1999/217

Rapport
Op 30 januari 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer G. te Den Bommel, met een klacht over een gedraging van de Minister van Justitie, een gedraging van de hoofdofficier van justitie te Rotterdam en een gedraging van het College van procureurs-generaal te 's-Gravenhage. Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als gedragingen van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt over:- de lange duur van de behandeling van zijn bezwaarschriften van 24 oktober 1997, 7 november 1997 en drie bezwaarschriften van 13 december 1997 door de Minister van Justitie (naar tijdens het onderzoek bleek het College van procureurs-generaal); - de lange duur van de behandeling van zijn bezwaarschrift van 17 december 1997 door de hoofdofficier van justitie te Rotterdam (naar tijdens het onderzoek bleek het College van procureurs-generaal); - de lange duur van de behandeling van zijn bezwaarschrift van 17 december 1997 door het College van procureurs-generaal.

Achtergrond

Zie BIJLAGE

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de Minister van Justitie een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Minister berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A.       FEITEN1.1. Verzoeker richtte zich bij brief van 22 september 1997 tot de procureur-generaal bij het gerechtshof te 's-Gravenhage met een op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) gebaseerd verzoek om toezending van een aantal stukken. De procureur-generaal deelde verzoeker bij brief van 29 september 1997 mee dat hij zijn verzoek ter behandeling had overgedragen aan de hoofdofficier van justitie te Rotterdam. Op 24 oktober 1997 diende verzoeker bij de Minister van Justitie een bezwaarschrift in tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn verzoek om informatie.1.2. Verzoeker richtte zich bij brief van 6 oktober 1997 tot het hoofd van de rijksrecherche te 's-Gravenhage met een op de Wob gebaseerd verzoek om toezending van een aantal stukken. Het College van procureurs-generaal deelde verzoeker bij brief van 20 oktober 1997 mee dat de rijksrecherche zijn verzoek ter behandeling had overgedragen aan het College. Op 7 november 1997 diende verzoeker bij de Minister van Justitie een bezwaarschrift in tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn verzoek om informatie.1.3. Verzoeker richtte zich bij brieven van 30 november 1997, 2 december 1997 en 3 december 1997 tot de hoofdofficier van justitie te Rotterdam met op de Wob gebaseerde verzoeken om toezending van een aantal stukken. De hoofdofficier van justitie berichtte verzoeker bij drie afzonderlijke brieven van 5 december 1997 dat hij niet beschikte over de betreffende stukken. Verzoeker diende hiertegen op 13 december 1997 bij de Minister van Justitie drie afzonderlijke bezwaarschriften in.1.4. Verzoeker richtte zich bij brief van 1 december 1997 tot de hoofdofficier van justitie te Rotterdam met een op de Wob gebaseerd verzoek om toezending van een aantal stukken. De hoofdofficier van justitie berichtte verzoeker bij brief van 8 december 1997 dat de bevoegdheid tot het verstrekken van de betreffende stukken berustte bij de rechter-commissaris. Verzoeker diende hiertegen op 17 december 1997 een bezwaarschrift in bij de hoofdofficier van justitie.1.5. Verzoeker richtte zich bij brieven van 30 november 1997, 1 december 1997, 2 december 1997 en 3 december 1997 tot het hoofd van de rijksrecherche te 'sGravenhage met op de Wob gebaseerde verzoeken om toezending van een aantal stukken. De rijksrecherche berichtte verzoeker bij brieven van 5 december 1997 en 12 december 1997 dat zij deels niet meer beschikte over de betreffende stukken, en dat zij deels de betreffende stukken niet kon verschaffen op grond van de Wob. Verzoeker diende hiertegen op 17 december 1997 bij het hoofd van de rijksrecherche een bezwaarschrift in. Deze deelde verzoeker bij brief van 23 december 1997 mee dat hij zijn bezwaarschrift ter behandeling had overgedragen aan het College van procureurs-generaal.2. Op 28 juli 1998 besliste de Minister van Justitie op verzoekers bezwaarschriften van 24 oktober 1997 en 7 november 1997, alsmede (op de voet van artikel 6:20 van de Awb; zie

