Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Hij maakte van deze gelegenheid geen gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Rotterdam over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag aan te vullen. BEVINDINGEN De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. Voorgeschiedenis1. Verzoeker heeft van 1976 tot 1996 een relatie gehad met mevrouw V. Ergens in 1996 heeft mevrouw V. de relatie be indigd. Op diverse data in april, mei en juni 1996 meldde mevrouw V. bij de politie dat verzoeker haar lastig viel. De rechter heeft verzoeker op 27 maart 1997 een straatverbod opgelegd.2. Verzoeker heeft zich tot diverse instanties, waaronder het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond gewend, (onder meer) om aandacht te vragen voor zijn kant van het conflict met mevrouw V.3. Bij brief van 2 juli 1996 aan verzoekers toenmalige advocaat T., deelde een medewerker van de basiseenheid Middelland van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond onder meer het volgende mee:"Hieronder een verslag van het onderzoek in kwestie van de vermeende bedreigingen aan het adres van de heer R. (...). Op 13 en 19 juni 1996 heb ik contact met de heer R. opgenomen en op zijn verzoek naar zijn woning gegaan. Hij deelde mij het volgende mede. 1- Er was lijm in het slot van zijn woningdeur gespoten, 2- Iemand zou hem woordelijk hebben bedreigd en de bedreigingen op het antwoordapparaat ingesproken, 3- Iemand zou hem daadwerkelijk hebben bedreigd met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp. Tijdens een door mij ingesteld onderzoek is het volgende gebleken. - Ten aanzien van het onder 1 gestelde heb ik sporen van een op lijm gelijkende stof waargenomen. Het slot bleek echter nog wel bruikbaar. - Ten aanzien van het onder 2 gestelde heb ik tot twee keer toe het antwoordapparaat van de heer R. afgeluisterd, echter zonder resultaat. Ik heb geen woordelijke bedreigingen waargenomen. - Ten aanzien van het onder 3 gestelde kan de heer R. geen duidelijke omschrijving geven van het op een vuurwapen gelijkende voorwerp. Daarnaast kon de heer R. de identiteit van de persoon die hem bedreigd zou hebben niet bekend maken, evenals een goed bruikbaar signalement omschrijven. Verder bleken er geen getuigen van het eventuele incident voorhanden te zijn."
4. Bij brief van 16 juli 1996 aan de hoofdofficier van justitie te Rotterdam verzocht verzoeker stappen te ondernemen tegen bedreiging die afkomstig was van zijn ex-vriendin.5. De officier van justitie te Rotterdam deelde verzoeker bij brief van 20 september 1996 mee dat verzoeker zo spoedig mogelijk zou worden uitgenodigd voor het opnemen van zijn aangifte.6. Bij brief van 11 november 1996 deelde inspecteur Z. van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond verzoeker onder meer het volgende mee:"Mondeling hebben wij op 24 april jl. afgesproken dat u bij problemen eerst met mij contact zou opnemen (...). We hebben ook afgesproken dat u uiteraard in noodgevallen waarbij 'elke seconde telt' 06-11 zou bellen. Het lijkt mij verstandig als wij ons aan die afspraak houden".B. Feiten1. Bij brief van 14 maart 1997 deelde de heer J., chef van het district Rotterdam-West van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, verzoeker (die sinds 1982 meerdere conflicten had gehad met het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond) onder meer het volgende mee:"Ik