1999/187

Rapport
Op 14 augustus 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer mr. Q. te V, met een klacht over een gedraging van de algemeen deken van de Nederlandse orde van advocaten te 's-Gravenhage. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Nederlandse orde van advocaten te 's-Gravenhage (verder ook: de Orde), werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker, advocaat, klaagt erover dat de algemeen deken van de Nederlandse orde van advocaten:1. in strijd met een mededeling gedaan in zijn brief van 16 december 1996, geen onderzoek heeft ingesteld naar de mogelijkheden om zich teweer te stellen tegen de tegen verzoeker gerichte acties van een met naam genoemde stichting; 2. zijn aan de algemeen deken gerichte brief van 12 december 1996 zonder zijn toestemming (in kopie) ter hand heeft gesteld aan een met naam genoemde journalist en in een blad heeft laten publiceren. Verzoeker heeft deze brief, die confraterneel en bijzonder vertrouwelijk van aard is, onder zeer moeilijke omstandigheden aan de algemeen deken geschreven. Hij stelt ten gevolge van diens handelwijze schade te hebben geleden.

Achtergrond

1. Gedragsregels voor advocaten1.1. De algemene Raad voor de Nederlandse orde van advocaten heeft op 27 november 1992 gedragsregels voor advocaten vastgesteld (Vademecum advocatuur 1998, p.293 e.v.). De gedragsregels geven invulling aan de wettelijke norm van artikel 46 Advocatenwet.1.2. Gedragsregel 12:"1. Op brieven en andere mededelingen van de ene advocaat aan de andere mag in rechte geen beroep worden gedaan, tenzij het belang van de cli nt dit bepaaldelijk vordert, maar dan niet zonder voorafgaand overleg met de advocaat van de wederpartij.2. Indien dit overleg niet tot een oplossing leidt, dient het advies van de deken te worden ingewonnen voordat in rechte een beroep als vorenbedoeld wordt gedaan." 2. Artikel 26, tweede lid van de Wet Nationale ombudsman:"Indien ten aanzien van de gedraging waarop het onderzoek van de ombudsman betrekking heeft anders dan ingevolge een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening door een rechterlijke instantie uitspraak is gedaan, neemt de ombudsman de rechtsgronden waarop die uitspraak steunt of mede steunt, in acht."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Nederlandse orde van advocaten verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen over een weer de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de Orde een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag aan te vullen. De Orde gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A.       FEITEN1. Verzoeker, advocaat, is sedert geruime tijd verwikkeld in een conflict met een ex-cli nt, X, alsmede met de stichting Y waarvan X bestuurslid is. Dit conflict betreft enerzijds kritiek van X en Y op het functioneren van verzoeker als advocaat, anderzijds betreft het kritiek van verzoeker op X en Y over de wijze waarop zij hun kritiek naar buiten brengen. Een en ander heeft onder meer geleid tot een vonnis in kort geding, waarbij het X werd verboden nog langer telefonisch contact te zoeken met verzoeker. Verzoeker heeft door deze ontwikkelingen hinder ondervonden en is daardoor ziek geweest.2. Op 12 december 1996 schreef verzoeker een brief aan de Deken van de orde van advocaten in het Arrondissement V. Deze brief voegde verzoeker als bijlage bij zijn brief van 12 december 1996 aan de Landelijk Deken van de Nederlandse orde van advocaten (zie hierna onder 3.).

In de brief aan de deken van de orde van advocaten te V staat onder meer:

"1. Negatieve publiciteit is een van de methoden waarmede X en de stichting (Y; N.o.) trachten advocaten kapot te maken tegen wie men meent te moeten optreden als wrekende gerechtigheid, omdat men van mening is dat de (tucht)rechtspraak alleen rechtvaardig is als men in het gelijk wordt gesteld. (...)2. Aangaande de belediging zend ik u een bericht uit het Algemeen Dagblad (...). Kortheidshalve verwijs ik naar de inhoud. Het is wel treurig dat bij het publiek inmiddels ook de indruk bestaat dat advocaten in het tuchtrecht vogelvrij zijn, althans wat betreft het onderhavige aspect. Ik en alle advocaten hebben er recht op dat de NOVA (Nederlandse orde van advocaten; N.o.) tegen deze misstand opkomt. Zelfs een advocaat waarover men klaagt, heeft naar mijn mening recht op een minimum aan respect, met dien verstande dat de klager het zakelijk dient te houden en onnodig grievende opmerkingen, laat staan scheldwoorden en beledigen, achterwege moet laten op straffe van het staken van de klachtbehandeling. (...)7. Dan de eerste methode. Bij brief van 20 september 1996 heeft X mij medegedeeld dat mij nog heel wat onaangenaams staat te wachten. Hij heeft mij negatieve publiciteit beloofd, door middel van de stichting Y, in een door deze stichting te publiceren boek. Naar het schijnt is X bestuurslid van deze stichting geworden. X heeft zich in het door mij tegen hem aanhangig gemaakte kort geding laten vertegenwoordigen door deze stichting. Zijn betrokkenheid bij deze stichting en omgekeerd kan derhalve als vaststaand worden aangenomen.8. Wat mij en andere advocaten te wachten staat blijkt uit de vonnissen van 14 november 1996 van de Pres. Rb 's-Hertogenbosch (...). Ik zend u beiden in copie. Ik heb deze stichting inmiddels gesommeerd, onder referte aan deze vonnissen, zich ook wat mij betreft te onthouden van de door de KG-rechter verboden gedragingen. Wat genoemde confr res is overkomen en waarmede niet alleen ik, maar ook andere advocaten zoals bijvoorbeeld (...), worden bedreigd - negatieve publiciteit veroorzaken - heeft maar n doel en dat is de advocaten zoveel mogelijk te beschadigen.9. Met negatieve publiciteit heb ik overigens reeds te maken gehad. Ik zend in copie berichten uit (...) uitgerekend editie noord. Met deze krant heb ik hoegenaamd geen contact gehad. Ter terechtzitting van mijn kort geding op 18 oktober j.l. was volgens mij geen journalist van deze krant aanwezig. (...)10. Bij brief van 23 juni 1995 heb ik al voor deze stichting gewaarschuwd. Ik zend u de brief in copie. Ik heb naar aanleiding van deze brief nooit meer iets vernomen. Dat is betreurenswaardig want het probleem dreigt steeds groter vormen aan te nemen. Het kan elke advocaat overkomen en ontwrichtend werken op de beroepsuitoefening en gezinsleven. Naar mijn mening kan en mag van de NOVA worden verlangd dat tegen

deze stichting wordt opgetreden in rechte, namens de leden van de Orde, of dat in ieder geval wordt gewaarschuwd in het Advocatenblad voor de terreur-praktijken van deze stichting en de daarbij betrokkenen. Aangezien het een organisatie is die landelijk opereert, is het een zaak voor de Landelijke Orde. Bij (...) is bekend wie de financi le sponsors zijn van de stichting. Wellicht kunt u uw invloed aanwenden dat hij de namen van de sponsors bekend maakt. (...)17. Tenslotte, deze brief is niet bestemd voor X, dus hem dient geen copie te worden toegezonden. Copie n van deze brief zond ik met bijlagen naar de Landelijk Deken en naar de Dekens in de Arrondissementen (...)."

3. Bij brief van 12 december 1996 aan de Landelijk Deken van de Nederlandse orde van advocaten schreef verzoeker onder meer:"In opgemelde zaak schreef ik de Deken (te V.; N.o.) volgens bijgaande copiebrief met bijlagen (zie hierv r onder 2; N.o.). (...) Al dan niet terecht zijn bepaalde (ex)-cli nten ontevreden over hun advocaat. Hun klachten bij Deken, RvD en HvD (raad van discipline en hof van discipline; N.o.) worden al dan niet gegrond geacht. Hun vorderingen van schadevergoeding worden bij de civiele rechter al dan niet toegewezen. Ingeval klachten gegrond worden geacht en civiele vorderingen worden toegewezen dan mag de advocaat niet hopen dat daarmede de kous af is want met deze uitspraken moet worden gevreesd dat de publiciteit wordt gezocht teneinde de advocaat in kwestie publiekelijk neer te sabelen en afbreuk te doen aan zijn reputatie. Worden klachten ongegrond verklaard en/of civiele vorderingen afgewezen, dan zijn de (tucht)rechters partijdig, vriendjes van de advocaten, het zijn immers allemaal slechte mensen want juristen. Er is dus geen recht gedaan en dus neemt men het recht in eigen handen. Als advocaat is men tegenover deze lieden vrijwel weerloos en uiterst kwetsbaar. Tegen telefoonterreur kan ik vrijwel niets beginnen en iedere rechtsgang verschaft de tegenpartij weer nieuwe mogelijkheden de publiciteit te zoeken op de wijze waarvan u de voorbeelden in de bijlagen aantreft. Ik verzoek u te bevorderen - binnen de wellicht beperkte mogelijkheden die de Orde heeft - een aanzet te geven tot maatregelen er toe strekkend dat lieden als X en de stichting Y het tuchtrecht niet langer kunnen misbruiken. Verder kan worden gedacht aan het waarschuwen en aan het laten blijken van afkeuring, kortom naar mijn mening kunnen de plaatselijke Dekens er niet onder uit mede gezien hun verantwoordelijkheid ten opzichte van de plaatselijke Balie een standpunt in te nemen.