Achtergrond

, onder 1.) op de betreffende verzoeken om informatie. De Minister besliste op die datum tevens op twee van de drie bezwaarschriften van 13 december 1997, alsmede op de beide bezwaarschriften van 17 december 1997. Op 11 januari 1999 besliste het College van procureurs-generaal deels op het derde bezwaarschrift van 13 december 1997, en op 5 februari 1999 besliste het College op het nog openstaande deel van dit bezwaarschrift.B.       STANDPUNT VERZOEKERHet standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder

Klacht

.C.       STANDPUNT MINISTER VAN JUSTITIE1. De Minister deelde in reactie op de klacht onder meer het volgende mee:"Naar aanleiding van de klacht heb ik het College van procureurs-generaal, dat alle genoemde bezwaarschriften van de heer G. in behandeling heeft, om inlichtingen gevraagd. Het College heeft mij laten weten dat de in acht te nemen termijnen zijn overschreden. Het College acht de klacht dan ook gegrond. Ik kan mij met dit standpunt verenigen. Ter toelichting hierop bericht ik u nog het volgende. De reden van de vertraging is mede gelegen in het feit dat het in de bedoeling van het College lag om u tegelijk met de reactie op de klacht ook de beslissing op de bezwaarschriften toe te zenden. Helaas bleek dit niet mogelijk omdat de benodigde informatie voor de vereiste belangenafweging niet op korte termijn beschikbaar was."D.       NADERE INFORMATIE MINISTER VAN JUSTITIE1. De Nationale ombudsman stelde de Minister van Justitie naar aanleiding van diens standpunt onder meer de volgende vragen:"U stelde dat het College van procureurs-generaal, dat alle genoemde bezwaarschriften in behandeling heeft, u had laten weten dat de termijnen zijn overschreden, en dat het College de klacht gegrond achtte. De vertraging zou mede zijn veroorzaakt doordat de benodigde informatie voor de vereiste belangenafweging niet op korte termijn beschikbaar was. (...) Ik verzoek u aan te geven op welke informatie u hier doelt; waar deze informatie zich bevond, en waarom het College van procureurs-generaal niet eerder kon beschikken over de bewuste informatie. Verder verzoek ik u aan te geven welke actie, wanneer, door of namens respectievelijk de Minister van Justitie, het College van procureurs-generaal en de hoofdofficier van Justitie te Rotterdam is ondernomen om de bewuste informatie te verkrijgen, teneinde de vereiste belangenafweging te kunnen maken. Ik verzoek u daarbij (indien nodig) onderscheid te maken tussen de betreffende verzoeken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur en de daarop betrekking hebbende bezwaarschriften. (...) Ten slotte verzoek ik u aan te geven wat de andere oorza(a)k(en) is/zijn van de opgelopen vertraging."2. De Minister reageerde hierop onder meer als volgt:"Voor een overzicht van de ondernomen actie door diverse betrokkenen en het moment waarop een en ander plaatsvond, verwijs ik u naar bijgevoegd chronologisch overzicht (zie hierna onder 3.; N.o.). Ter toelichting daarop heeft het College mij nog het volgende laten weten. De oorzaak van de vertraging (...) bij de behandeling van de verzoeken van de heer G. (en die van de heer K. en de heer W., hierna aangeduid met "G. c.s.") is voornamelijk gelegen in de grote hoeveelheid door G. c.s. ge ntameerde procedures waarin co rdinatie en afstemming diende plaats te vinden:1. Het grote aantal verzoeken op grond van de WOB van G. c.s. aan de Rijksrecherche, het ressortsparket Den Haag, het arrondissementsparket Rotterdam en het College, heeft niet bijgedragen aan de overzichtelijkheid van de nog te behandelen verzoeken. Het was op voorhand dan ook niet altijd duidelijk welke instantie de verzoeken uiteindelijk in behandeling moest nemen. Complicerende factor hierbij was de vraag of bepaalde gegevens zich bevonden in een politieregister, zodat de Wet Politieregisters van toepassing zou zijn, of in een dossier