door u eerst schriftelijk en onder opgave van redenen uit te nodigen vrijwillig naar het bureau te komen, en pas nadat bleek dat u hieraan geen gevolg zou geven tot aanhouding over te gaan, is overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel gehandeld. Het feit dat de beide aanhoudingspogingen vroeg in de ochtend zijn ondernomen is, zeker gelet op de zwaarte van het feit waarvan u verdacht werd, niet onbehoorlijk."22. Op 27 november 1997 veroordeelde de politierechter bij de arrondissementsrechtbank te Utrecht verzoeker wegens overtreding van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht tot een geldboete van ƒ 2000,- waarvan ƒ 1000,- voorwaardelijk en met een proeftijd van twee jaar. In december 1997 werd de uitspraak onherroepelijk.23. Verzoeker wendde zich op 4 december 1997 tot de Nationale ombudsman. B.       STANDPUNT VERZOEKER1. Het standpunt van verzoeker staat hiervoor samengevat weergegeven onder

Klacht

.2. In zijn verzoekschrift deelde verzeker onder meer nog het volgende mee:"In de wetenschap dat de voornoemde OvJ mij recent duidelijk genoeg had ge nformeerd (...) (zie hiervoor onder A.7.; N.o.) heb ik persoonlijk een antwoordbrief d.d. 2 september 1996 afgegeven op de receptie van Politiebureau Amersfoort (...) (zie hiervoor, onder A.9.; N.o.)" C.       STANDPUNT KORPSBEHEERDER1. In zijn brief van 23 maart 1998 deelde de korpsbeheerder als reactie op de klacht en de door de Nationale ombudsman per brief van 18 februari 1998 aan hem gestelde vragen onder meer het volgende mee:"Ten behoeve van het onderzoek is gesproken met hoofdagent O., inspecteur L., brigadier D., brigadier Ve. en brigadier Vo. (...) Op 28 augustus 1996 heeft hoofdagent O. de heer W. schriftelijk uitgenodigd aan het bureau te verschijnen op 4 september. Hierop heeft de heer W. op 2 september schriftelijk gereageerd. Hij stelt in zijn schrijven geen aanleiding te zien aan het verzoek te voldoen en vraagt alvorens op het verzoek in te gaan om een schriftelijke uiteenzetting van hetgeen de politie met hem wil bespreken. Bovenstaande roept de vraag op waarom na dit schrijven niet nogmaals getracht is contact op te nemen met W. alvorens tot aanhouding over te gaan. Navraag bij betrokken hoofdagente en brigadier D., die in een eerder stadium bij de zaak betrokken was, maakt dit duidelijk. In de maanden tussen april en augustus 1996 is meerdere malen telefonisch contact geweest met de heer W. In deze gesprekken is hem herhaaldelijk verteld wat concreet speelde en dat aangifte tegen hem was gedaan wegens valsheid in geschrifte. Brigadier D. heeft W. verteld dat hij verdacht was van bovengenoemd feit en heeft geprobeerd via bemiddeling de toezending van pakketjes te doen stoppen. W. wist dus waarover hij gehoord zou worden en waarom hij was uitgenodigd te verschijnen. Op 27 maart 1996 was door de officier van justitie Sp. reeds toestemming gegeven tot aanhouding buiten heterdaad, indien de heer W. niet vrijwillig op het politiebureau zou verschijnen na uitnodiging. Bovenstaande was voor hoofdagent O. aanleiding een verzoek tot aanhouding buiten heterdaad uit te zetten bij de dienstdoende collega's in de vroege morgen van 30 september. (...) Door de hulpofficier van justitie K. is op 30 september 1996, gelet op artikel 96 van het Wetboek van Strafvordering, een machtiging uitgeschreven tot het zonder toestemming van de bewoner(s) binnentreden in de woning gelegen aan (...), ter aanhouding van verdachte W. Deze machtiging werd uitgeschreven na toestemming van officier Sp. tot aanhouding buiten heterdaad, hetgeen de aanhouding rechtmatig maakt. Met inachtneming van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit mag werkelijk gezocht worden naar de verdachte. Genoemde beginselen zijn in acht genomen. In het onderzoek dat door mij werd ingesteld nadat W. een herzieningsverzoek had ingediend, heb ik de werkwijze van de politie reeds behoorlijk en zorgvuldig beoordeeld. Het is bovendien te doen gebruikelijk geplande aanhoudingen buiten heterdaad in de vroege ochtenduren te plegen (tussen 06.00 en 07.00 uur). Voorts is van belang te vermelden dat de machtiging tot binnentreden ter aanhouding, die als bijlage aan dit schrijven is toegevoegd, van kracht was tot 4 oktober 1996. Dezelfde machtiging is daarom op 2 oktober 1996 wederom gebruikt ter binnentreding. (...) Het is niet mogelijk gebleken te achterhalen wie de heer W. op 30 september 1996 te woord heeft gestaan aan de balie en welke informatie door W. werd verstrekt aan betrokken medewerker. Hierdoor is het niet bekend waarom betrokken medewerker niet op de hoogte was van het verzoek van de officier van justitie tot aanhouding buiten heterdaad van de heer W. Indien de medewerker bekend was geweest met het verzoek tot aanhouding, had een nieuwe poging tot aanhouding op 2 oktober achterwege kunnen blijven. Wij betreuren het feit dat we niet in staat zijn inzicht te geven in hetgeen gepasseerd is toen de heer W. op 30 september 1996 aan het bureau verscheen. Daar de betrokken verbalisanten niet bekend waren met de verschijning van W. op het politiebureau, was een poging tot aanhouding op 2 oktober rechtmatig, subsidiair en proportioneel. (...) De heer W. is op 2 oktober aan het bureau verschenen en heeft daar een receptionist aangesproken. Zoals te doen gebruikelijk heeft de betrokken medewerker de vraag uitgezet bij de wachtcommandant, brigadier Ve. Alvorens tot aanhouding over te gaan, heeft Ve. de benodigde informatie nagezocht in het bedrijfsprocessensysteem en heeft hij inspecteur van politie L. gevraagd nogmaals telefonisch contact te hebben met officier Sp. betreffende deze zaak. Sp. heeft haar eerder verleende toestemming tot aanhouding buiten heterdaad bevestigd en aanhouding van W. bevolen. Het feit dat de heer W. enige tijd heeft moeten wachten in de wachtruimte alvorens aangehouden te worden, wordt gerechtvaardigd door het feit dat Ve. zorgvuldig heeft uitgezocht of de aanhouding van W. rechtmatig was. De politie is dus wel ingegaan op de verschijning van W. aan het bureau en van een aanvankelijk willen laten vertrekken is geen sprake. (...) Ik wil nogmaals vaststellen dat de aanhouding van W. rechtmatig was en dat hiermee geen sprake kan zijn van een onterechte aanhouding. (...) Bij insluiting in een zogeheten ophoudkamer is de verdachte gefouilleerd. Het betreft in deze een insluitingsfouillering, die plaatsvindt op grond van artikel 28 van de Ambtsinstructie, gebaseerd op artikelen 8 en 9 van de Politiewet 1994. Artikel 28 lid 1 van de Ambtsinstructie stelt dat de ambtenaar de ingeslotene direct voorafgaand aan de insluiting op het politiebureau onderzoekt door het aftasten en doorzoeken van de kleding van de verdachte, op aanwezigheid van voorwerpen die tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van de betrokkene of anderen kunnen vormen. Op grond van artikel 28 lid 2 van de Ambtsinstructie zijn de bij de fouillering aangetroffen voorwerpen door brigadier Ve. in bewaring genomen. Op het bijgevoegde insluitingsformulier staat vermeld welke voorwerpen het betrof, te weten een jack en een afgesloten bruin koffertje, waarvan de inhoud onbekend is. Zowel de fouillering als het tijdelijk in bewaring nemen van genoemde voorwerpen waren rechtmatig en werden zorgvuldig uitgevoerd. (...) Volgens artikel 61 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering kan de aangehouden verdachte maximaal zes uur voor verhoor worden opgehouden. De verdachte is aangehouden te 10.55 uur en te 13.10 uur heengezonden. De verdachte is dus twee uur en 15 minuten ter verhoor opgehouden. In deze tijd werd verdachte voorgeleid aan de hulpofficier van justitie en twee maal verhoord. De ter beschikking staande tijd voor verhoor is optimaal benut voor verhoor en verdachte is niet langer opgehouden dan voor het onderzoek noodzakelijk. Vragen (...) 1e Aanleiding tot de uitnodiging te verschijnen op het politiebureau op 4 september 1996, was de aangifte contra de heer W., gedaan door de heer V., op 17 april 1996 en de waarnemingen en mutaties van verschillende ambtenaren van politie in de periode voorafgaand aan de uitnodiging. Bemiddeling was op niets uitgelopen en de situatie veranderde niet, waardoor de situatie voor de benadeelden niet langer houdbaar werd geacht. De officier van justitie Sp. verzocht hierom de uitnodiging en eventuele aanhouding buiten heterdaad van de genoemde verdachte. Of in de periode tussen 15 augustus en 28 augustus wederom overleg heeft plaatsgehad met de officier van justitie, kan de heer L., die als hulpofficier bij de zaak betrokken was, zich niet herinneren. De situatie was echter niet gewijzigd sinds het overleg dat in april plaatshad. 