Gaarne verzoek ik u mij te berichten of u bereid bent het onderhavig probleem als zodanig te erkennen en of u kunt en wilt trachten het op te lossen."

4. Bij brief van 16 december 1996 deelde de toenmalige algemeen deken van de Orde verzoeker het volgende mee:"Naar aanleiding van uw zending van 12 december (1996; N.o.): Ik ben het natuurlijk met u eens dat de acties van Y c.s. buitensporig zijn, en dat het goed zou zijn wanneer wij ons daartegen teweer stelden. Een andere vraag is, hoe dat het best kan gebeuren. U signaleert terecht dat de mogelijkheden beperkt zijn. U kunt er echter van verzekerd zijn dat wij die mogelijkheden nu gaan onderzoeken. Intussen wens ik u wel sterkte in een buitengewoon onaangename situatie."5.1. Bij brief van 19 december 1996 deelde het hoofd juridische zaken van de Orde, M., verzoeker het volgende mee:"In overleg met de deken (...) heb ik de journalist (...) gevraagd eens naar uw stukken te kijken, om daaraan wellicht aandacht te besteden in een van de periodieken waarin hij schrijft, zoals (de publicatie Z; N.o.). Misschien neemt hij contact met u op."5.2. Op 19 december 1996 zond het hoofd juridische zaken van de Orde, M., de brief van verzoeker van 12 december 1996 met bijlagen aan de genoemde journalist. In de begeleidende brief staat:"Hierbij treft u de in het vooruitzicht gesteld stukken aan. Ik laat (verzoeker; N.o.) weten, dat ik u zijn stukken heb toegestuurd. Eventueel kunt u met hem nog contact opnemen."6.1. Verzoeker richtte zich bij brieven van 31 januari en 6 februari 1997 tot de dekens van de plaatselijke orden van advocaten V en W. In deze brieven klaagde verzoeker over het voortduren van de problemen met zijn ex-cli nt X, alsook over het gebrek aan steun vanuit de Orde. Voorts zond verzoeker de algemeen deken van de Nederlandse orde van advocaten afschrift van deze brieven. In zijn brief aan de algemeen deken van 6 februari 1997 staat onder meer:"Ik vraag om steun van de Orde tegen deze man"6.2. In reactie op de brieven van verzoeker van 31 januari en 6 februari 1997, deelde de medewerker Ho. van de Orde verzoeker bij brief van 18 februari 1997 onder meer het volgende mee:"De algemeen deken Hu. verzocht mij uw brief aan hem van 6 februari j.l. te beantwoorden. Het spijt ons te vernemen dat uw gezondheid te lijden heeft van het aanhoudend telefoongesar door X. We zien helaas voor de Orde geen mogelijkheden om iets aan het gedrag van X te doen. U vraagt de Orde om druk op de advocaat van X uit te oefenen zodat deze op zijn beurt druk gaat uitoefenen op zijn cli nt om het telefoongesar achterwege te laten. Hoezeer we ook begrip voor uw standpunt hebben, het uitoefenen van druk op advocaten van bepaalde cli nten is iets waarin de Orde zeer terughoudend moet zijn, zo het berhaupt al in aanmerking zou komen. Ik hoop op uw begrip daarvoor."6.3. In antwoord op de brief van de Orde van 18 februari 1997 deelde verzoeker bij brief van 24 februari 1997 onder meer mee niet te willen corresponderen met de opsteller van die brief, Ho., omdat deze naar de mening van verzoeker niet correct op zijn brieven had gereageerd. Voorts staat in de brief onder meer:"Ten onrechte word ik niet ge nformeerd aangaande uw onderzoek (...). Gezien de noodsituatie waarin ik al maanden verkeer, vind ik het stuitend op deze wijze te worden afgepoeierd. Aangezien ik lid ben van de Orde meen ik aanspraak te kunnen maken op een minimum aan solidariteit en het opkomen voor mijn belangen. Blijkens de brief van Ho. wordt mij zelfs dat geweigerd."7.1. In maart 1997 verscheen van de hand van de betrokken journalist een artikel over het tuchtrecht voor advocaten in de publicatie Z. In het artikel wordt onder meer aandacht besteed aan een idee binnen de Orde voor het instellen van een nieuwe klachtvoorziening, naast de bestaande mogelijkheden van het tuchtrecht. Het artikel bevat in dit verband onder meer een weergave van de inhoud van de brief van verzoeker van 12 december 1996 aan de Landelijk Deken van de Nederlandse orde van advocaten. Het artikel bevat de personalia van verzoeker, een korte weergave van de inhoud van de brief van verzoeker van 12 december 1996 en een kort citaat uit die brief. Daarnaast wordt melding gemaakt van een ex-cli nt van verzoeker, waarbij de naam van de desbetreffende ex-cli nt is weggelaten, en is de juiste naam van de stichting Y opgenomen. Het citaat uit de brief van verzoeker betreft de eerste zin uit de laatste alinea in de brief van verzoeker (zie hierv r onder A.3.).7.2. In het artikel wordt voorts He., algemeen secretaris van de Orde, geciteerd met de volgende reactie op de brief van verzoeker:"Volgens He. zwicht de orde met het aparte klachtkanaal noch voor (verzoeker; N.o.) noch voor querulanten. He.: 'Het is in het algemeen zo dat een aantal mensen in Nederland een ontevreden grondhouding heeft en kwistig gebruik maakt van de middelen om te klagen. Daar moet je geen systeem op inrichten of voor aanpassen." 8. Bij brief van 18 maart 1997 stelde de advocaat van verzoeker de algemeen deken van de Orde enkele vragen over het toezenden van de brief van verzoeker van 12 december 1996 aan de journalist. Op 19 maart hadden de advocaat en de algemeen deken telefonisch contact. Op 21 maart 1997 schreef de advocaat van verzoeker onder meer het volgende aan de algemeen deken van de Orde:"U was van mening dat de brieven van cli nt van 12 december 1996 aan u, respectievelijk aan de deken van de Orde in V, niet de kwalificatie "vertrouwelijk" verdienden en dat er geen regel was die zou inhouden dat het niet was toegestaan om kopie n daarvan aan een derde ter hand te stellen. Ik ben dat volstrekt met u oneens. Er bestaat wel degelijk een dergelijke regel, het in de Grondwet (artikel 13) verankerde grondrecht van het briefgeheim. Ook los van dat grondrecht behoort men zich zorgvuldig ten opzichte van derden te gedragen. Ik meen dat daarvan in dit geval geen sprake is geweest. Immers zonder medeweten van cli nt is de betreffende brief aan een derde overhandigd, terwijl geen voorwaarde is gesteld in die zin, dat de betreffende journalist in ieder geval contact met cli nt zou moeten opnemen, indien de journalist van de inhoud van die brief gebruik zou willen maken. U deelde mij mee dat de gang van zaken wel wat ongelukkig was en dat achteraf bezien het misschien beter was geweest, indien geen contact met de journalist (...) zou zijn opgenomen."9. De algemeen deken van de Orde schreef bij brief van 26 maart 1997 onder meer het volgende aan de toenmalige advocaat van verzoeker:"Naar aanleiding van uw brief van 21 maart herhaal ik, dat ik het niet met uw zienswijze eens ben. Ook uw weergave van onze eerdere kontakten is niet geheel conform het toen besprokene. Ik ga daar thans verder niet op in, omdat het voor de verdere gang van zaken vermoedelijk geen consequenties heeft. (...) Overigens voor de problemen waarin (verzoeker; N.o.) ten opzichte van X verkeert, blijf ik veel sympathie voelen. Als ik daaraan zinnig kan bijdragen, wil ik dat dus niet nalaten."10. Op 29 augustus 1997 diende de toenmalige advocaat van verzoeker een klacht tegen de algemeen deken van de Orde in bij de secretaris van de Algemene Raad van de Nederlandse orde van Advocaten. In zijn klacht staat onder meer:"Mijn cli nt (verzoeker; N.o.), advocaat in V, is vanaf 1992 in toenemende mate belaagd door een ex-cli nt, de heer X, (..). De heer X heeft vijf klachten tegen cli nt ingediend, die zijn behandeld door de Raad van Discipline en het Hof van Discipline.