van het openbaar ministerie, zodat de WOB van toepassing zou zijn. Dit punt was temeer van belang voor de beantwoording van de vraag wie bevoegd was een beslissing te nemen. Eerst na navraag en afstemming met alle betrokkenen werd inzichtelijk wie voor de behandeling van de verzoeken moest zorgdragen en is besloten dat het College dit zou doen.2. Voor de behandeling van de hierboven bedoelde verzoeken op grond van de WOB is nog van belang dat het - zoals moge blijken uit het chronologisch overzicht - veel tijd heeft gekost om uit te zoeken over welke informatie G. c.s. reeds beschikte en waar bepaalde gegevens, zoals tapverslagen, zich bevonden. Dit laatste was niet altijd op voorhand duidelijk, mede gelet op het feit dat het onderzoek tegen G. c.s. een onderzoek betrof in de marge van een omvangrijk en complex strafrechtelijk onderzoek naar een drugsbende. (...). Op 16 juli jl. zijn de hoofdverdachten in deze zaak, (...) door de rechtbank Rotterdam veroordeeld (...). Tegen het vonnis is door de veroordeelden hoger beroep aangetekend.3. Op verzoek van G. c.s. loopt vanaf 1995, ter voorbereiding c.q. adstructie van een civiele procedure tegen de Staat (zie ook hierna onder 4.), een voorlopig getuigenverhoor van diverse betrokkenen bij het onderzoek door de rijksrecherche tegen G. c.s. Dezer dagen is het getuigenverhoor voor de rechtbank in Den Haag voortgezet. Verklaringen die in het kader van het getuigenverhoor zijn afgelegd door de behandelend officier van justitie en enkele politieambtenaren hebben G. c.s. kennelijk aanleiding gegeven om in juni 1996 aangifte te doen wegens meineed tegen die officier en tegen een aantal politieambtenaren. Op verzoek van de procureur-generaal bij de Hoge Raad heeft de officier van justitie te Haarlem deze aangifte onderzocht. Bij brief van 29 december 1997 (...) heeft de officier te Haarlem G. c.s. laten weten dat er geen strafrechtelijk onderzoek zal worden ingesteld. Tegen deze beslissing heeft (alleen) de heer G. een klacht ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering ingediend bij het Gerechtshof te Amsterdam. Het Gerechtshof heeft nog geen beslissing genomen.4. De klacht bij u en de verzoeken op grond van de WOB staan niet op zichzelf maar moeten worden gezien in een breder kader, namelijk in dat van een door G. c.s. ge ntameerde civiele procedure tegen de staat (...). De civiele procedure tegen de staat is nog onder de rechter. Gelet hierop was en blijft het nodig om elke actie in het kader van verzoeken van G. c.s. van welke aard dan ook, verzoeken op grond van de WOB daarbij inbegrepen, zorgvuldig af te stemmen met de Landsadvocaat, het ressortsparket Den Haag, de rijksrecherche en het arrondissementsparket Rotterdam. Dat deze afstemming tot vertraging in de behandeling van de WOB-verzoeken heeft geleid, valt te betreuren, maar is goeddeels onvermijdelijk." 3. Bij de brief van de Minister bevond zich als bijlage onderstaand chronologisch overzicht waarin onder meer het volgende was opgenomen:"Chronologisch overzicht n.a.v. de WOB-verzoeken (...) NB I RR = rijksrecherche (...) 22 september 1997: verzoek G. aan PG Den Haag om toezending correspondentiestukken 29 september 1997: bericht van PG Den Haag aan G. dat zijn verzoek d.d. 22-9-97 is overgedragen aan HOvJ Rotterdam 29 september 1997: verzoek PG Den Haag aan HOvJ om verzoek van G. d.d. 22-9-97 over te nemen 6 oktober 1997: verzoek G. aan RR Den Haag om toezending correspondentiestukken 20 oktober 1997: overdracht verzoek G. d.d. 6-10-97 door RR Den Haag aan College 20 oktober 1997: bericht van verdaging van College aan G. n.a.v. verzoek aan RR Den Haag 20 oktober 1997: faxbericht van College/BJZ aan OvJ B. met verzoek om overleg op korte termijn over afhandeling WOB-verzoeken bij RR 22 oktober 1997: telefonisch contact College/BJZ met OvJ B. over door hem verstrekte stukken aan G. c.s. Integrale