2e De politie heeft veelvuldig contact gehad met de heer V., zowel telefonisch als in persoon, hetgeen niet elke keer is vastgelegd in het bedrijfsprocessensysteem. In alle gevallen is getracht middels bemiddeling escalatie van het conflict tussen V. en W. te voornomen. Uit de brieven van D. heeft de politie, blijkens mutaties en gesprekken met betrokkenen, de conclusie getrokken dat tussen W. en V. een lang slepend conflict bestaat, waarbij wederzijdse plagerijen en treiterijen plaatsvonden. V. en anderen zijn gedurende een lange periode overstelpt met pakketten die zij niet hebben besteld en waarvan gerichte verdenking in de richting van W. bestond. De kosten die gemoeid waren met de bezorgde pakketten en de ergernis en overlast die n en ander met zich meebracht, liepen zodanig op dat de betrokkenen, waaronder V., de situatie emotioneel niet langer aankonden. Vanuit dit gegeven werden emotionele reacties als het nat spuiten van W. ingegeven. De officier van justitie H. heeft de heer W. bericht dat de brieven van V., waaraan W. in zijn aangifte refereert, niet de strafbare feiten smaad, laster of belediging opleverden. De aangifte contra W. terzake valsheid in geschrifte en het bevel tot aanhouding buiten heterdaad van de officier van justitie Sp. staan echter op zichzelf en hebben geen directe of causale relatie met voornoemde feiten. 3e ...Niet bekend is of de huisgenote van de verdachte op 30 september toestemming heeft gegeven tot binnentreden van het huis. De betrokken politie-ambtenaren waren in het bezit van een machtiging tot binnentreden ter aanhouding. De machtiging is getoond. 4e ...Het doorzoeken van de woning heeft bestaan uit het gericht zoeken naar de verdachte. Hierbij is het huis doorgelopen en zijn de kamers en kasten geopend gericht op het vaststellen van aanwezigheid van de verdachte in het pand. 5e ...Het is niet mogelijk gebleken duidelijkheid te verkrijgen over welke receptiemedewerker de heer W. te woord heeft gestaan op 30 september 1996. Hierdoor kan de vraag of de betreffende medewerker getracht heeft de politie-ambtenaren die met de zaak bezig waren te benaderen, niet worden beantwoord. De ambtenaren L., O., D. en Vo., die bemoeienis hadden of in een eerder stadium hadden gehad, werden in ieder geval niet op de hoogte gesteld van het bezoek van de heer W. op 30 september en het afgeven van een brief door W. 6e ...De heer W. is gedurende zijn verblijf op het politiebureau opgehouden in een zogeheten ophoudkamer. Dit zijn kamertjes waarin uitsluitend een bank staat, waarop de verdachte plaats kan nemen. Het is te doen gebruikelijk verdachten in een dergelijke kamer op te houden gedurende de (eerste) zes uur van verhoor. Het verblijf van de heer W. heeft 2 uur en 15 minuten geduurd. ConclusieAlles overwegende acht ik de klacht ongegrond. Het optreden van de politie was rechtmatig. De betrokken ambtenaren stonden in de rechtmatige uitoefening van hun ambt. Het strafbare feit waartoe de heer W. werd aangehouden was een feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan (artikel 76 SV) en aanhouding heterdaad daarmee wettelijk mogelijk, op grond van artikel 54 lid 1 Wetboek van Strafvordering. De officier van justitie heeft aanhouding buiten heterdaad bevolen. Het binnentreden ter aanhouding in de woning van de verdachte is geschied op grond van een daartoe door een hulpofficier afgegeven machtiging. De verdachte is uiteindelijk aangehouden op het politiebureau, nadat hij vrijwillig was verschenen. Alvorens hiertoe over te gaan, is overleg gevoerd met de officier van justitie Sp., die de aanhouding heeft bevolen. Het verblijf op het politiebureau was rechtmatig. De verdachte is heengezonden toen het onderzoeksbelang verdere vrijheidsbeneming niet langer rechtvaardigde. Het politie-optreden acht ik proportioneel en subsidiair, gezien het strafbaar feit en de omstandigheden. In eerste instantie is de verdachte uitgenodigd vrijwillig aan het politiebureau te verschijnen, om over de onderhavige zaak gehoord te worden. Pas nadat de verdachte geen gehoor gaf aan dit verzoek, terwijl hij wist waarover hij gehoord zou worden, is besloten de verdachte buiten heterdaad aan te gaan houden in zijn woning. Deze procedure is als te doen gebruikelijk uitgevoerd. Een tweetal politiemensen is in de vroege ochtend, rond 06.00 uur, naar de woning van verdachte gegaan, voorzien van een machtiging tot binnentreden ter aanhouding. Het optreden van de politie is zorgvuldig verlopen en de procedures zijn correct uitgevoerd. Het enige moment waarvan ik de zorgvuldigheid niet kan beoordelen is het moment waarop de heer W. voor de eerste maal vrijwillig op het politiebureau verschijnt op 30 september 1996. Niet duidelijk is wie de heer W. te woord heeft gestaan en wat tussen beiden is besproken. Het was zorgvuldiger geweest indien de heer W. op dat moment aangehouden zou zijn. Wij betreuren het dat dit niet is gebeurd, waardoor de politie op 2 oktober wederom bij de woning van de heer W. geweest is."2. De korpsbeheerder voegde bij zijn brief van 23 maart 1998 een proces-verbaal met nummer PL0940/96-001661, opgemaakt door de politieambtenaren O. en Ve en door hen gesloten op 26 oktober 1996. In dit proces-verbaal staat onder meer het volgende vermeld:"De verdachte W. is gehuwd geweest met S. en waren beiden woonachtig op het adres A 23 te Amersfoort. Aangever V. was in die periode en thans nog woonachtig op het adres A 15 te Amersfoort. Nadat voornoemd huwelijk werd ontbonden is de verdachte op een ander adres gaan wonen. Kort daarna, medio 1994, ontstonden er onderlinge irritaties tussen de verdachte en een deel van de voormalige kennissenkring van W. en S., waarbij in elk geval de aangever V. betrokken was. De irritaties naar V. bestonden uit het bestellen en via de post naar hem toezenden van reclame, artikelen enz. Dit leidde ondermeer tot het doen van aangifte door V. AANGIFTE:Op woensdag 17 april 1996, omstreeks 09.38 uur, deed V., wonende te Amersfoort, A 15, in het districtbureau Eemland-zuid, aangifte van artikel 225 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht, contra W. Deze aangifte is bijgevoegd. AANMELDING VERDACHTE:In het districtsbureau van politie district Eemland-zuid, meldde zich vrijwillig op woensdag 2 oktober 1996 een man, genaamd W., die zei dat de politie vanmorgen aan zijn deur was geweest. Verbalisant Ve. wist dat op die morgen door collegae getracht was de verdachte W. aan te houden. AANHOUDING:Op woensdag 2 oktober 1996, omstreeks 10.55 uur, werd door mij, verbalisant Ve., na overleg met en in opdracht van de officier van justitie mw. mr. Sp., buiten heterdaad in het districtsbureau van politie te Amersfoort aangehouden een man die mij opgaf te zijn: W. Dit proces-verbaal van aanhouding is bij dit proces-verbaal gevoegd. VOORGELEIDING/PLAATS VERHOOR:Na zijn aanhouding werd de verdachte W. op woensdag 2 oktober 1996, omstreeks 11.10 uur, geleid voor Dr., brigadier van politie regio Utrecht, district Eemland-noord, als zodanig aangewezen als hulpofficier van justitie. Deze bepaalde dat de verdachte voor verhoor werd opgehouden in genoemd districtsbureau. 1e VERHOOR VERDACHTE:Hierin geeft de verdachte W. in het kort weer hoe zijn visie is op de omstandigheden waarin hij zich de laatste jaren bevindt, met daarin diens verhouding met V. voornoemd. Bij ondertekening van zijn eerste verklaring hoorde verbalisant Ve. de verdachte W. zeggen: 'Ik zal mijn naam goed leesbaar schrijven.' 2e VERHOOR VERDACHTE:Hierin weigerde de verdachte te verklaren of hij genoemd feit al dan niet had gepleegd en gaf hij te kennen gebruik te willen maken van zijn recht om niet te antwoorden. Beide verklaringen zijn bijgevoegd. WEIGEREN SCHRIJFPROEF DOOR DE VERDACHTE:Teneinde een hogere conclusie te verkrijgen betreffende het vergelijkend handschriftonderzoek, werd door verbalisant Ve. aan de verdachte W. gevraagd een gerichte schrijfproef af te nemen. Hij verklaarde mij, verbalisant, hier niet aan mee te willen werken, ook al zou dit, bij zijn onschuld, in zijn voordeel zijn.