Daarna zijn twee nieuwe klachten ingediend. Al deze klachten zijn ongegrond verklaard, met uitzondering van een (deel van een) klacht op een formeel onderdeel. Diverse klachten zijn ook ingediend tegen de Deken van Orde in V, tegen de Raad van Toezicht en tegen de toenmalige advocaat van cli nt. Vervolgens is cli nt geterroriseerd door middel van faxen en brieven vol met scheldwoorden en bedreigingen, het zenden van een dood vogeltje, publicaties, foto's met een beledigende inhoud en vanaf september 1996 middels telefoonterreur en wel zodanig dat cli nt gedurende twee perioden arbeidsongeschikt is geweest, (...). Cli nt heeft een kort geding tegen de heer X moeten voeren, hetgeen heeft geleid tot een veroordelend vonnis (...), waarbij telefoonterreur werd verboden. Cli nt is van oordeel dat de heer X het verbod uit het vonnis heeft overtreden (...). Doordat cli nt zich door de hierboven geschetste situatie buitengewoon in het nauw gedreven voelde schreef hij op 11 december 1996 een brief aan de Deken van de Orde in V (bedoeld wordt de brief van verzoeker van 12 december 1996, zie hierv r onder A.2.; N.o.). Cli nt zond een copie van die brief (...) aan de Landelijk Deken van de Nederlandse orde van advocaten, Hu. (...). In zijn brief van 16 december 1996 (zie hierv r onder A.4.; N.o.) aan cli nt schreef Mr. Hu. het volgende:CITAAT:'...ik ben het natuurlijk met u eens dat de acties van Y c.s. buitensporig zijn, en dat het goed zou zijn wanneer wij ons daartegen teweer stelden.' Cli nt voelde zich door de inhoud van deze brief gesterkt en ging met een wat geruster gevoel de Kerstdagen in. Omdat verder bericht uitbleef schreef cli nt aan de dekens in V en W en wel op 31 januari en 6 februari 1997 (zie hierv r onder A.6.; N.o.) Enig bericht van de Landelijk Deken bleef daarna uit. Vervolgens ontving cli nt een artikel uit (...). In dat artikel, handelend over het Tuchtrecht, geschreven door de journalist (...), blijkt dat hij met de algemeen secretaris van de NOvA (...) een interview heeft gehad. De naam van cli nt wordt in dat artikel vermeld. Het blijkt dat de (journalist; N.o.) de beschikking heeft over de brief van cli nt van 12 december 1996 aan Mrs. Ha. en Hu. (zie hierv r onder A.3.; N.o.), want uit de brief wordt geciteerd. (...)

Cli nt stelt zich op het standpunt dat hij geen toestemming aan de Deken of aan de secretaris heeft gegeven om gebruik te maken van zijn brief, omdat de inhoud van die brief van vertrouwelijk aard was en dat schending van het briefgeheim heeft plaatsgevonden. Het citeren uit de brief heeft cli nt veel schade berokkend. De publicatie in Z is voor Y (een stichting die de voormalige cli nt van verzoeker, X, ondersteunt, zie hierv r onder A.1.; N.o.) aanleiding geweest cli nt in kort geding te dagvaarden voor de President voor de Rechtbank V terzake van rectificatie (...). De actie van de Landelijk Deken c.q. de algemeen secretaris in overleg met de Landelijk Deken heeft derhalve niet alleen geen oplossing gebracht, maar nieuwe problemen gecre erd. In de procedure met de ex-cli nt van mijn cli nt, X, waren voorafgaande aan de publicatie van het artikel in Z ontwikkelingen gaande in die zin dat X had ingestemd met een bemiddelingspoging door Mr. Ha. (de deken van de orde van advocaten in V; N.o.). Ten gevolge van het artikel is de bespreking door de heer X geannuleerd. De hinder die cli nt ondervindt heeft schade berokkend, onder meer omdat cli nt zijn praktijk niet heeft kunnen uitoefenen wegens (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid. Cli nt is van mening dat de handelwijze van de Landelijk Deken c.q. de algemeen secretaris klachtwaardig is. Namens cli nt dien ik dan ook een klacht in conform het reglement van de Nederlandse orde van advocaten. De klacht luidt als volgt:a. De Landelijk Deken heeft in strijd met zijn mededeling in de brief van 16 december 1996, citaat: "...U kunt er echter van verzekerd zijn dat wij die mogelijkheden nu gaan onderzoeken.", geen onderzoek gedaan, hetgeen een nalaten inhoudt, waardoor het belang van cli nt aantoonbaar is geschaad; b. De Landelijk Deken heeft een aan hem gerichte brief van cli nt, lid van de Nederlandse orde van advocaten, die van confraternele aard was en werd geschreven onder zeer moeilijke omstandigheden en mede daarom van bijzonder vertrouwelijke aard was, zonder toestemming van cli nt, met schending van het Grondwettelijk briefgeheim, in het weekblad Z laten publiceren, waarbij een copie van de betreffende brief aan de journalist (...) is ter hand gesteld, ten gevolge waarvan cli nt schade heeft ondervonden, welke schade hierboven is toegelicht."

11. Op 27 november 1997 wees de president van de arrondissementsrechtbank te V vonnis in een kort geding tussen de stichting Y en verzoeker. In deze procedure werd door de stichting Y onder meer rectificatie gevorderd van de uitlatingen van verzoeker zoals die uit de publicatie Z (zie hierv r onder A.7.) waren gebleken. In dit vonnis staat onder meer:"Ten aanzien van de publicatie in (Z; N.o.) treft (verzoeker; N.o.) geen verwijt. Hij heeft immers in een brief aan de Orde, die niet voor publicatie was bedoeld, (onder meer) de naam van de stichting genoemd en de Orde heeft, zonder kennisgeving aan, laat staan instemming van (verzoeker; N.o.), de beslotenheid van het briefgeheim doorbroken. (Verzoeker; N.o.) behoefde niet te verwachten dat zijn beroepsorganisatie, bij wie hij zijn nood klaagde, delen van deze klacht met naam en toenaam in de openbaarheid zou brengen."12. Op 17 februari 1998 besliste de waarnemend Deken van de Nederlandse orde van advocaten op de klacht. In de beslissing staat onder meer:"Samengevat stelt beklaagde (de deken van de Nederlandse orde van advocaten; N.o.) dat hij niet onzorgvuldig en met te weinig voortvarendheid te werk is gegaan. Daartoe voert hij het volgende aan:- Op de eerste plaats wordt verwezen naar een passage uit de brief van beklaagde van 16 december 1996 (...): 'Ik ben het met u eens dat de acties van Y c.s. buitensporig zijn, en dat het goed zou zijn wanneer wij ons daartegen teweer stelden. Een andere vraag is, hoe dat het best kan gebeuren. U signaleert terecht dat de mogelijkheden vermoedelijk beperkt zijn. U kunt er echter zeker van zijn dat wij die mogelijkheden nu gaan onderzoeken. Intussen wens ik u wel sterkte in een buitengewoon onaangename situatie.' - Verder stelt beklaagde dat na intern overleg besloten is dat het misschien zou helpen als een journalist ook (verzoekers; N.o.) kant van het verhaal zou laten zien. Hiervan is (verzoeker; N.o.) op de hoogte gesteld bij brief d.d. 19 december 1996, waarop klager niet heeft gereageerd, aldus de beklaagde. - Klager zou bij brieven van 31 januari en 6 februari 1997 aan de dekens in V. en W. hebben geschreven, omdat verder bericht van beklaagde uitbleef. Dit is niet juist, aldus beklaagde, gezien zijn brief van 19 december 1996. Ook is niet juist dat daarna verder bericht van beklaagde uitbleef. Op verzoek van beklaagde stuurde (...) het Bureau van de Orde bericht aan klager in reactie op de (in kopie ontvangen) brief van klager aan de deken te W. (...). Daarop liet klager in zijn brief d.d. 24 februari 1997 (...) aan beklaagde weten dat hij niet met (een medewerker van het bureau van de Orde; N.o.) wenst te corresponderen. - Ten slotte meent beklaagde dat de brieven van 12 december 1996 gericht aan hem en de deken van de Orde van advocaten in het arrondissement V, niet de kwalificatie "vertrouwelijk" verdienen. (...) Klager reageert bij brief d.d. 27 en 28 november 1997. Samengevat brengt klager het volgende naar voren:

- Van intern overleg tussen de beklaagde en de secretaris en/of Mr. M. is hem niets bekend. De brief van Mr. M. van 19 december 1996 (zie hierv r onder A.5.; N.o.) houdt slechts in dat zij de journalist heeft gevraagd eens naar de stukken te kijken om daar wellicht aandacht aan te besteden en dat de journalist misschien contact opneemt. Vast staat dat de journalist geen contact heeft opgenomen. - Uit de brief van 19 december 1996 blijkt niet dat kopie n van de brief van klager aan de beklaagde (kennelijk wordt bedoeld: de journalist; N.o.) zijn overhandigd. Er was voor klager geen enkele aanleiding om zelf contact op te nemen of te reageren. Er stond klager niets anders te doen dan de mededeling voor kennisgeving aan te nemen, in afwachting van het toegezegde onderzoek naar mogelijkheden. Immers op 16 december 1996 heeft beklaagde aan klager geschreven dat deze er verzekerd van kan zijn dat de mogelijkheden worden onderzocht. - Vast staat dat klager nooit enig verslag is gedaan van het resultaat van het onderzoek naar de mogelijkheden, iets waarop hij gezien de gegeven verzekering aanspraak kon maken. - Ook buiten het grondwettelijk briefgeheim om komt het uiterst onzorgvuldig voor dat de beklaagde klager dit risico heeft laten lopen (klager heeft in zijn brief van 12 december 1996 nadrukkelijk gewaarschuwd tegen de methoden van de Stichting, waarvan er n is die van ongewenste negatieve publiciteit). - Beklaagde motiveert niet waarom naar zijn oordeel de kwalificatie "vertrouwelijk" niet van toepassing zou zijn op de brief van klager van 12 december 1996, vooral nu diverse brieven aan dekens wel deze kwalificatie droegen. - Ten onrechte is nagelaten de door de handelwijze van beklaagde (mede) veroorzaakte schade voor klager af te wentelen, althans deze naar vermogen te beperken. Bij brief d.d. 26 november 1997 stuurt klager een gedeelte uit een KG-vonnis op 27 november 1997 gewezen in de procedure waarin klager door Y is betrokken. De vordering blijkt te zijn afgewezen, maar klager stelt dat de schade die hij als gevolg daarvan heeft geleden door beklaagde moet worden vergoed. Bij brief d.d. 15 december 1997 reageert beklaagde op de nadere reactie van klager:- Beklaagde meent dat het briefgeheim niet aan de orde is. Het grondwettelijk beschermde briefgeheim verbiedt derden (in de eerste plaats de overheid) om kennis te nemen van brieven en andere communicatie. Het verbiedt niet dat de geadresseerde van brieven kennis neemt en het heeft ook niets uitstaande met de vraag of de geadresseerde hem meegedeelde informatie verder mag verspreiden. - In het algemeen is iedereen vrij om aan informatie die hem langs rechtmatige weg is meegedeeld, verder openbaarheid te geven. Er is een ander grondrecht, het recht op vrije meningsuiting aan de orde. In casu vormde noch het briefgeheim noch enige andere rechtsregel een beletsel om de door klager meegedeelde informatie aan anderen kenbaar te maken.

- Van tevoren kon zeer wel worden gemeend dat de inschakeling van een ons bekende, en de advocatuur niet onwelgezinde journalist ertoe zou kunnen leiden dat er (enige) druk op Y c.s. ontstond. Dat was nu juist wat klager met zijn verzoeken beoogde, zodat beleidsmatig noch onbehoorlijk noch onzorgvuldig is gehandeld. Hierop reageert klager bij brief d.d. 15 januari 1998, samengevat als volgt:- Het stond beklaagde vrij om van de inhoud van de brief kennis te nemen en zijn eigen mening naar buiten te brengen, maar niet om de inhoud van de brief van klager daarvoor te gebruiken. Dat klemt temeer nu klager ter zake van de publicatie niet is gevraagd om medewerking, respectievelijk toestemming. In dat verband is sprake van schending van vertrouwen. Beklaagde laat bij brief d.d. 20 januari 1998 weten naar aanleiding van deze laatste brief klager geen aanleiding te zien hierop te reageren.2. Overwegingen2.1. De beklaagde heeft geen onderzoek gedaan In zijn brief van 12 december 1996 vraagt klager aan beklaagde om - binnen de wellicht beperkte mogelijkheden die deze heeft - een aanzet tot maatregelen te bevorderen tegen de door een gewezen cli nt en de stichting Y te zijnen aanzien gevoerde negatieve publiciteit en de hem toegebrachte overlast en hinder. Beklaagde heeft aanstonds bij brief van 16 december 1996 zijn medeleven betuigd en een onderzoek beloofd naar de mogelijkheden om de acties van Y het hoofd te bieden; hij heeft daarbij onderschreven dat deze mogelijkheden vermoedelijk beperkt zijn. Reeds bij brief van 19 december 1996 doet beklaagde aan klager berichten de journalist (...) te hebben ingeschakeld met de bedoeling dat deze aan de stukken van klager wellicht aandacht zal besteden in een van de periodieken waarin deze schrijft, zoals Z. Klaarblijkelijk  en kenbaar voor klager middels de brief van 19 december 1996 - heeft het onderzoek geresulteerd in een poging om een publicitair tegen-offensief in te zetten, hetgeen in het licht van de door klager aangereikte documenten niet onbegrijpelijk is. Beklaagde heeft dan ook voortvarend het onderzoek uitgevoerd en heeft daaraan ook snel actie verbonden. Dienaangaande heeft hij klager weliswaar summier maar voldoende ge nformeerd. 2.2 Beklaagde heeft de aan hem gerichte, confraternele en vertrouwelijke, brief van klager d.d. 12 december 1996 zonder diens toestemming en met schending van het briefgeheim, in het weekblad Z van maart 1997 laten publiceren, tengevolge waarvan klager schade heeft geleden. Uit de brief van 12 december 1996 heeft de journalist (...) in het kader van een door hem geschreven artikel over het tuchtrecht in de advocatuur het verzoek aan beklaagde

geciteerd na een korte en zakelijke samenvatting van het in die brief door klager geuite ongerief over de acties van een gewezen cli nt en de stichting Y. De bewuste brief draagt noch naar aard noch naar strekking een confraterneel of (anderszins) vertrouwelijk karakter. Dat geldt in elk geval voor het aan klager (bedoeld is: beklaagde; N.o.) gerichte verzoek. Het briefgeheim is evenmin in het geding, nu dit grondrecht bescherming biedt tegen de overheid en in beginsel niet werkt in verhoudingen tussen burgers onderling. Beklaagde mocht dan ook de inhoud van de aan hem toegezonden brief aan anderen mededelen, voor zover daardoor geen inbreuk zou worden gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van klager. Van dat laatste kan in redelijkheid niet worden gesproken, althans niet voor zover het betreft de passage op pag. 46 in het artikel van de (journalist; N.o.), die betrekking heeft op klager en diens gespannen verhouding met een gewezen cli nt en de stichting Y. Indien klager niet met zijn gespannen verhouding met een oud-cli nt en de stichting Y in de publiciteit had willen komen, had het op zijn weg gelegen onverwijld na ontvangst van de brief van 19 december 1996 beklaagde daarvan te verwittigen. Dat heeft hij niet gedaan. Dit laat onverlet dat beklaagde er, achteraf bezien, verstandig aan zou hebben gedaan om eerst met de klager af te stemmen omtrent de te volgen koers, waartoe door hem na onderzoek was besloten. Dat beklaagde daartoe niet is overgegaan maakt zijn (voortvarend) handelen evenwel niet onbehoorlijk.2.3. Op grond van het voorgaande kunnen de door klager aangewezen gedragingen van beklaagde in de gegeven omstandigheden niet als onbehoorlijk jegens klager worden aangemerkt.3. Beslissing De klacht wordt ongegrond bevonden."