tapverslagen heeft hij niet verstrekt omdat de r-c daar geen toestemming voor had gegeven 24 oktober 1997: telefonisch contact College/BJZ met RR Den Haag over stukken die RR naar parket R'dam heeft gestuurd 24 oktober 1997: bezwaar G. bij HOvJ tegen uitblijven beslissing op verzoek van 22997 dat was overgedragen door PG Den Haag 24 oktober 1997: bezwaar G. bij MvJ tegen uitblijven beslissing op verzoek van 22-9-97 dat was overgedragen door PG Den Haag aan HOvJ 27 oktober 1997: telefonisch contact OvJ B. met College/BJZ over tegen hem ingediende klacht door G. 31 oktober 1997: overleg College/BJZ over afhandeling WOB-verzoeken met plv.-PG Den Haag, RR Den Haag en Landsadvocaat 4 november 1997: telefonisch contact College/BJZ met OvJ B. over tapverslagen 4 november 1997: telefonisch contact College/BJZ met griffier r-c over tapverslagen 5 november 1997: telefonisch contact College/BJZ met griffier r-c over tapverslagen 7 november 1997: bezwaar G. bij college tegen uitblijven beslissing op verzoek van 610-97 dat was overgedragen door RR Den Haag aan College 7 november 1997: bezwaar G. bij MvJ tegen uitblijven beslissing op verzoek van 61097 dat was overgedragen door RR Den Haag aan College 30 november 1997: verzoek van G. aan RR om toezending tapgesprekken 30 november 1997: verzoek van G. aan HOvJ Rotterdam om toezending tapgesprekken 1 december 1997: verzoek van G. aan HOvJ om toezending tapgesprekken 1 december 1997: verzoek van G. aan RR Tiel om toezending tapgesprekken 2 december 1997: verzoek van G. aan RR Tiel om toezending geanalyseerde informatie 2 december 1997: verzoek van G. aan HOvJ om toezending tapverslagen 3 december 1997: verzoek van G. aan RR Tiel om toezending stukken 3 december 1997: verzoek van G. aan HOvJ om toezending financieel rapport 5 december 1997: bericht directeur RR aan G. dat er geen stukken zijn 5 december 1997: bericht HOvJ aan G. n.a.v. verzoek d.d. 3-12-97 dat hij niet beschikt over bedoeld financieel rapport 5 december 1997: bericht HOvJ aan G. n.a.v. verzoek d.d. 30-11-97 dat hij voor tapgegevens bij de r-c moet zijn 8 december 1997: bericht HOvJ aan G. n.a.v. verzoek d.d. 1-12-97 dat hij voor tapgegevens bij de r-c moet zijn 8 december 1997: rappel G. aan MvJ om te beslissen op bezwaarschrift van 24-10-97 bij MvJ 10 december 1997: telefonisch contact College/BJZ met OvJ B. over div. WOB-verzoeken van G. 12 december 1997: bericht directeur RR aan G. dat RR niet meer in bezit is van tapverslagen en dat CID-informatie niet zal worden verstrekt 12 december 1997: telefonisch contact College/BJZ met plv. HOvJ Rotterdam over div. WOB-verzoeken van G. 13 december 1997: bezwaarschrift G. bij HOvJ tegen zijn beslissing van 5-12-97 13 december 1997: bezwaarschrift G. bij MvJ tegen beslissing HOvJ van 5-12-97 17 december 1997: bezwaarschrift G. bij RR Tiel tegen niet verstrekken stukken 17 december 1997: bezwaarschrift G. bij HOvJ tegen doorverwijzing naar r-c voor tapgesprekken 23 december 1997: telefonisch contact directeur RR met College/ BJZ over de behandeling van het bezwaarschrift van 1712-97 23 december 1997: bericht directeur RR aan G. dat bezwaarschrift is overgedragen aan College 5 januari 1998: ontvangst door College van door directeur RR overgedragen WOB-verzoeken en klachten van (o.a.) G. 7 januari 1998: rappel G. aan College om te beslissen op verzoek van 22-9-97 aan PG Den Haag 23 januari 1998: rappel G. aan minister om te beslissen op bezwaar van 17-12-97 tegen beslissing HOvJ 23 januari 1998: rappel G. aan HOvJ om te beslissen op bezwaar van 13-12-97 tegen doorverwijzing naar r-c door HOvJ 24 januari 1998: rappel G. aan College om binnen een week te beslissen op bezwaarschrift van 17-12-97 tegen beslissing RR 24 januari 1998: rappel G. bij MvJ om te beslissen op bezwaar van 7-11-97 tegen fictieve weigering 25 januari 1998: verzoek G. aan MvJ om ontvangstbevestiging op bezwaar van 131297 19 februari 1998: rappel G. aan MvJ om te beslissen op diverse WOB-verzoeken 9 maart 1998: telefonisch contact College/BJZ met ressortsparket Den Haag over WOB-verzoeken (...) 