HEENZENDEN VERDACHTE:In opdracht van de hulpofficier van justitie voornoemd werd de verdachte na verhoor heengezonden op 2 oktober 1996, omstreeks 13.10 uur. OMSCHRIJVING VALSHEID IN GESCHRIFTE:De valsheid in geschrifte bestaat uit het feit dat kennelijk de verdachte W. voortdurend bonnen, aanvraagformulieren en advertenties invult en ondertekent op de naam van V. Hierdoor is inmiddels enorme overlast en schade ontstaan voor de aangever V. De omvang van de hierdoor ontstane, totale schade, is niet duidelijk te omschrijven en is derhalve niet door aangever V. opgegeven. (...) OPMERKING VERBALISANTEN:De aangever ontvangt tot op heden poststukken en pakketten thuis. Ook na het verhoor van de verdachte is het toezenden van post niet gestopt. De schade loopt hierdoor verder op. Voorts werd de verdachte W. door verbalisant O. schriftelijk uitgenodigd aan het politiebureau te verschijnen. Deze brief is bijgevoegd. Aan deze uitnodiging heeft de verdachte W. geen gehoor gegeven. Wel heeft hij naar aanleiding hiervan een brief afgegeven, welke bij dit proces-verbaal is gevoegd. Derhalve werd, na overleg door de officier van justitie te Utrecht mw. mr. Sp., besloten de verdachte buiten heterdaad aan te houden."

D.       STANDPUNT HOOFDOFFICIER VAN JUSTITIE TE UTRECHT In zijn brief van 3 maart 1998 deelde de waarnemend hoofdofficier van justitie Ke. te Utrecht als reactie op de klacht van verzoeker onder meer het volgende mee:"De aanhouding is rechtmatig geweest; zoals de politie in de afdoeningbrief in de klacht aangeeft is de betrokkene uitgenodigd op het politiebureau, maar wenste niet- dan onder door hem gestelde voorwaarden- te verschijnen. Er is toestemming voor de aanhouding buiten heterdaad gegeven door een officier van justitie. De aanhouding is door de politierechter niet onrechtmatig geacht; er is door de politierechter hooguit twijfel geuit over het tijdstip van aanhouding (waarbij klager dus niet thuis was), waarover de korpsbeheerder zich reeds heeft uitgelaten en - naar ik aanneem - zal uitlaten. Overigens betreft de correspondentie van mr. H. waarnaar klager verwijst (...) een door mr. H. niet vervolgde aangifte van klager tegen de heer V. terzake van smaad en ziet niet op de door klagers 'eigen' strafzaak. Het betreft dus twee verschillende zaken, die in feite (strafrechtelijk) los van elkaar staan. De door klager genoemde brief is derhalve niet relevant in deze kwestie."