13. Op 23 juni 1998 wees de president van de arrondissementsrechtbank te W vonnis in een kort geding tussen de stichting Y en de Nederlandse orde van advocaten. In deze procedure vorderde de stichting rectificatie naar aanleiding van de publicatie in Z (zie hierv r onder 7.). De stichting stelde daartoe onder meer dat de Orde onrechtmatig had gehandeld door een - inhoudelijk onrechtmatige - passage uit de brief van verzoeker van 12 december 1996 te openbaren en te doen publiceren. In het vonnis wordt onder meer verwezen naar het vonnis van de president van de arrondissementsrechtbank van 27 november 1997 (zie hierv r onder 11). In het vonnis overweegt de President van de arrondissementsrechtbank te W. onder meer:"Over het doorgeven van de brief d.d. 12 december 1996 wordt het volgende overwogen. Deze brief van (verzoeker; N.o.) aan de landelijk deken is door gedaagde (de Nederlandse orde van Advocaten; N.o.) doorgestuurd aan journalist (...). Gedaagde heeft een brief van 19 december 1996 aan (verzoeker; N.o.) overgelegd, waarmee zij

(verzoeker; N.o.) van de doorzending op de hoogte heeft gesteld. In die brief is aangegeven dat (de journalist; N.o.) wellicht aandacht zou besteden aan deze zaak in een van de periodieken waarin hij schreef (...). (Verzoeker; N.o.) was dus bekend met het feit dat (de journalist; N.o.) de inhoud van zijn brief kende en heeft, indien hij hiervan niet gediend zou zijn geweest, volop de tijd en mogelijkheid gehad om te voorkomen dat (de journalist; N.o.) ervan gebruik zou maken in een artikel. (Verzoeker; N.o.) heeft dit evenwel niet gedaan. Nu de doorzending de impliciete goedkeuring van (verzoeker; N.o.) had, kan van een onrechtmatig handelen jegens hem dan ook niet worden gesproken. Tegen deze achtergrond valt niet in te zien waarom het doorzenden van die brief een onrechtmatige daad jegens eiseres (de stichting Y; N.o.) zou kunnen zijn. De brief is doorgestuurd zonder begeleidend commentaar. Het is aan (de journalist; N.o.) geweest om deze al dan niet te gebruiken voor een artikel. De manier waarop de brief voor het artikel is gebruikt kan gedaagde niet worden aangerekend."

14. Bij brief van 5 oktober 1998 schreef het hoofd juridische zaken van de Orde verzoeker onder meer:"Uw verzoek om schadevergoeding werd binnen de Algemene Raad besproken. Tot mijn spijt moet ik u meedelen dat de Raad van oordeel is dat dit niet voor inwilliging vatbaar is. In dit verband wijs ik naar de beslissing op uw klacht van 17 februari 1998. Hu. heeft naar aanleiding van uw brief van 12 december 1996 aan u doen berichten de journalist (...) te hebben ingeschakeld met de bedoeling dat deze aan uw stukken wellicht aandacht zou besteden in een van de periodieken waarin deze schrijft, zoals Z. Het door u gevraagd onderzoek naar mogelijkheden om de acties van Y het hoofd te bieden - waarvan de deken onderschreef dat deze mogelijkheden vermoedelijk beperkt zouden zijn - heeft geresulteerd in een poging een publicitair tegenoffensief in te zetten. In het licht van de door u aangereikte documenten was dat niet onbegrijpelijk. U was bekend met het feit dat de journalist (...) de inhoud van uw brief kende en u had, indien u daarvan niet gediend was, volop de tijd en mogelijkheid om te voorkomen dat (de journalist; N.o.) ervan gebruik zou maken in een artikel. U hebt dat echter niet gedaan. Van een onrechtmatig handelen jegens u kan dan ook niet worden gesproken, nu de doorzending uw impliciete goedkeuring had."B.       STANDPUNT VERZOEKER1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder KLACHT.2. In zijn verzoekschrift stelt verzoeker onder meer:"De (destijds Waarnemend) Deken heeft blijkens de uitspraak van 17 februari 1998 (...) op schaamteloze wijze partij gekozen door zijn opvolger, de toenmalige Deken, met dezelfde motivering na te praten; zelfs de schijn van onpartijdigheid is niet opgehouden. Was dat anders geweest dan zou ik de navolgende argumenten niet hebben kunnen aanvoeren. Klacht a 1. Het "lekken" van mijn noodkreet van 12 december 1996 is geen onderzoek. Klacht b 2. De motivering van de Dekens komt er op neer dat ik had kunnen verwachten dat ik in de publiciteit had kunnen komen; had ik mr. Hu. maar moeten verwittigen dat ik dat niet wilde.3. Ten onrechte volgens Vice-president Rechtbank V in haar vonnis van 27 november 1997: 'Ten aanzien van de publicatie in Z treft (verzoeker; N.o.) geen verwijt. Hij heeft immers in een brief aan de Orde, die niet voor publicatie was bedoeld, (onder meer) de naam van de Stichting genoemd en de Orde heeft, zonder kennisgeving aan, laat staan instemming van (verzoeker; N.o.), de beslotenheid van het briefgeheim doorbroken. (Verzoeker; N.o.) behoefde niet te verwachten dat zijn beroepsorganisatie, bij wie hij zijn nood klaagde, delen van deze klacht met naam en toenaam in de openbaarheid zou brengen.'4. De gewraakte motivering is temeer onjuist omdat mr. Hu. (de algemeen deken; N.o.) wist, althans had moeten weten, dat ik pertinent geen publiciteit wilde gezien het eerste punt in mijn brief van 12 december 1996, waarin ik met name en gemotiveerd (punt 7 t/m 10) waarschuw tegen negatieve publiciteit als terreurmethode. (zie hierv r onder A.2.; N.o.)5. Ten onrechte oordelen deze Dekens voorts a) dat het briefgeheim er niet toe doet en b) dat er geen sprake is van een confraterneel karakter.6. Immers ad a: er is sprake van schending van art 10 lid 1 GW en art 8 lid 1 EVRM, door de verticale werking dan wel door de horizontale werking van dit grondrecht (HR 9 januari 1987, NJ 87/231). En ad a: alle correspondentie tussen advocaten is confraternele correspondentie blijkens Raad van Discipline V, 23 juni 1997, Adv. bld. 6 maart 1998 nr 5, pagina 263, hetgeen deze Dekens weten, althans behoren te weten. (...)8. De ernst van de klachten wordt vergroot doordat hoegenaamd is verzuimd te trachten de schadelijke gevolgen daarvan te beperken en/of voor zijn rekening te nemen. Immers, ik ben door Y in kort geding betrokken. Ik heb de kosten van rechtsbijstand moeten dragen; en doordat ik mijn tijd heb moeten besteden aan het kort geding dat Y tegen mij aanhangig had gemaakt heb ik declarabele uren niet kunnen maken en omzet gederfd. Voorts dient mee te wegen dat de Deken mij in de steek heeft gelaten in mijn noodsituatie zoals ik deze aan hem kenbaar heb gemaakt in mijn brief van 12 december 1996. Ten gevolge van deze noodsituatie ben ik langdurig arbeidsongeschikt geweest." 3. In aanvulling op zijn standpunt deelde verzoeker de Nationale ombudsman bij brief van 16 oktober 1998 onder meer het volgende mee:"In de brief van 19 december 1996 is sprake van "eens" kijken. Er is sprake van "wellicht" aandacht besteden. En "misschien" neemt een journalist contact met mij op. Door het gebruik van de tussen aanhalingstekens geplaatste woorden maakte de Deken van de NovA kenbaar dat, wat men zich voorstelt, nog in het stadium van volstrekte onzekerheid verkeert, zodanig dat ik op dat moment daaruit niet de conclusie heb kunnen en moeten trekken dat mijn brief in copie aan een journalist wordt verstrekt en dat deze journalist, zonder mij zelfs maar te raadplegen, over deze kwestie publiceert. Blijkens mijn brief van 24 februari 1997 ben ik op dat moment onkundig van enig onderzoek. Ik stel dat ik aangaande het toegezegd onderzoek ten onrechte niet word ge nformeerd, en wijs op eerdere correspondentie in dit verband. Eerst thans, aan de hand van de brief van de NOvA van 5 oktober j.l. komt vast te staan dat, naar zeggen van de Orde, het door mij gevraagde onderzoek naar de mogelijkheden om de acties van Y het hoofd te bieden, heeft geresulteerd in een poging om een publicitair tegenoffensief in te zetten. Daaromtrent ben ik nimmer tijdig ingelicht zo blijkt uit mijn brief van 24 februari 1997. Indien ik van dit publicitaire tegen-offensief zou hebben geweten, dan zou ik mij daartegen hebben verzet, zie de beduchtheid voor negatieve publiciteit als gesteld in mijn brief van 12 december 1996. (...) Indien de NOvA geen copie van mijn brief van 12 december 1996 had gegeven aan de journalist (...) - tijdens een gesprek tussen de secretaris van de NOvA, mr. He., en deze journalist, - dan had deze het artikel in Z van maart 1997, niet, althans niet op deze voor mij nadelige wijze, hebben kunnen publiceren. Indien deze journalist dit artikel niet had gepubliceerd, dan zou de stichting Y noch mij, noch de NOvA hebben gedaagd voor de kort geding-rechter in resp. V en W. In dit laatste KG ben ik geen partij (geweest) en dus niet gehoord. De stellingen van de NOvA heb ik derhalve niet kunnen weerspreken, waardoor de President Rechtbank W zonder mij over mij heeft geoordeeld, dat van een onrechtmatig handelen door de NOvA jegens mij niet kan worden gesproken. (...) Ten gevolge van het voormeld KG Y/NOvA hebben de heer X en/of (de stichting; N.o.) Y de "stalking" tegen mij kunnen hervatten met het door hen beoogd doel. Opnieuw ben ik genoodzaakt - ten koste van declarabele uren - mijn tijd te besteden aan, en kosten van rechtsbijstand te maken ten behoeve van, het mij teweer stellen tegen mijn belagers.