stel vast dat u in de voorliggende periode geregeld brieven heeft geschreven aan de politie, afwisselend gericht aan het hoofd basiseenheid Middelland, aan de korpschef en aan mij als chef van het district Rotterdam-West. Uw brief van 14 oktober 1996 is aanleiding geweest voor de heer Z., chef aan de basiseenheid Middelland, om u nogmaals te wijzen op eerder gemaakte mondelinge afspraken met betrekking tot uw irritatie over medewerkers van het district Rotterdam-West. Uitgangspunt is geweest dat u bij het opnieuw constateren van mogelijke onwil bij de politie om u van dienst te zijn, steeds met de heer Z. contact zou opnemen. Met uw schrijven van 10 februari 1997, gericht aan de korpschef, kom ik tot de conclusie dat de eerder gemaakte afspraken niet het gewenste resultaat hebben gehad. Dat betreur ik in hoge mate, maar ben gelijk ook de mening toegedaan dat uw eigen opstelling en houding, zoals ook uit uw brieven valt af te leiden, in deze bepalend zijn geweest. Om die reden is dan ook uit efficiency overwegingen besloten om in de toekomst uw brieven met ongenoegens en verwijten over het optreden van de politie niet meer te beantwoorden. Vanaf heden dient u zich met klachten uitsluitend te wenden tot de heer Z. aan de basiseenheid Middelland. Hij zal
dan bezien of het een aangelegenheid betreft waarbij verdere stappen noodzakelijk zijn. Tot slot hecht ik er waarde aan om te benadrukken dat een wijkmedewerker in veel gevallen wordt ingeschakeld om te bemiddelen bij relatieproblemen. Ook met u is dat het geval geweest. Een onafhankelijke opstelling is daarbij het uitgangspunt voor de betrokken politiefunctionaris, juist omdat de politie daarbij doorgaans wordt geconfronteerd met vaak zeer afwijkende verklaringen van meerdere partijen. Duidelijk moet dan zijn dat uw wens om de politiefunctionaris als het ware als getuige van uw eigen zienswijze te laten optreden, zich in zijn algemeenheid niet verdraagt met het uitgangspunt van een onafhankelijk bemiddelaar."2. Eind september 1997 dan wel begin oktober 1997 wendde verzoeker zich voor het doen van aangifte van bedreiging met de dood/bedreiging met vuurwapens door of namens zijn ex-vriendin tot de politie op het politiebureau Marconiplein te Rotterdam. Zijn aangifte werd niet opgenomen.3. Bij brief van 3 oktober 1997 aan verzoeker deelde de chef van het district Rotterdam-West van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond het volgende mee:"...Naar aanleiding van uw verzoek om een afspraak te maken voor een gesprek samen met uw raadsman met de door u verstrekte afschriften van de processtukken (...), bericht ik u het volgende. Ik heb kunnen lezen dat het processtukken betreffen inzake een civielrechtelijke procedure aangaande een straatverbod (...). Eerder zijn met u afspraken gemaakt omtrent verdere contacten over het optreden van de politie. Ik zie dan ook verder geen aanleiding om thans met u of uw raadsman een gesprek te voeren over uw persoonlijke problemen. Als u een gesprek wilt voeren met een leidinggevende van mijn district dan dient u contact op te nemen met de heer Z....."4. Bij brief van 8 oktober 1997 wendde verzoekers raadsman zich tot het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Hij verzocht, onder verwijzing naar het gestelde in artikel 163 van het Wetboek van Strafvordering (zie onder achtergrond; N.o.) het ertoe te leiden dat verzoeker alsnog aangifte zou kunnen doen.