E.       REACTIE VERZOEKER

In zijn brief van 9 juni 1998 deelde verzoeker als reactie op het standpunt van de korpsbeheerder en op het standpunt van de hoofdofficier van justitie onder meer het volgende mee:"brief arrondissementsparket van 3 maart 1998 hovj mr. Ke. Het gestelde aangaande dat W. niet wilde verschijnen is niet juist: Zie hiervoor inhoudelijk het schrijven van 2 september 1996 en het feit dat W. zich op 2 september 1996 voor 12.00 uur – en daarna nog vele malen – persoonlijk op het bureau gemeld heeft. Tevens liet W. in zijn schrijven van 2 september 1996 – middels een positieve afsluitende alinea – de welwillende opening om alsnog op het politiebureau te verschijnen. W. heeft nimmer een nieuwe brief, een telefonische of persoonlijke uitnodiging mogen ontvangen. Het gestelde niet te willen verschijnen is dus geheel onjuist. Het gestelde dat de aanhouding door de politierechter niet onrechtmatig geacht is niet juist: De Politierechter en mijn advocaat mr. Ki. te Amersfoort vonden beiden - mede gezien mijn schrijven van 2 september 1998 en mijn diverse brieven erna en mijn herhaald verschijnen op het politiebureau – de gehele arrestatie-situatie absurd en overbodig. Het voorgaande des te meer gezien W. zijn afsluitende positieve opening om alsnog te verschijnen in het schrijven van 2 september 1996 en het vaststaande feit dat W. zich 2 september 1996 voor 12.00 uur op het politiebureau gemeld had. Om uiteindelijk procedurele redenen kon de Politierechter zich – helaas voor mij – niet schriftelijk uitlaten over deze onnodige belastende situatie. Vandaar dat W. zich uiteindelijk middels diverse politie-procedures tot u – de Ombudsman – wendde. Het gestelde dat de twee zaken feitelijk los van elkaar staan is niet juist: Feitelijk werd W. pas - nadat W. middels een schrijven van de burgemeester van Amersfoort d.d. 21 juni 1996 (...) was ge nformeerd dat de politie een onderzoek zou starten en mij nader zou informeren – middels de uitnodiging van de politie van 28 augustus 1996 voor het eerst – ondanks eerdergenoemde gedane toezegging van de burgemeester – weer geconfronteerd aangaande W. zijn zaak tegen de heer V. Het gestelde in de brief van de burgemeester d.d. 21 juni 1996 (...) dat W. reeds in een eerder stadium mondeling ge nformeerd zou zijn is volstrekt niet waar. Het voorgaande dat W. reeds eerder mondeling ge nformeerd zou zijn heeft W. middels zijn schrijven d.d. 25 juni 1996 duidelijk schriftelijk kenbaar gemaakt aan de burgemeester. Tussentijds - en daarna – heeft W. nooit en te nimmer iets van de politie telefonisch, mondeling of schriftelijk – in welke vorm dan ook – vernomen. Om redenen dat W. op 15 augustus 1996 (...) direct door de OVJ mr. H. was ge nformeerd was het voor W. – toentertijd – de situatie geheel duidelijk. W. heeft het voorgaande feit – van voorgaande uiteindelijk eindinformatie door mr. H. – expliciet vermeld in zijn schrijven van 2 september 1996 aan de politie. W. was – en kon – toentertijd niet op de hoogte zijn van het feit dat er aangifte was gedaan tegen hem. W. was hierover immers – nooit en te nimmer – ge nformeerd. dus deze koppeling van beide zaken is juist. (...) Het gestelde in de alinea "Navraag bij betrokken hoofdagent en brigadier etc. etc. De verwoorde stelling dat er herhaaldelijk telefonisch contact is geweest met W. is in zijn geheel niet juist. Het is wel een vaststaand feit dat W. zelf een (1) maal telefonisch contact heeft gezocht met de brigadier D. Dit voornoemde telefoontje – wat op initiatief van W. werd gepleegd – was op zaterdag 6 april 1996 nadat W. voor de tweede (2e) keer vrijdag 5 april 1996 aangifte had gedaan van zijn zaak tegen de heer V. De brigadier D. gaf toe dat hij W. niet kon bellen om redenen dat W. (toentertijd) een geheime telefoonaansluiting had op het (toenmalige) woonadres. De brigadier D. verzekerde W. – tijdens voornoemd telefoon-gesprek – uitdrukkelijk dat W. zijn beide kinderen zondagavond in alle rust naar huis kon brengen. Nadien is er geen enkel telefoontje meer gepleegd ook niet meer vanuit de richting van W. richting politiebureau, of andersom. W. heeft nadien alleen nog maar schriftelijk gecorrespondeerd met de politie. Het meest verbazingwekkende is dat er al op 27 maart 1996 toestemming was om W. aan te houden buiten heterdaad. W. is – tot twee keer toe – namelijk op 4 en 5 april 1998 (moet zijn 1996; N.o.) uitgebreid – op het politiebureau – aangifte wezen doen tegen het herhaaldelijk lasterlijk en terroriserend handelen van de heer V. W. mocht elke keer uitgebreid aangifte doen en steeds weer nadat de aangifte – uitgebreid in het computersysteem geregistreerd was – geheel zonder enige belemmeringen vertrekken. Nog meer verbazingwekkend is dat er al reeds op 27 maart 1996 toestemming was om tot aanhouding buiten heterdaad over te gaan dat W. pas eind september 1996 werd gearresteerd nadat W. – vijf maanden later – op 28 augustus 1996 werd uitgenodigd en toch direct 2 september 1996 schriftelijk had gereageerd met een positieve afsluitende opening om alsnog te verschijnen. W. heeft daarna geen enkele politie-reactie meer vernomen totdat – tot twee keer toe – de 'arrestatie-teams' van de politie voor de deur stonden. Het gestelde in de alinea Het is niet mogelijk gebleken te achterhalen wie etc. etc.. heeft zich 30 september 1996 zo spoedig mogelijk bij een ge niformeerde politiemedewerker op de receptie gemeld – met de uitdrukkelijke mededeling dat er politie op zijn woonadres was geweest en dat W. zich moest melden. Na telefonische navraag door de politiemedewerker was er niets bekend en W. kreeg na afgifte van zijn brief en na herhaald melden toestemming om te vertrekken. W. is toen maar vertrokken. Het gestelde in de alinea W. is op 2 oktober 1996 aan het etc.. heeft zich wederom 2 oktober 1996 – zo spoedig mogelijk – om 10.30 uur op het bureau gemeld. Verbazingwekkend is nu opeens dat er gesteld wordt dat het te doen gebruikelijk is om deze vraag uit te zetten bij de wachtcommandant. Waarom was dat 30 september 1996 niet reeds gebeurd. W. kreeg als een eerste reactie van de ge niformeerde politiemedewerker (mevrouw Ks.) – nadat zij uitvoerig aangaande mijn melding getelefoneerd had – te horen dat er niets bekend was en dat W. (wederom) mocht vertrekken.. heeft er toen bij herhaling op aangedrongen dat de politie W. wilde spreken. Na zeer ernstig en herhaaldelijk aandringen door W. is de ge niformeerde politie-receptiemedewerker nogmaals in de politieorganisatie gaan bellen. Verder is het verbazend dat er ruim een half uur gezocht moest worden of het wel rechtmatig was om W. aan te houden; er was toch immers reeds vanaf 27 maart 1996 een bevel tot aanhouding buiten heterdaad uitgereikt??? Het gestelde in de alinea aangaande zijn aanhouding, afpakken bril en horloge etc. etc. Om 10.55 uur vertelde de heer Dr. (hulpofficier) W. – die inmiddels was ingesloten in een – afgesloten – spreekkamer – waarom W. moest komen. De voornoemde hulpofficier was zeer verbaasd waarom W. niet wist waarvoor hij moest verschijnen op het politiebureau. Geen verdere mededelingen door de voornoemde hulpofficier en W. moest wederom – geruime tijd – wachten.. werd – na een kort 'wrakend' gesprek – daarna door politiemedewerker Ve. overgebracht naar een afgrijselijk arrestantenverblijf wat er ernstig vervuild uitzag. Waarom is deze zaak niet afgehandeld in de voornoemde – afgesloten – spreekkamer waar voldoende (computer) en registratiefaciliteiten aanwezig waren om deze zaak af te handelen.. werd gefouilleerd en moest zijn bril en zijn horloge afdoen en opbergen in zijn aktekoffer. Herhaalde protesten van W. aangaande zijn bril en horloge afnemen werden steeds afgewezen. W. mocht – na herhaalde verzoeken en protesten – ook geen pen en papier meenemen om