Voor mij is het eind nog lang niet in zicht zoals blijkt uit de brief van Y (...). Ik wijs in dit verband op het voornemen van deze stichting mij te horen als getuige en over mij te publiceren in een boek, (...). De juistheid van mijn noodkreet van 12 december 1996 wordt door het voorgaande eens te meer bevestigd."

C.       STANDPUNT NEDERLANDSE ORDE VAN ADVOCATENIn reactie op de klacht deelde de algemeen deken van de Nederlandse orde van advocaten, onder verwijzing naar het rapport van 17 februari 1998 naar aanleiding van de klacht van verzoeker (zie hierv r onder A.12.) en onder verwijzing naar het vonnis van 23 juni 1998, gewezen in het kort geding tussen de Orde en de stichting Y (zie hierv r onder A.13.; N.o.), onder meer het volgende mee:"Het eerste deel van de klacht (...) In zijn brief van 12 december 1996 vroeg verzoeker aan de algemeen deken om - binnen de wellicht beperkte mogelijkheden die deze heeft - een aanzet tot maatregelen te bevorderen tegen de door een gewezen cli nt en de Stichting Y te zijnen aanzien gevoerde negatieve publiciteit en de door hem toegebrachte overlast en hinder. Nadat de deken bij brief van 16 december 1996 zijn medeleven had betuigd en had bericht de mogelijkheden te zullen onderzoeken, is intern besproken hoe de Orde een bijdrage zou kunnen leveren. Daarbij is overwogen dat het misschien zou helpen als een journalist ook verzoekers kant van het verhaal zou laten zien. De Orde heeft verzoeker bij brief van 19 december 1996 laten weten de journalist (...) gevraagd te hebben naar verzoekers stukken te kijken om daaraan wellicht aandacht te besteden in een van de periodieken waarin hij schrijft, zoals Z, met de mededeling dat de journalist contact met verzoeker zou kunnen opnemen. Het beloofde onderzoek is derhalve voortvarend ingesteld en aan de uitkomst daarvan is ook snel actie verbonden. Het tweede deel van de klacht (...) Uit de brief van 12 december 1996 heeft de journalist (...) in het kader van een door hem geschreven artikel over het tuchtrecht in de advocatuur het verzoek aan de algemeen deken geciteerd, na een korte en zakelijke samenvatting van het in die brief geuite ongerief over de acties van een gewezen cli nt en de Stichting Y. De bewuste brief draagt noch naar aard, noch naar strekking een confraterneel of (anderszins) vertrouwelijk karakter. Overigens is de onderliggende problematiek in de publiciteit geweest en zijn diverse kort gedingen gevoerd over het geschil tussen verzoeker, een met name genoemde stichting en een ex-cli nt. Verzoeker was bekend met het feit dat de journalist (...) de inhoud van zijn brief kende en hij had, indien hij daarvan niet gediend was, volop de tijd en mogelijkheid om te

voorkomen dat (de journalist; N.o.) ervan gebruik zou maken in een artikel. Verzoeker heeft dat echter niet gedaan. Daaruit mag worden afgeleid dat doorzending zijn impliciete goedkeuring had. Van een onbehoorlijk handelen jegens verzoeker kan dan ook niet worden gesproken. Evenmin heeft verzoeker schade geleden, die het rechtstreeks gevolg is van de handelwijze van de Algemene Raad."

D.       REACTIE VERZOEKERIn reactie op het standpunt van de Nederlandse orde van advocaten deelde verzoeker onder meer het volgende mee:"Ad klacht 1 Gehandhaafd blijft het gestelde in mijn brief van 16 oktober 1998 (zie hiervoor, onder B.3.; N.o.). Ontkend blijft dat enig onderzoek heeft plaatsgevonden, met name naar de gevolgen voor mij, van deze zogenaamd snelle actie zijnde een publicitair tegenoffensief. Deze gevolgen zijn voor mij desastreus geweest. Indien dit onderzoek niet was nagelaten dan had mr. Hu. bij brief van 27 oktober 1997 geen wel wat ongelukkige gang van zaken hoeven erkennen, sterker nog, dan had deze ongelukkige gang van zaken zich waarschijnlijk niet voorgedaan. Bij gebrek aan wetenschap wordt ontkend wat de Orde intern heeft besproken en overwogen. Noch bij brief van 19 december 1996 noch bij brief van 24 februari 1997 is mij daarvan naar behoren en tijdig en volledig verslag gedaan. Ontkend wordt dat mij enig resultaat van enig onderzoek is gepresenteerd en dat ik in de gelegenheid ben gesteld naar aanleiding daarvan te reageren. Betwist wordt dat de brief van 19 december 1996, blijkens de bewoordingen "eens" en "wellicht" als zodanig kan worden opgevat. Ad klacht 2 Ook hier handhaaf ik mijn stelling als bedoeld in mijn brief van 16 oktober 1998. Ik handhaaf dat ik, gezien de diverse slagen om de arm van de brief van 19 december 1996, niet bedacht behoefde te zijn op de zekerheid van publiciteit. Derhalve kan uit mijn stilzitten niet worden afgeleid dat doorzending mijn impliciete goedkeuring had. In de eerste alinea beweert (de huidige algemeen deken van de Orde; N.o.) dat overigens de onderliggende problematiek in de publiciteit geweest is en dat diverse korte gedingen gevoerd zijn over het geschil tussen verzoeker, een met naam genoemde stichting en een ex-cli nt. Deze opmerking is niet relevant aangezien de publiciteit door de Deken is veroorzaakt en niet door mij.

Ten onrechte wordt mij tegengeworpen dat ik door een ex-cli nt ben gedagvaard en de Orde door die stichting. Mijn schade is het rechtstreeks gevolg van de publicatie in Z welke publiciteit de Orde gezocht en veroorzaakt heeft."