9 april 1998: telefonisch contact College/BJZ met CRI over afhandeling WOB-verzoeken van G. 9 april 1998: telefonisch contact College/BJZ met politie Hollands-Midden over afhandeling WOB-verzoeken van G. 9 april 1998: telefonisch contact College/BJZ met RR Den Haag over tapverslagen 14 april 1998: faxbericht RR Den Haag aan College/BJZ over ter beschikking stellen tapverslagen aan OM 21 april 1998: telefonisch contact College/BJZ met Rijksrecherche Den Haag over toelichting op faxbericht RR aan College d.d. 14-4-98 22 april 1998: telefonisch contact College/BJZ met CRI over status van rapporten RR (vallen ze onder WPOLr?) 22 april 1998: telefonisch contact College/BJZ met politie Hollands-Midden 22 april 1998: telefonisch contact College/BJZ met RR Den Haag over afhandeling WOB-verzoeken 22 april 1998: telefonisch contact College/hfd. K&V met plv. HOvJ Rotterdam over tapverslagen 24 april 1998: telefonisch contact College/BJZ met CRI over rapporten RR 24 april 1998: telefonisch verzoek College/BJZ met RR Den Haag over status rapporten (...) 18 mei 1998: telefonisch contact College/BJZ met Rijksrecherche Den Haag over status rapporten (...) 8 juni 1998: telefonisch contact College/BJZ met ressortsparket Den Haag over afhandeling WOB-verzoeken 9 juni 1998: overleg bij College/BJZ met hoofd inlichtingendienst RR over afhandeling WOB-verzoeken 10 juni 1998: telefonisch contact College/BJZ met ministerie/DSH over status rapporten en over afhandeling WOB-verzoeken van G. na mandaat MvJ 17 juni 1998: concept-beslissing op WOB-verzoeken door College/BJZ per fax voorgelegd aan ministerie/DSH (...) 24 juni 1998: reactie ministerie DSH aan College/BJZ n.a.v. conceptbeslissing (...) 6 juli 1998: telefonisch contact College/BJZ met secr. plv. HOvJ Rotterdam over afhandeling WOB-verzoeken 7 juli 1998: telefonisch contact College/BJZ met secr. plv. HOvJ Rotterdam over inmiddels door hem verstrekte stukken en afhandeling WOB-verzoeken 8 juli 1998: telefonisch contact College/BJZ met secr. plv. HOvJ Rotterdam over inmiddels door hem verstrekte stukken en afhandeling WOB-verzoeken 13 juli 1998: telefonisch contact College/BJZ met plv. HOvJ Rotterdam over afhandeling WOB-verzoeken 13 juli 1998: telefonisch contact College/BJZ met plv. PG Den Haag over verstrekken van stukken aan G. 14 juli 1998: conceptbeslissing op WOB-verzoeken door College/BJZ voorgelegd aan plv. PG Den Haag, plv. HOvJ Rotterdam, RR Den Haag, Landsadvocaat met verzoek om spoedige reactie 14 juli 1998: reactie Landsadvocaat aan College/BJZ op conceptbeslissing WOB-verzoeken 15 juli 1998: reactie RR Den Haag aan College/BJZ op conceptbeslissing WOB-verzoeken 16 juli 1998: bezoek van medewerker College/BJZ aan plv. PG Den Haag voor bestuderen dossier 17 juli 1998: reactie plv. HOvJ Rotterdam aan College/BJZ op conceptbeslissing WOB-verzoeken 20 juli 1998: reactie plv. PG Den Haag aan College/BJZ op conceptbeslissing WOB-verzoeken 20 juli 1998: telefonisch contact College/BJZ met secretaresse plv. HOvJ Rotterdam over afhandeling WOB-verzoek van G. 20 juli 1998: telefonisch contact College/BJZ met ministerie/DSH over mandaat van MvJ om WOB-verzoeken van G. af te doen, gevolgd door faxbericht met concept-beslissingen 23 juli 1998: schriftelijk mandaat van MvJ aan College/hfd. K&V om beslissingen op WOB-verzoeken van G. c.s. te nemen 24 juli 1998: telefonisch contact College/BJZ met OvJ S. over eventueel nog lopende procedures die van belang kunnen zijn voor afweging in kader van WOB-verzoeken 28 juli 1998: afdoening WOB-verzoeken/bezwaarschriften door College NB: over de afhandeling van de WOB-verzoeken heeft zeer regelmatig contact plaatsgevonden tussen College/BJZ en Landsadvocaat."