aantekeningen te kunnen maken van de verhoren. Het gestelde in de alinea ten onrechte in een cel etc. etc.. was eerst in een – weliswaar afgesloten – spreekkamer opgesloten geweest. Daarna werd W. in een afgrijselijk ernstig vervuild 'hok' opgesloten. Tussen de diverse verhoren – zonder enig begrip van tijd met overlast van het missen van de bril wat brandende ogen tot gevolg had – waren de diverse tussenperiodes erg langdurig. Het gestelde ten aanzien van vragen pagina 2, 1e vraag Van de diverse mutaties en waarnemingen is W. niets bekend. Het gestelde dat er zou zijn bemiddeld en overleg zou zijn geweest is in zijn geheel niet juist te noemen. Er is geen enkele bemiddeling laat staan bemiddelingspoging gedaan om te bemiddelen. Het is daarom zeer bevestigend voor W. dat de zogenaamde bemiddeling en overlegsituaties op geen enkele wijze geregistreerd staan in het politiebedrijfsprocessensysteem. W. ontkent hiermede nogmaals dat er geen enkel overleg-, bemiddeling- of anderszins – deze zaak tussentijds aan W. kenbaar is gemaakt. Wel is het een vaststaand feit dat na het bevel van toestemming tot directe aanhouding datum van 27 maart 1996 W. – tot twee maal toe – uitgebreid op het politiebureau is geweest om middels het bedrijfsprocessensysteem uitvoerig schriftelijk aangifte te doen van het handelen van de heer V. tegen W., zijn kinderen en derden. Het gestelde ten aanzien van vragen pagina 2, 2e vraag De politie geeft wederom aan dat er diverse bemiddelingspogingen zijn geweest. W. ontkent dit ten stelligste. Zie het eerder omschrevene. Het voorgaande wordt feitelijk – ten gunste van W. onderbouwd - met het feit dat er geen registraties ten aanzien van politieacties zijn in het bedrijfsprocessensysteem. (...) De mede zelfstandige kamerbewoonster – dit is in zijn geheel wat anders als een huisgenoot – heeft geen toestemming verleend om de woning te betreden. De mede-kamerbewoonster heeft uitdrukkelijk herhaaldelijk verklaard dat W. niet thuis was. De vermelde machtiging is bij de twee arrestatiebezoeken – geen enkele keer – aan W. zijn mede-kamerbewoners getoond, laat staan medegedeeld dat er een machtiging was. (...) De gehele woning is onterecht doorzocht. Aan de politie was duidelijk medegedeeld dat de woning in gebruik was als kamerbewoning. Desondanks de mededeling – dat het voor de mede-kamerbewoonster zeer duidelijk was dat W. niet thuis was en zij dit heeft medegedeeld aan de politie – heeft de politie alle bewoners gewekt en zijn alle kamers, kasten en algemene ruimtes uitvoerig onderzocht. Met alle overlast van dien op dit zeer vroege tijdstip in de morgen. (...) Het gestelde ten aanzien van de receptiemedewerker is niet W. zijn probleem. Eveneens is het niet W. zijn probleem – en behoort W. er geen enkele overlast van te hebben – dat ten gevolge van het feit dat de interne communicatie binnen de politie nogal ernstige mankementen vertoont. In de politieorganisatie is deze zaak in zijn geheel onnodig ge scaleerd en buitenproportioneel afgehandeld om door middel van twee arrestatieteams (vijf agenten) mijns inziens 'zeer wrakend' W. alsnog nader te horen. (...) Het gestelde ten aanzien van de conclusie. acht nog steeds dat zijn klachten in het geheel gegrond zijn. W. was voor de diverse arrestatieteambezoeken – in zijn geheel – niet op de hoogte waarvoor W. gehoord zou worden. Bij de eerste arrestatiepoging waren er inderdaad twee personen. Maar bij de mijns inziens 'zeer wrakende' tweede poging waren er maar liefst vijf personen inclusief de voornoemde 'zeer wrakende' heer Ve. Het gestelde dat de politie zorgvuldig gehandeld zou hebben bestrijdt W. ten zeerste." F.       REACTIE BETROKKEN AMBTENAAR VE. In zijn brief van 16 juni 1998 verwees politieambtenaar Ve. als reactie op de klacht naar het proces-verbaal van 14 en 26 oktober 1996 (zie hiervoor onder C.2.). G.       REACTIE KORPSBEHEERDER Per brief van 1 juli 1998 stelde de Nationale ombudsman enkele vragen aan de korpsbeheerder. In zijn brief van 27 augustus 1998 deelde de korpsbeheerder als reactie op de hem gestelde vragen en op de reactie van verzoeker van 9 juni 1998 onder meer het volgende mee:"Hoe kan brigadier D. (...) telefonisch contact hebben opgenomen met verzoeker in een periode waarin diens telefoonnummer (...) geheim was? De heer D. kan zich niet herinneren hoe het telefoonnummer van de heer W. hem bekend is geworden. Wijkagenten beschikken over een breed netwerk in de wijken. Mogelijk is het telefoonnummer via een collega wijkagent, dan wel buurtbewoners, kennissen, de heer V. of de heer W. zelf beschikbaar gesteld. Indien met de vraag wordt beoogd te onderzoeken of contact daadwerkelijk heeft plaatsgehad, wil ik dit nogmaals bevestigen, onder verwijzing naar het schrijven d.d. 23 maart jongstleden, laatste alinea pagina 1. Heeft de heer D. op 5 april 1996 meegedeeld dat tegen verzoeker aangifte was gedaan? Op 4 april 1996 is door de heer W. aangifte gedaan contra V. De aangifte is opgenomen door brigadier Ha. De heer Ha. kan zich het specifieke geval niet meer herinneren, daar hij uitsluitend de aangifte heeft opgenomen en verder geen bemoeienis met de zaak heeft gehad. Daar het gebruikelijk is bij het opnemen van een aangifte het bedrijfsprocessensysteem te raadplegen op persoon, is het aannemelijk dat dit is gebeurd en dat de heer Ha. de heer W. heeft ge nformeerd over de aangifte van V. contra W. Daarnaast is door brigadier D. op 5 april tweemaal een mutatie gemaakt in het bedrijfsprocessensysteem (96-005930), waaruit blijkt dat W. die dag twee maal telefonisch contact heeft gehad met D. om een aanvulling te geven op de aangifte en melding te doen van treiterijen van de heer V. In dit gesprek is, getuige de weergave in de mutaties, gesproken over het lang slepende conflict tussen beide genoemden en de vervelende gevolgen van het conflict. In genoemde mutaties wordt niet letterlijk gesteld dat W. op de hoogte was van de aangifte contra zijn persoon. D. geeft echter aan met zekerheid te weten dat W. hiervan op de hoogte was. Zoals ook blijkt uit de brief van de korpsbeheerder d.d. 23 maart (...) is W. reeds eerder op de hoogte gesteld van de aangifte. Het feit dat W. op de hoogte geweest moet zijn van de aangifte van V. contra zijn persoon staat mijns inziens niet ter discussie. Opmerkingen de heer W.:(...) De brief van hoofdofficier Ke. spreekt voor zich. De door W. ter discussie gestelde items zijn mijns inziens afdoende weersproken in mijn brief dd. 23 maart 1998 en door de politierechter en de hoofdofficier. (...) Desalniettemin wil ik op enkele passages nogmaals reageren, om wellicht meer duidelijkheid te scheppen over gevolgde procedures en de werkwijze van de politie. Ten eerste is de verbazing van de heer W. begrijpelijk over het feit dat de officier van justitie op 27 maart toestemming heeft gegeven tot aanhouding buiten heterdaad en de politie pas maanden later tot daadwerkelijke aanhouding is overgegaan. Het komt echter geregeld voor dat een zaak weliswaar wordt voorbereid, dat wil zeggen klaar wordt gemaakt voor onderzoek, maar dat door prioritering van het werk in verband met beperkte capaciteit, de zaak tijdelijk wordt opgehouden. Onderzoek vindt dan plaats wanneer capaciteit beschikbaar is voor de zaak. In dit geval is het onderzoek over de zomerperiode heen getild, mede daar de zaak in de relationele sfeer is gelegen en reeds door de wijkpolitie zonder succes was getracht bemiddelend op te treden. Het onderzoek is eind augustus opgepakt door hoofdagent O. Nadat zij zich had verdiept in de zaak en schrijfproeven had laten uitvoeren, heeft zij de heer W. op 28 augustus uitgenodigd te verschijnen aan het bureau. Het vervolg is u bekend. Daar de tijdspanne tussen de toestemming tot aanhouding buiten heterdaad en de daadwerkelijke aanhouding een aantal maanden bedraagt, is op 2 oktober wederom contact opgenomen met de officier Sp. De zaak is haar opnieuw voorgelegd, waarna de toestemming tot aanhouding werd bevestigd." H.       