E.       NADERE INFORMATIE NEDERLANDSE ORDE VAN ADVOCATEN1. Naar aanleiding van de verkregen informatie stelde de Nationale ombudsman de Orde de volgende vragen:"1. Heeft de Orde afspraken gemaakt met de betrokken journalist over de wijze waarop het door verzoeker aan de orde gestelde probleem zou (kunnen) worden behandeld? Zo ja, welke afspraken waren dat?2. Is met de journalist besproken c.q. heeft de journalist aangegeven dat overleg zou plaatsvinden met verzoeker voorafgaand aan publicatie?3. Is met de journalist gesproken over de vraag of, en zo ja op welke wijze, vermelding van de persoonsgegevens van verzoeker in een (eventuele) publicatie zou plaatsvinden?4. Heeft de wijze waarop de conflicten tussen verzoeker, zijn ex-cli nt en de stichting Y zich ontwikkelden invloed gehad op de besluitvorming over het inschakelen van de journalist? Zo ja, op welke wijze?"2. In reactie op de vragen van de Nationale ombudsman deelde de algemeen secretaris van de Nederlandse orde van advocaten onder meer het volgende mee:"Om redenen van systematiek geef ik er de voorkeur aan allereerst uw vraag 4 te beantwoorden. Vraag 4 Bij de besluitvorming over het inschakelen van de journalist in kwestie heeft de Orde overwogen dat in de pers tot dan toe uitsluitend eenzijdige, voor (verzoeker; N.o.) negatieve publicaties waren verschenen en dat het zou bijdragen aan een evenwichtiger beeldvorming ten aanzien van niet alleen dit geval in concreto maar ook de advocatuur in het algemeen, indien een op het gebied van de zakelijke dienstverlening ervaren en als objectief bekend staand journalist (ook) aandacht zou besteden aan verzoekers visie en ervaringen. Vragen 1 en 3 De Orde heeft geen afspraken gemaakt met de betrokken journalist over de wijze waarop het door (verzoeker; N.o.) aan de orde gestelde probleem zou kunnen worden behandeld, noch besproken hoe vermelding van zijn persoonsgegevens in een eventuele publicatie zou plaats vinden. De stukken waarover het gaat bevatten onder meer enkele krantenknipsels met publicaties die eerder waren verschenen over de onderliggende problematiek tussen de met zoveel woorden genoemde (verzoeker; N.o.)

en zijn eveneens met zoveel woorden genoemde cli nt. Deze stukken zijn naar de journalist gestuurd, met de suggestie aandacht te besteden aan de kwestie in een van de periodieken waaraan hij zijn medewerking verleent. Vraag 2 Met de journalist is niet besproken dat hij zou overleggen met (verzoeker; N.o.), voorafgaand aan publicatie. Dat dit wel zou gebeuren lag naar het gevoelen van de Orde in de rede, vandaar dat aan (verzoeker; N.o.) is geschreven, dat de journalist wellicht met hem contact zou opnemen."

F.       NADERE REACTIE VERZOEKERIn reactie op de nadere informatie van de Orde deelde verzoeker onder meer het volgende mee:"Blijkens het antwoord op vraag 2 komt vast te staan dat in de rede ligt dat de Orde met de journalist bespreekt dat deze met mij zou overleggen, voorafgaand aan de publicatie. Wat in de rede ligt heeft de Orde verzuimd te doen, blijkens het antwoord op vraag 2, nu dit met de journalist niet is besproken. In het antwoord op vraag 4 wordt ten onrechte de suggestie gewekt van een situatie die een publicitair tegenoffensief (in het blad Z; N.o.) kan rechtvaardigen. Blijkens mijn brief aan de Deken in V d.d. 12 december 1996, punt 2 en 9 (zie hierv r onder A.2.; N.o.), stond ik in het Algemeen Dagblad van (...) en in het lokale sufferdje van (...) en (...). Het publiek dat deze bladen leest, wordt met (de publicatie Z; N.o.) - dat zich richt op een speciaal soort lezer - niet bereikt. Nieuw is dat beoogd zou zijn een evenwichtiger beeldvorming ten aanzien van de advocatuur in het algemeen te bewerkstelligen. Gesteld, niet toegegeven, dat dit juist is, dan is onbegrijpelijk waarom mijn bijzondere geval niet is geabstraheerd door mijn naam niet te noemen. Dit doel valt evenmin te rijmen met het voor mij in het bijzonder beoogd publicitair tegenoffensief, vgl. brief Orde van 5 oktober 1998 (zie hierv r onder A.13.; N.o.). Betwist wordt dat de orde haar doel niet had kunnen bereiken op een andere, voor mij niet schadelijke wijze. Daarbij komt dat ik bij brief van 12 december 1996 voormeld, mij bevreesd getoond heb op negatieve wijze in de publiciteit te komen. Ik heb dit gestaafd met krantenknipsels. Daarom is het onzorgvuldig dat de orde desniettemin de journalist "carte blanche" gegeven heeft met mijn belangen om te springen zoals het die journalist goeddunkt. Bij de beantwoording van vraag 1 en 3 wordt dit toegegeven."

Beoordeling

I.       TEN AANZIEN VAN DE TOEZEGGING TOT EEN ONDERZOEK1. Verzoeker, advocaat, klaagt er in de eerste plaats over dat de algemeen deken van de Nederlandse orde van advocaten, in strijd met een mededeling gedaan in zijn brief van 16 december 1996, geen onderzoek heeft ingesteld naar de mogelijkheden om zich teweer te stellen tegen de tegen verzoeker gerichte acties van een met naam genoemde stichting.2. De mededeling van de algemeen deken is opgenomen in de brief van 16 december 1996, waarin de algemeen deken reageert op een brief van verzoeker van 12 december 1996 (zie BEVINDINGEN onder A.3. en A.4.). De brief van verzoeker bevat het verzoek om - binnen de wellicht beperkte mogelijkheden van de orde - te bevorderen dat burgers, zoals een door verzoeker met naam aangeduide ex-cli nt en de stichting Y, het tuchtrecht niet langer kunnen misbruiken. Daarnaast bevat de brief van verzoeker de vraag aan de algemeen deken om te berichten of hij bereid is het probleem dat verzoeker aan de orde stelde te erkennen en of hij, de algemeen deken, kan en wil proberen om het probleem op te lossen. In een bijlage bij zijn brief aan de algemeen deken gaf verzoeker aan dat hijzelf in ernstige mate hinder ondervond van misbruik van tuchtrecht door Y.3. In zijn brief van 16 december 1996 deelde de algemeen deken verzoeker onder meer mee dat hij de acties van de stichting Y c.s. buitensporig achtte. Hij liet weten dat het goed zou zijn indien daartegen verweer zou worden gevoerd. De deken deelde voorts onder meer mee dat, hoewel de mogelijkheden beperkt waren, verzoeker ervan verzekerd kon zijn dat de Orde die mogelijkheden ging onderzoeken. Op 19 december 1996 berichtte de Orde verzoeker dat zijn zaak aan een met naam genoemde journalist was voorgelegd, met het verzoek de stukken van verzoeker te bezien en daaraan wellicht aandacht te besteden in een publicatie.4. Verzoeker bracht naar voren dat hij na de toezegging tot onderzoek van 16 december 1996 niet, althans zeer onvolledig was ge nformeerd. In antwoord op zijn brieven van 31 januari, 6 februari en 24 februari 1997 was hem geen nader inzicht geboden. Hij ging er daarom van uit dat er geen onderzoek had plaatsgevonden. De Orde bracht naar voren dat meteen na 16 december 1996 intern was besproken hoe de Orde een bijdrage zou kunnen leveren. Bij die gelegenheid was besloten dat een publicatie waarin verzoekers kant kon worden belicht misschien een goede bijdrage zou zijn. De Orde was van mening dat met het verzoek van 19 december 1996 aan de journalist de toezegging voortvarend was nagekomen en snel tot actie had geleid.5. Uit hetgeen de Orde naar voren heeft gebracht, volgt dat met de toezegging van de algemeen deken van 16 december 1996 niet meer werd beoogd dan dat de Orde zou bezien wat de mogelijkheden waren voor het zich teweer stellen tegen acties als die van Y c.s.