Beoordeling

1. Termijnen in het bestuursprocesrecht zijn voor de belanghebbende doorgaans fatale termijnen. Uit een oogpunt van een op dit punt na te streven gelijkheid tussen overheid en burger, en van de geloofwaardigheid van de overheid, behoren bestuursorganen zich evenzeer strikt gebonden te achten aan wettelijke voorschriften inzake voor hen geldende termijnen. Dat geldt temeer wanneer de desbetreffende wettelijke voorschriften (enige) ruimte bieden voor het verlengen van de duur van de besluitvorming. In dit geval betreft het artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb; zie

Achtergrond

, onder 1.). 2. Op 24 oktober 1997 en 7 november 1997 diende verzoeker (gezien artikel 6:2 van de Awb en artikel 6 van de Wob; zie

Achtergrond

, onder 1. respectievelijk 2.) bezwaarschriften in bij de Minister van Justitie tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) gebaseerde verzoeken om informatie door de hoofdofficier van justitie te Rotterdam, respectievelijk het College van procureurs-generaal. Voorts diende verzoeker op 13 december 1997 drie afzonderlijke bezwaarschriften in bij de Minister van Justitie tegen beslissingen van de hoofdofficier van justitie te Rotterdam inzake op de Wob gebaseerde verzoeken om informatie. Verzoeker diende verder op 17 december 1997 een bezwaarschrift in bij de hoofdofficier van justitie te Rotterdam tegen diens beslissing op verzoekers verzoek om toezending van een aantal stukken. Tenslotte diende verzoeker op 17 december 1997 een bezwaarschrift in bij het hoofd van de rijksrecherche tegen twee beslissingen op verzoekers op de Wob gebaseerde verzoeken om informatie. Het hoofd van de rijksrecherche deelde verzoeker bij brief van 23 december 1997 mee dat hij zijn bezwaarschrift had overgedragen aan het College van procureurs-generaal.3. Verzoeker klaagt over de lange duur van de behandeling van deze bezwaarschriften.4. Op 28 juli 1998 besliste de Minister van Justitie op verzoekers bezwaarschriften van 24 oktober 1997 en 7 november 1997, alsmede (op de voet van artikel 6:20 van de Awb; zie