NADERE REACTIE VERZOEKER In zijn brief van 28 oktober 1998 deelde verzoeker in reactie op hetgeen de korpsbeheerder in zijn brief van 1 juli 1998 naar voren had gebracht, alsmede in reactie op een vraag die hem door de Nationale ombudsman per brief van 15 oktober 1998 was gesteld, onder meer het volgende mee:"In antwoord op uw vraag ondertekening formulier het volgende: W. moest van de politiemedewerker Ve. zijn (kwetsbare) montuurloze bril en horloge afdoen en opbergen in zijn koffer. Daarna heeft W. – onder verbale druk van Ve. en aangeslagen door de arrestatie – het formulier moeten ondertekenen. In antwoord op uw vraag naam etc. van de betreffende huisgenote bericht W. dat zij vermoedelijk Ma. heet. Het betreffende perceel heeft zeer wisselende kamerbewoning en W. is gebleken dat de betreffende persoon (Ma.) daar niet meer woont. (...) Bij herhaling bericht W. u nogmaals dat in de periode voorafgaand aan en tijdens voornoemd gesprek op zaterdag 6 april 1996 brigadier D. – of collega's nadien – W. niets hebben verteld van enige aangifte of aanhouding. (...) Volgens eerder verstrekte informatie liep er al een bevel tot aanhouding vanaf 27 maart 1996. Waarom werd W. niet gelijk op 4 april 1996 gearresteerd of ge nformeerd? (...) Het feit dat ik op de hoogte zou zijn geweest van de aangiftes staat wel degelijk ter discussie. Vanwege het feit dat W. niet wist dat er aangifte jegens W. was gedaan heeft W. geheel naar eer en geweten de schriftelijke uitnodiging van mevrouw O. d.d. 28 augustus 1996, met kenmerk (...) met een open einde om alsnog te verschijnen correct beantwoord. (...) Bij herhaling W. is nooit eerder dan op de dag van de uiteindelijke arrestatie ge nformeerd aangaande aangifte of een bevel tot aanhouding in deze zaak. (...). ontkent ten stelligste dat er door de wijkagent de heer D. – of een van zijn collega's – bemiddelend zou zijn gehandeld. Ter verduidelijking en bevestigend voor W. hiervoor is het door de politie toegegeven feit dat in het bedrijfsprocessensysteem vermelde gespreksmutaties niets staat over het aan W. melden van aangifte, bevel tot aanhouding en dat er bemiddelende gesprekken met W. zouden zijn gevoerd." I.       NADERE INFORMATIE VAN VERZOEKER Op 3 februari 1999 deelde verzoeker telefonisch tegenover een onderzoeker van het Bureau Nationale ombudsman het volgende mee:"Het adres waar ik woonde betrof een pand met twee etages, gelegen boven een winkel. Er was n bel voor het gehele pand. Op de eerste etage waren twee kamers aanwezig, een gemeenschappelijke keuken en toilet. Op de tweede etage waren eveneens twee kamers aanwezig. Tevens bevond zich daar een gemeenschappelijke douche. De kamers waren afsluitbaar en iedere kamer werd, mede om die reden, verzekeringtechnisch als een aparte woning beschouwd. We woonden met vier mensen in het pand en ieder had een individueel huurcontract. Naast mijzelf, woonden er drie studenten of, algemener, jongeren. Ik woonde er, omdat het een soort noodvoorziening was na mijn echtscheiding van mijn vrouw. De politie is het huis doorgebanjerd, maar is niet op mijn kamer geweest. Deze was afgesloten, omdat ik er niet was. Een andere kamerbewoner had dat de politie ook al meegedeeld. De politie heeft aldus niet mijn deur geforceerd. Omdat ik de betreffende dagen niet thuis aanwezig was, weet ik niet of de politie de andere kamers binnen is geweest. Wel heb ik van de andere kamerbewoners begrepen dat de politie alle open ruimtes heeft gezien. Daarnaast waren de kamerbewoners, toen ik 's morgens thuis kwam, in rep en roer en kreeg ik ook de indruk dat iedereen die ochtend thuis was geweest. Sommigen waren net terug uit een nachtdienst." BEOORDELINGI.       TEN AANZIEN VAN HET NIET-REAGEREN OP DE BRIEF VAN VERZOEKER VAN 2 SEPTEMBER 19961. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de politie geen contact met hem heeft opgenomen naar aanleiding van zijn brief van 2 september 1996. Hij stelt daarbij dat hij daardoor niet in de gelegenheid is gesteld alsnog vrijwillig op het politiebureau te verschijnen.2. In zijn reactie op de klacht deelde de korpsbeheerder mee dat in de maanden tussen april en augustus 1996 meerdere malen telefonisch contact was geweest met verzoeker. In die gesprekken was hem herhaaldelijk verteld wat er concreet speelde en dat aangifte tegen hem was gedaan wegens valsheid in geschrift. De betrokken ambtenaar D. heeft verzoeker verteld dat hij verdacht was van dit strafbare feit en heeft getracht via bemiddeling de toezending van pakketjes te doen stoppen. Verzoeker wist aldus waarover hij gehoord zou worden en waarom hij was uitgenodigd te verschijnen, aldus de korpsbeheerder.3. Verzoeker heeft ontkend dat hij in de periode tussen april en augustus 1996 telefonisch contact heeft gehad met de politie. Alleen op 6 april had hij telefonisch contact gehad met politieambtenaar D., nadat hij hem zelf had gebeld. Hij was voorafgaand aan de uitnodiging van 28 augustus 1996 nooit ge nformeerd geweest over het feit dat tegen hem aangifte was gedaan. Voorts heeft hij aangevoerd dat de officier van justitie hem in zijn brief van 15 augustus 1996 reeds voldoende duidelijk had ge nformeerd over de hele situatie.4. Ten aanzien van de (telefonische) informatieverstrekking aan verzoeker staan de lezingen van verzoeker en de politie tegenover elkaar. Uit het onderzoek zijn geen feiten en omstandigheden gebleken op grond waarvan de lezing van de een meer aannemelijk is dan die van de ander.5. Vast staat in elk geval dat de politie de brief van verzoeker van 2 september 1996 heeft ontvangen. In deze brief heeft verzoeker de politie aangegeven niet te zullen verschijnen, te meer nu hij over de situatie van de heer V. recent uitvoerig was ge nformeerd door de officier van justitie. Deze officier van justitie had in zijn brief van 15 augustus 1996 verzoeker ge nformeerd over de aangifte die verzoeker in april 1996 jegens V. had gedaan.6. Gelet op de reden die verzoeker in zijn brief heeft aangegeven om niet te verschijnen en gezien het feit dat verzoeker heeft aangegeven dat hij voorafgaand aan een nader gesprek inhoudelijk graag de onderwerpen vernam, kon de politie niet in redelijkheid aannemen dat verzoeker geheel niet wenste in te gaan op het verzoek te verschijnen. Daarentegen diende zij ervan uit te gaan dat het verzoeker kennelijk niet duidelijk was om welke reden hij was uitgenodigd, wat er overigens ook zij van de informatieverstrekking voorafgaand aan de uitnodiging van de politie.7. Gelet op hetgeen hiervoor onder 6. is overwogen, in samenhang bezien met de ingrijpendheid van de consequenties zoals de politie die kennelijk van plan was te verbinden aan het niet-verschijnen, te weten het in zijn woning aanhouden van verzoeker, is het uit een oogpunt van subsidiariteit niet juist dat de politie naar aanleiding van verzoekers brief geen contact met hem heeft opgenomen. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk. II.      TEN AANZIEN VAN HET BINNENTREDEN1. Verzoeker klaagt er voorts over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht op 30 september 1996 het pand zijn binnengetreden waarin hij, evenals drie andere personen, een kamer bewoonde. Het doel van het binnentreden was de aanhouding van verzoeker als verdachte van valsheid in geschrift, gepleegd v r maart 1996.2. Anders dan in het geval van aanhouding bij ontdekking op heterdaad, en behoudens in geval van spoedeisendheid, is buiten heterdaad alleen de officier van justitie bevoegd tot aanhouden. De officier van justitie kan ook de aanhouding bevelen (artikel 54 van het Wetboek van Strafvordering: zie