Het is duidelijk dat verzoeker ervan is uitgegaan dat met de mededeling van de deken een grondig onderzoek werd bedoeld naar  juridische - mogelijkheden, in het kader van de toepassing van het tuchtrecht. De brief van de algemeen deken van 16 december 1996 en de verdere correspondentie tussen de Orde en verzoeker boden echter niet, althans niet onmiskenbaar, een grond voor een verwachting van een dergelijk soort onderzoek. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

II.      TEN AANZIEN VAN HET INSCHAKELEN VAN EEN JOURNALIST1. Voorts klaagt verzoeker erover dat de algemeen deken van de Orde zijn brief van 12 december 1996 zonder zijn toestemming (in kopie) ter hand heeft gesteld aan een met naam genoemde journalist en in een blad heeft laten publiceren. Verzoeker stelt dat deze brief confraterneel en bijzonder vertrouwelijk van aard is. Hij stelt voorts ten gevolge van deze handelwijze schade te hebben geleden.2. Verzoeker heeft aangevoerd dat de Orde, door hem niet eerst toestemming voor doorzending te vragen, het vertrouwelijke karakter van de brief, althans het confraternele karakter daarvan, heeft geschonden. Bovendien heeft de Orde naar de mening van verzoeker het briefgeheim geschonden. De Orde is van mening dat de brief geen vertrouwelijk of confraterneel karakter droeg. Daarnaast is de Orde van mening dat het briefgeheim niet aan de orde was, nu de Orde immers ontvanger was en het briefgeheim niet verder strekt dan de waarborg dat een brief de geadresseerde ontvanger ongeschonden zal bereiken. De Orde had de journalist geen voorwaarden gesteld voor eventuele publicatie.3. Voor zover verzoeker van mening is dat zijn brief als confraterneel moest worden aangemerkt en om die reden niet openbaar mocht worden gemaakt, is het volgende van belang. Brieven tussen advocaten vinden ingevolge gedragsregel 12 voor de advocatuur (zie ACHTERGROND, onder 1.) in die zin bescherming dat op brieven en andere mededelingen van de ene advocaat aan de andere in rechte geen beroep mag worden gedaan. Het gaat daarbij derhalve om brieven die worden uitgewisseld tussen advocaten in het kader van het verlenen van rechtsbijstand aan hun cli nten. Een dergelijke situatie is in deze zaak niet aan de orde, zodat verzoeker op dit punt niet in zijn standpunt kan worden gevolgd. Overigens is op deze zaak het tuchtrecht voor advocaten niet van toepassing. Het gaat hier immers niet om een gedraging van een advocaat in het kader van de uitoefening van zijn beroep, maar om een gedraging van een zelfstandig bestuursorgaan, de Nederlandse orde van advocaten, namens wie een functionaris een bepaalde handeling heeft verricht.4. Wat betreft het door verzoeker gestelde vertrouwelijke karakter van zijn brief, en de in samenhang daarmee gestelde schending van het briefgeheim, is het volgende van belang.

Blijkens de brief van de algemeen deken van 16 december 1996 was deze zich ervan bewust dat de kwestie die verzoeker aan de orde stelde - kort gezegd chicaneus klagen door burgers - voor verzoeker persoonlijk bezwarend was. Dit laatste komt duidelijk naar voren uit de brief met bijlagen van verzoeker van 12 december 1996, hoewel deze brief op zichzelf een zakelijk karakter heeft en een algemene vraag stelt die is gericht op de praktijkuitoefening van advocaten. Hetgeen verzoeker heeft aangedragen, betreft hem direct ook persoonlijk, en is door de algemeen deken ook als zodanig opgevat. Voor zover verzoeker, met het oog op mogelijke problemen met zijn ex-cli nt, meende te mogen rekenen op het onderkennen en respecteren van het vertrouwelijke karakter van zijn brief, kan hij hierin wel worden gevolgd. In zoverre behoeft zijn beroep op het briefgeheim geen verdere behandeling.

5. De Orde heeft besloten om de stukken van verzoeker aan een journalist te geven, met de vraag om er eens naar te kijken, en er vervolgens wellicht aandacht aan te besteden in een van de periodieken waarin deze schrijft, zo blijkt uit de brief van het hoofd juridische zaken van de Orde aan verzoeker van 19 december 1996. Aangegeven werd dat de journalist misschien contact met verzoeker zou opnemen. Aldus heeft de Orde kennelijk gekozen voor de weg van de publiciteit, als stap om in te gaan tegen het probleem waarvoor verzoeker aandacht had gevraagd. Die stap is op zichzelf niet onbegrijpelijk, voorzover hetgeen verzoeker had geschreven een probleem betrof waarmee ook anderen zouden kunnen worden geconfronteerd. Een erkenning daarvan, en van de betrokkenheid van de Orde bij dat probleem, kan ook worden afgeleid uit de brief van de algemeen deken aan verzoeker van 16 december 1996. Met eventuele publiciteit was aldus een meer algemeen belang gediend.6. Verwacht mocht echter worden, gelet op hetgeen onder 4. is overwogen over de aard van verzoekers brief, dat de Orde bij het geven van een vervolg op deze brief voldoende recht zou doen aan het belang van verzoeker bij een vertrouwelijke behandeling van hetgeen hij naar voren had gebracht voor zover het zijn eigen persoon betrof. Het had in dat verband voor de hand gelegen dat met verzoeker contact was opgenomen over het voornemen tot toezending van zijn stukken aan de journalist, zodat verzoeker eventueel daartegen bezwaar had kunnen maken. In elk geval had mogen worden verwacht dat de journalist, onverminderd diens eigen verantwoordelijkheid, zou zijn gewezen op het vertrouwelijke karakter van de zaak wat betreft de persoon van verzoeker, en op diens belang bij anonimisering, in het geval van een eventuele publicatie. In dat verband had de journalist kunnen worden gevraagd om met verzoeker contact op te nemen alvorens hij eventueel zou overgaan tot gebruik van de toegezonden stukken in/voor een publicatie. De Orde heeft echter de stukken van verzoeker aan de journalist gestuurd zonder vooroverleg met verzoeker en – kennelijk – ook zonder het stellen van voorwaarden op het punt van de vertrouwelijkheid naar verzoeker toe. Zoals ook volgt uit de desbetreffende overwegingen in het vonnis van de president van de arrondissementsrechtbank te V van 27 november 1997 (zie BEVINDINGEN onder A.11.), heeft de Orde daarmee niet de vereiste zorgvuldigheid naar verzoeker toe betracht.

7. Intussen verdient verder nog de vraag de aandacht of verzoeker zelf niet zich ervoor had kunnen en moeten inspannen dat de journalist geen gebruik zou maken van de bewuste stukken, althans op zodanige wijze als nu is gebeurd, met vermelding van de personalia van verzoeker. In dit verband is van belang dat de president van de arrondissementsrechtbank te W in zijn vonnis van 23 juni 1998 (zie BEVINDINGEN onder A.13.) heeft overwogen dat verzoeker op de hoogte was van de toezending van zijn brief van 16 december 1996 aan de journalist, en dat hij voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om te voorkomen dat de journalist van deze brief gebruik zou maken. Dit betekent dat verzoeker de door hem gestelde schade had kunnen voorkomen door tijdig actie te ondernemen. Verzoeker heeft dat niet gedaan. De president overweegt dan dat de doorzending de impliciete toestemming had van verzoeker, zodat van onrechtmatig handelen jegens hem niet kan worden gesproken. Op grond van artikel 26, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman (zie ACHTERGROND onder 2.) dient de Nationale ombudsman dit oordeel van de rechter te volgen. Waar aldus de gedraging waarover verzoeker klaagt niet als onrechtmatig kan worden aangemerkt, betekent dit echter niet dat zij daarmee ook behoorlijk moet worden geacht. In deze is van belang dat de behoorlijkheidsnorm zoals de Nationale ombudsman die heeft te hanteren als criterium voor zijn beoordeling een ruimer bereik heeft dan de eis van rechtmatigheid. Aldus bezien, en gelet op hetgeen onder 6. is overwogen, moet dan worden geoordeeld dat de handelwijze van de algemeen deken de toets der kritiek niet kan doorstaan. De onderzochte gedraging is daarmee niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de algemeen deken van de Nederlandse orde van advocaten, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Nederlandse orde van advocaten, is niet gegrond ten aanzien van de toezegging tot een onderzoek, en gegrond ten aanzien van het inschakelen van een journalist.

Instantie: algemeen deken Nederlandse orde van advocaten

Klacht:

Geen onderzoek ingesteld naar mogelijkheden om zich teweer te stellen tegen de tegen verzoeker (advocaat) gerichte acties van een bepaalde stichting; brief advocaat zonder toestemming aan journalist gegeven en in blad laten publiceren.

Oordeel:

Niet gegrond