Achtergrond

, onder 1.) op de betreffende verzoeken om informatie. De behandeling van deze bezwaarschriften heeft aldus 39 respectievelijk, 37 weken geduurd. De Minister besliste op die datum tevens op twee van de drie bezwaarschriften van 13 december 1997, alsmede op de beide bezwaarschriften van 17 december 1997. De behandeling van deze bezwaarschriften heeft aldus 32 weken geduurd. Op 11 januari 1999 besliste het College van procureurs-generaal deels op het derde bezwaarschrift van 13 december 1997, en op 5 februari 1999 besliste het College op het nog openstaande deel van dit bezwaarschrift. De behandeling van dit bezwaarschrift heeft aldus in totaal 60 weken geduurd.5. De Minister van Justitie stelde tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman vast dat de in acht te nemen termijnen voor het nemen van een beslissing op verzoekers bezwaarschriften, die alle door het College van procureurs-generaal werden behandeld, waren overschreden. De Minister gaf als reden voor de vertraging, dat de benodigde informatie voor de vereiste belangenafweging niet op korte termijn beschikbaar was gebleken, met name omdat de verzoeken om informatie sterke samenhang hadden vertoond met een groot aantal andere procedures, zodat afstemming had moeten plaatsvinden.6. De door de Minister genoemde omstandigheden hadden aanleiding kunnen vormen de beslissing op de bezwaarschriften te verdagen. In deze zaak is echter niet gebleken van een verdaging van de beslissing, en mededeling daarvan aan verzoeker. Voorts is niet gebleken dat verzoeker heeft ingestemd met een verder uitstel. Daarmee is de wettelijke beslistermijn van artikel 7:10 Awb van zes weken ten aanzien van alle bezwaarschriften ruimschoots overschreden. Dat is, zoals de Minister in reactie op de klacht ook al heeft aangegeven, niet juist. Dit klemt temeer nu de betreffende bezwaarschriften betrekking hadden op verzoeken om informatie gebaseerd op de Wob, en deze wet ten aanzien van die verzoeken een maximale beslistermijn van vier weken voorschrijft (artikel 6 van de Wob; zie

Achtergrond

, onder 2.). Aangezien het College van procureurs-generaal was belast met de behandeling van verzoekers bezwaarschriften worden de termijnoverschrijdingen aan het College toegerekend. De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedragingen van het College van procureurs-generaal, die worden aangemerkt als gedragingen van de Minister van Justitie, is gegrond. BIJLAGE

Achtergrond

1. Algemene wet bestuursrecht (Awb)Artikel 6:2:"Voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep worden met een besluit gelijkgesteld:(...) b. het niet tijdig nemen van een besluit." Artikel 6:20, eerste lid:"Indien het bezwaar of beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, blijft het bestuursorgaan verplicht om een besluit op de aanvraag te nemen." Artikel 7:10:"1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld (een adviescommissie; N.o.) - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.2. De termijn wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan. 4. Verder uitstel is mogelijk voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen worden geschaad of ermee instemmen."2. Wet openbaarheid van bestuur (Wob)Artikel 6:"Het bestuursorgaan beslist op het verzoek om informatie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee weken na de dag waarop het verzoek is ontvangen. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste twee weken verdagen. Van de verdaging wordt voor de afloop van de eerste termijn schriftelijk gemotiveerd mededeling gedaan aan de verzoeker." In de memorie van toelichting van de Wob (TK 1986-1987, 19 859, nr. 3, p. 27) staat over dit artikel onder meer het volgende vermeld:"Naar ons oordeel dient uitgangspunt te zijn dat zo snel mogelijk nadat het verzoek is gedaan, de gevraagde informatie wordt gegeven. Snelle informatieverstrekking is wezenlijk voor het bereiken van de doelstelling van de wet. Artikel 6 verplicht daarom de overheidsorganen zo spoedig mogelijk na het verzoek een beslissing te nemen. In onze ogen zal het verschaffen van de informatie onmiddellijk na de beslissing moeten geschieden. (...) Het is om deze redenen dat wij voor alle gevallen hebben gekozen voor de formule 'zo spoedig mogelijk'. Deze formule verplicht de overheidsorganen de informatie te verstrekken zodra deze beschikbaar is. Bovendien brengt goed bestuur met zich dat het beschikkende orgaan rekening houdt met eventuele verlangens van de verzoeker ten aanzien van de termijn waarop deze de informatie zou willen ontvangen en/of diens belang bij het spoedig verkrijgen van de gevraagde informatie. Wij menen voorts dat in alle gevallen na zekere tijd de verzoeker duidelijkheid moet worden verschaft over de stand van zaken met betrekking tot de behandeling van zijn verzoek. In verband daarmee vereist artikel 6 dat op een verzoek in ieder geval binnen 30 dagen nadat het is gedaan, beslist dient te worden."

Instantie: college van procureurs-generaal

Klacht:

Lange behandelingsduur bezwaarschriften.

Oordeel:

Gegrond