Achtergrond

, onder 2). Het voorgaande brengt mee dat de politie, behoudens spoedeisendheid, pas mag overgaan tot aanhouding buiten heterdaad nadat de officier van justitie de gelegenheid heeft gehad om, op basis van de door de politie verstrekte informatie, het voornemen tot aanhouden te toetsen. Wanneer de officier van justitie vervolgens een bevel geeft tot aanhouding buiten heterdaad, moet zo'n bevel in beginsel worden uitgevoerd, tenzij zich daarna relevante nieuwe feiten of omstandigheden voordoen. In dat geval dient de politie de officier van justitie daarvan in kennis stellen, zodat deze kan beoordelen of de aanhouding doorgang moet vinden.3. In het geval van verzoeker heeft de politie naar aanleiding van meldingen in oktober 1995 en februari 1996 van benadeling door verzoeker, op 27 maart 1996 contact opgenomen met de officier van justitie te Utrecht. Deze heeft vervolgens bevel gegeven verzoeker aan te houden, in het geval deze geen gehoor zou geven aan een oproep aan het politiebureau te verschijnen om te worden gehoord.4. Aan het bevel van 27 maart 1996 van de officier van justitie is echter niet direct gevolg gegeven. Pas nadat de politie verzoeker bij brief van 28 augustus had uitgenodigd op 4 september 1996 te verschijnen op het politiebureau, en nadat verzoeker daaraan – om overigens begrijpelijke redenen (zie hiervoor onder I.) – niet had voldaan, is de politie op 30 september 1996 overgegaan tot binnentreden ter aanhouding.5. In de tussenliggende periode heeft de politie niet opnieuw contact opgenomen met de officier van justitie. Pas nadat verzoeker, die bij het binnentreden op 30 september 1996 niet thuis was geweest, op 2 oktober 1996 voor de tweede maal uit eigen beweging aan het bureau was verschenen, is de zaak opnieuw voorgelegd aan de officier van justitie. Dit laatste had echter al moeten gebeuren voordat op 30 september 1996 werd besloten om verzoeker – alsnog - aan te houden. Daarom is het volgende van belang. In deze zaak was geen sprake van spoedeisendheid, zodat het aan de officier van justitie was om te beslissen over de aanhouding buiten heterdaad. Weliswaar had de officier van justitie een bevel tot aanhouding gegeven, maar dat bevel was intussen al zes maanden oud. Na een dergelijk tijdsverloop kan, behoudens bijzondere omstandigheden, die zich hier niet voordeden, zo'n bevel niet meer in redelijkheid dienen als grondslag voor de bevoegdheid van de politie tot aanhouding buiten heterdaad. Immers, naarmate na het geven van zo'n bevel meer tijd verstrijkt, neemt de kans toe dat zich feiten of omstandigheden voordoen die het verdienen in een nieuwe beoordeling door de officier van justitie te worden betrokken. Door in eerste instantie niet eerst opnieuw de officier van justitie te raadplegen, heeft de politie onvoldoende recht gedaan aan de waarborgfunctie van de toetsing van de aanhouding buiten heterdaad door de officier van justitie, zoals deze is neergelegd in artikel 54 van het Wetboek van Strafvordering.6. Het voorgaande betekent dat het niet juist was dat de politie op 30 september 1996 is overgegaan tot optreden ter aanhouding. Daarmee was het binnentreden voor dat doel eveneens onjuist. Daarom is de onderzochte gedraging op dit punt niet behoorlijk, wat er ook zij van de stelling van verzoeker dat is binnengetreden ondanks de mededeling van een medebewoonster dat hij niet thuis was. III.     TEN AANZIEN VAN HET OPTREDEN VAN DE POLITIE NAAR AANLEIDING VAN DE KOMST VAN VERZOEKER OP HET POLITIEBUREAU OP 30 SEPTEMBER 19961. Vervolgens klaagt verzoeker er over dat de politie niet is ingegaan op zijn verschijning aan het politiebureau op 30 september 1996, ondanks een eerdere uitnodiging van de politie om op het politiebureau te verschijnen en het bezoek van de politie aan zijn woning op 30 september 1996, en vervolgens in de vroege ochtend van 2 oktober 1996 wederom bij hem aan huis is langs geweest om hem aan te houden.2. In zijn reactie op de klacht deelde de korpsbeheerder mee dat niet bekend was wie verzoeker op 30 september 1996 te woord had gestaan aan de balie. Daardoor is niet bekend om welke reden de betrokken medewerker niet op de hoogte was van het verzoek van de officier van justitie tot aanhouding, hetgeen valt te betreuren, aldus de korpsbeheerder. Het was zorgvuldiger geweest indien in het bedrijfsprocessensysteem melding was gedaan van de mogelijkheid tot aanhouding. Het was verder ook zorgvuldiger geweest indien verzoeker op dat moment zou zijn aangehouden. Daarnaast deelde de korpsbeheerder mee dat (aangezien de betrokken politieambtenaren niet bekend zijn geweest met de verschijning van verzoeker op het politiebureau) een poging tot aanhouding op 2 oktober rechtmatig, subsidiair en proportioneel was.3. Vast staat dat verzoeker op 30 september op het politiebureau is geweest en daar een brief, bestemd voor de districtschef Li., heeft afgegeven. Gelet hierop, is het aannemelijk dat de twee ambtenaren die zijn binnengetreden aan de andere bewoners van het pand het mondelinge verzoek hadden gedaan hem te vertellen dat hij zich moest melden op het politiebureau. Voorts is het voldoende aannemelijk dat verzoeker zich heeft gemeld aan het bureau en daarbij de reden van zijn komst heeft gegeven. Immers, verzoeker was door het binnentreden van de politie kennelijk op de hoogte geraakt van het belang te verschijnen, zoals ook blijkt uit de inhoud van zijn brief aan districtschef Li.4. Gelet op deze feiten en omstandigheden, alsmede de uitnodiging van de politie van 28 augustus 1996 en het standpunt van de korpsbeheerder dat het zorgvuldiger was geweest indien in het bedrijfsprocessensysteem melding was gedaan van de mogelijkheid tot aanhouding, moet het de politie worden verweten dat zij niet is ingegaan op verzoekers aanwezigheid op het politiebureau. Het door de korpsbeheerder genoemde tekort aan zorgvuldigheid moet namelijk de politie worden toegerekend. De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.5. Voorts klaagt verzoeker erover dat de politie vervolgens op 2 oktober opnieuw aan zijn huis is langs geweest om hem aan te houden.6. Uit hetgeen hiervoor onder III. 4. is overwogen, vloeit voort dat het evenmin juist is dat de politie op 2 oktober opnieuw bij verzoeker is langs geweest. De gedraging is op dit punt ook in zoverre niet behoorlijk.7. Ten overvloede wordt nog het volgende overwogen. Voldoende staat vast dat de politie op 2 oktober 1996 met vijf ambtenaren op het adres van verzoeker is geweest. Dit aantal is, in relatie tot het misdrijf waarvan verzoeker werd verdacht en gezien de afwezigheid van bijzondere feiten en omstandigheden die een inzet van die omvang vergden, disproportioneel en onnodig intimiderend. IV.      TEN AANZIEN VAN DE KOMST AAN HET POLITIEBUREAU VAN VERZOEKER OP 2 OKTOBER 19961. Voorts klaagt verzoeker erover dat de politie niet is ingegaan op zijn komst naar het politiebureau op 2 oktober 1996 en hem vervolgens wilde laten vertrekken.2. In zijn reactie op de klacht deelde de korpsbeheerder mee dat alvorens tot aanhouding over te gaan, politieambtenaar Ve. de benodigde informatie had nagezocht in het bedrijfsprocessensysteem en inspecteur van politie L. had gevraagd nogmaals telefonisch contact te zoeken met officier van justitie S. over deze zaak. S. heeft vervolgens haar eerder verleende toestemming tot aanhouding buiten heterdaad bevestigd en aanhouding van verzoeker bevolen. Het feit dat verzoeker enige tijd heeft moeten wachten in de wachtruimte alvorens hij is aangehouden, wordt gerechtvaardigd door het feit dat Ve. zorgvuldig heeft uitgezocht of de aanhouding van verzoeker rechtmatig was. Volgens de korpsbeheerder is er geen sprake van dat de politie verzoeker aanvankelijk heeft willen laten vertrekken.3. Hiermee staan de lezingen van verzoeker en de politie tegenover elkaar, zonder dat van feiten en omstandigheden is gebleken op grond waarvan de ene lezing meer aannemelijk is dan de ander. Om die reden moet de Nationale ombudsman zich op dit punt van een oordeel onthouden.V.       TEN AANZIEN VAN DE AANHOUDING, FOUILLERING EN IN BEWARING NEMEN VAN VERZOEKERS VOORWERPEN1. Verzoeker klaagt er ook over dat de politie hem op 2 oktober 1996 ten onrechte heeft aangehouden en gefouilleerd, waarna zij al zijn voorwerpen, waaronder zijn bril en horloge, in bewaring heeft genomen.2. Vast staat dat verzoeker op 2 oktober als verdachte voor valsheid in geschrift is aangehouden, nadat de politie opnieuw contact had opgenomen met de officier van justitie S. Deze had de toestemming tot aanhouding buiten heterdaad die zij eerder had gegeven, bevestigd. Voor het voornoemde strafbare feit is verzoeker veroordeeld bij vonnis van de politierechter bij de arrondissementsrechtbank te Utrecht. Ingevolge artikel 26, tweede lid van de Wet Nationale ombudsman, neemt de Nationale ombudsman indien ten aanzien van de gedraging waarop het onderzoek betrekking heeft door een rechterlijke instantie uitspraak is gedaan, de rechtsgronden waarop die uitspraak steunt of mede steunt, in acht (zie

Achtergrond

, onder 4.). Dit brengt met zich mee dat de onderzochte gedraging op het punt van de aanhouding moet worden aangemerkt als behoorlijk. 3. Ten aanzien van de fouillering van verzoeker op het politiebureau staat vast dat deze heeft plaatsgevonden nadat verzoeker was aangehouden en voorafgaand aan de insluiting. De fouillering betrof een zogenoemde huishoudelijke of insluitingsfouillering. Het is gebruikelijk dat een verdachte voorafgaande aan zijn insluiting aan een dergelijke fouillering wordt onderworpen (zie ook

Achtergrond

, onder 3.). De onderzochte gedraging is ook op dit punt behoorlijk.4. De politie is bevoegd voorwerpen die bij de insluitingsfouillering zijn aangetroffen in bewaring te nemen, indien die voorwerpen tijdens de insluiting een gevaar kunnen vormen voor de veiligheid van de betrokkene of voor anderen (zie

Achtergrond

, onder 3.). In beginsel kan elk kledingstuk of voorwerp gevaar opleveren. Een voorwerp als een bril kan in het algemeen als ongevaarlijk worden beschouwd, tenzij er zeer bijzondere omstandigheden zijn, nauw samenhangend met de persoon van de ingeslotene, op grond waarvan het in bewaring nemen ervan wel aangewezen is.5. In dit geval staat vast dat de politie bij de insluitingsfouillering van verzoeker een jack en een bruin koffertje in bewaring heeft genomen. Niet is gebleken van omstandigheden (in het bijzonder de geestelijke toestand van verzoeker en diens gedrag) die de in bewaringneming van de jas en koffer noodzakelijk maakten. Om die reden konden de politieambtenaren, gelet op het hiervoor onder 4. weergegeven wettelijke kader, niet in redelijkheid tot de beslissing komen om de koffer en jas in bewaring te nemen. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk. 6. Verzoeker heeft aangegeven dat hij zijn bril en horloge moest afdoen en opbergen in zijn aktekoffer. Daarna heeft hij, aldus verzoeker, onder verbale druk van politieambtenaar Ve. en aangeslagen door de arrestatie, het insluitingformulier moeten ondertekenen. Volgens dit insluitingformulier was het bruine koffertje afgesloten, met onbekende inhoud.7. De politie heeft meegedeeld dat de koffer was afgesloten en dat zij om die reden niet heeft kunnen aangeven of, zoals verzoeker heeft gesteld, zich daarin een bril heeft bevonden.8. Uit het onderzoek is niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden vastgesteld dat verzoeker inderdaad zijn bril en horloge in zijn koffer heeft moeten doen. Om die reden moet de Nationale ombudsman zich ook op dit punt van een oordeel onthouden. VI.      TEN AANZIEN VAN DE DUUR VAN HET OPHOUDEN 1. Tot slot klaagt verzoeker erover dat de politie hem op 2 oktober 1996 ten onrechte gedurende drie uur in een cel heeft vastgehouden. 2. Verzoeker is op genoemde datum om 10.55 uur aangehouden en om 11.10 uur geleid voor een hulpofficier van justitie. Vanaf 11.50 uur tot 12.30 uur is verzoeker voor de eerste keer verhoord. Vervolgens is hij om 12.54 uur verhoord. Ten aanzien van de duur van dit tweede verhoor is het volgende van belang. Vast staat dat verzoeker in dat verhoor heeft geweigerd te verklaren of hij de valsheid in geschrifte had gepleegd. Daarnaast heeft hij te kennen gegeven gebruik te willen maken van zijn recht om niet te antwoorden. Aangezien voorts het proces-verbaal van dit tweede verhoor zeer kort is (zie hiervoor

Bevindingen

, onder A.17.), wordt ervan uitgegaan dat dit verhoor hooguit tien minuten heeft geduurd.3. Volgens het insluitingsformulier van 2 oktober 1996 en het proces-verbaal van 26 oktober 1996 is verzoeker om 13.10 uur in vrijheid gesteld. Volgens het voorblad van dit proces-verbaal is verzoeker om 13.40 uur in vrijheid gesteld. Uit het onderzoek is niet gebleken welke van deze tijden de juiste is. Wat daar ook van zij, de periode van insluiting is, mede gelet op het feit dat de verhoren samen ongeveer drie kwartier hebben geduurd, niet onredelijk lang. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk. CONCLUSIE De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), is gegrond, behalve ten aanzien van de aanhouding en fouillering van verzoeker op 2 oktober 1996, alsmede de periode van insluiting; op deze punten is de klacht niet gegrond. Ten aanzien van de klacht van verzoeker dat de politie op 2 oktober 1996 aanvankelijk niet is ingegaan op zijn aanwezigheid op het politiebureau, en de inbewaringneming van bril en horloge wordt geen oordeel gegeven. BIJLAGE ACHTERGROND1. Wetboek van strafrechtArtikel 225:"1. Hij die een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk opmaakt of vervalst, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, wordt als schuldig aan valsheid in geschrift gestraft, met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk gebruik maakt van het valse of vervalste geschrift als ware het echt en onvervalst dan wel opzettelijk zodanig geschrift aflevert of voorhanden heeft, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik." 2. Wetboek van Strafvordering Artikel 54, eerste tot en met derde lid:"Ook buiten het geval van ontdekking op heeter daad is de officier van justitie bevoegd den verdachte van eenig strafbaar feit waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten, of van het strafbare feit omschreven in artikel 435 onder 4 van het Wetboek van Strafrecht, dan wel van het strafbare feit omschreven in artikel 34, eerste lid, onder b, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften aan te houden en naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen. [2.] Kan het optreden van den officier van justitie niet worden afgewacht, dan komt gelijke bevoegdheid toe aan ieder zijner hulpofficieren. De hulpofficier geeft van de aanhouding onverwijld schriftelijk of mondeling kennis aan den officier van justitie. [3.] Kan ook het optreden van een dier hulpofficieren niet worden afgewacht, dan is elke opsporingsambtenaar bevoegd den verdachte aan te houden, onder verplichting zorg te dragen dat hij onverwijld voor den officier van justitie of een van diens hulpofficieren wordt geleid. Op den hulpofficier voor wien de verdachte wordt geleid, is de tweede zin van het voorgaande lid van toepassing." Artikel 55, tweede lid:"Zoowel in geval van ontdekking op heeterdaad als buiten dat geval kan iedere opsporingsambtenaar, ter aanhouding van den verdachte, elke plaats betreden."

Artikel 96:

"In geval van ontdekking op heeterdaad kunnen de opsporingsambtenaren voor inbeslagneming vatbare voorwerpen op elke plaats volgen en in beslag nemen." 3. Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) Artikel 28, eerste en tweede lid:"1. De ambtenaar onderzoekt de ingeslotene direct voorafgaand aan de insluiting op het politie of brigadebureau, door het aftasten en doorzoeken van diens kleding op de aanwezigheid van voorwerpen die tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van de betrokkene of voor anderen kunnen vormen.2. Bij het aantreffen van voorwerpen als bedoeld in het eerste lid, neemt de ambtenaar deze in bewaring." Dit onderzoek aan de kleding, dat voorafgaat aan het insluiten van personen in een politiecel, betreft een veiligheidsfouillering en wordt ook wel de huishoudelijke fouillering genoemd. Deze fouillering is te beschouwen als een maatregel in het belang van de veiligheid op het politiebureau en ter bescherming van de in te sluiten persoon, en mag standaard worden verricht. In de Nota van Toelichting bij de artikelen 28-30 van de Ambtsinstructie staat dat bij voorwerpen die een gevaar kunnen opleveren dient te worden gedacht aan o.a.: aanstekers, lucifers, scherpe voorwerpen zoals messen, priemen en schroevendraaiers, medicijnen of andere verdovende middelen. Daarnaast kunnen ook geld, sieraden en waardepapieren in bewaring worden genomen, omdat deze binnen het cellencomplex aanleiding geven tot onrust, bijvoorbeeld indien deze voorwerpen zoekraken. Bij de kledingstukken die in bewaring kunnen worden genomen, moet worden gedacht aan schoenveters, dassen, sjaals en broekriemen.4. Wet Nationale ombudsmanArtikel 26, tweede lid:"Indien ten aanzien van de gedraging waarop het onderzoek van de ombudsman betrekking heeft anders dan ingevolge een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening door een rechterlijke instantie uitspraak is gedaan, neemt de ombudsman de rechtsgronden waarop die uitspraak steunt of mede steunt, in acht."

Instantie: Regiopolitie Utrecht

Klacht:

Optreden rondom aanhouding verzoeker (o.m. geen contact opgenomen n.a.v. brief; binnentreden; drie uur vastgehouden in cel).

Oordeel:

Geen oordeel