C. Standpunt verzoeker Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder KLACHT. In het verzoekschrift van 11 november 1997 deelde verzoekers raadsman onder meer het volgende mee:"Naar aanleiding van dat schrijven (de brief van 8 oktober 1997; N.o.) liet de inspecteur van politie M. mij telefonisch weten dat een en ander veroorzaakt was door een misverstand. Cli nt zou de volgende dag gewoon aangifte kunnen doen op het politiebureau Marconiplein te Rotterdam. Even daarna kreeg ik echter van de heer J., chef van het district Rotterdam-West, te horen dat cli nt zich moest wenden tot de heer Z., chef van de basiseenheid Middelland. Cli nt werd hetzelfde medegedeeld door de heer M. Gewezen werd op de inhoud van de brief die de heer J. op 14 maart jl. naar cli nt zond (zie hiervoor onder B.1.; N.o.)(...). Cli nt heeft sinds 1982 meerdere conflicten met politiefunctionarissen van het district Rotterdam-West gehad. Ook de relatie met de heer Z. is bepaald niet goed te noemen. Op dit moment wenst cli nt slechts net als iedere andere burger aangifte te doen bij een willekeurige politieambtenaar. Cli nt voelt zich door het optreden van de politie zeer gestigmatiseerd, vandaar dat ik bij deze namens cli nt een klacht bij u indien." D. Standpunt korpsbeheerder1.1. De beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verwees in zijn reactie op de klacht naar de bijgesloten rapportage van 18 maart 1998 van de betrokken districtschef van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Hij deelde mee zich met de opvattingen van de districtschef te kunnen verenigen. In de rapportage van de districtschef staat onder meer het volgende:"De heer R. heeft met verschillende brieven (...) de aandacht gevraagd voor het functioneren van medewerkers van het district Rotterdam-West. Met inachtneming van verschillende rapporten van de Nationale ombudsman (onder meer 96/510, 96/372 en 94/771) heb ik met mijn brief van 14 maart 1997 aan de heer R. uiteengezet dat vanuit efficiency overwegingen is gekozen voor een afwijkende aanpak waarbij eventuele volgende brieven over dezelfde kwestie niet meer zullen worden beantwoord. Verder is aangegeven dat de heer R. zich in geval van klachten moet wenden tot een met naam genoemde inspecteur van de basiseenheid Middelland. Die aanpak
stond er niet aan in de weg dat aan re le nieuwe klachten van de heer R. voldoende aandacht zou worden geschonken. In de maand september 1997 heeft de heer R. verschillende keren telefonisch contact opgenomen met mijn secretaresse teneinde een afspraak te maken voor een gesprek in het bijzijn van zijn advocaat. Hij heeft daartoe persoonlijk verschillende schriftelijke processtukken uit een lopende civiele procedure aan mijn secretaresse overhandigd. Deze stukken zijn vervolgens met toestemming van de heer R. gekopieerd ter voorbereiding op dat gesprek. In mijn brief van 3 oktober 1997 aan de heer R. heb ik betrokkene laten weten dat ik verder geen aanleiding zag om met de heer R. of zijn raadsman een gesprek te voeren over zijn persoonlijke problemen. Uit de stukken - onder meer de memorie van grieven op pagina 5 waar geschreven wordt over twee pogingen om de heer R. van het leven te beroven - was overigens ook duidelijk geworden dat de heer R. met dergelijke verwijten zijn civiele procedure wilde ondersteunen. Vervolgens is de heer R. in mijn brief van 3 oktober 1997 ten overvloede nogmaals gewezen op de eerder gemaakte afspraak van een vast aanspreekpunt binnen de basiseenheid Middelland. Overigens is door telefonische uitlatingen van de heer R. later duidelijk geworden dat klager de gedachte had dat ik als districtschef in dat gesprek, in aanwezigheid van zijn raadsman, zijn aangifte van verschillende strafbare feiten zou gaan opnemen. Op 8 oktober 1997 schrijft de heer Kuit, als advocaat van de heer R., een brief aan de klachtenco rdinator, waarin melding wordt gemaakt van het feit dat zijn cli nt aangifte heeft willen doen aan het bureau Marconiplein, maar daartoe niet in de gelegenheid zou zijn gesteld. In een telefonisch contact van de klachtenco rdinator met de heer Kuit is op 15 oktober 1997 aan de heer Kuit medegedeeld dat de heer R. zich voor het doen van aangifte dient te vervoegen bij de heer Z. Deze beslissing vloeide voort uit de eerder met de heer R. gemaakte afspraken en het gegeven dat de heer Z. uitstekend in staat is om bij een dergelijke aangifte een scheiding te kunnen maken tussen strafbare en niet strafbare gedragingen, een en ander in samenhang met de gewenste kwaliteit van een aangifte en de verdere afhandeling van een (eventuele) aangifte van de heer R. Ik ben derhalve van mening dat ik in mijn brief van 14 maart 1997 aan de heer R. op geen enkele wijze een beperking heb opgelegd voor de mogelijkheden om aangifte te doen op een politiebureau. Met inachtneming van eerder genoemde uitspraken van de Nationale ombudsman voor wat betreft de vereiste zorgvuldigheid bij de
afhandeling van brieven of klachten van burgers, heb ik in redelijkheid besloten tot een afwijkende aanpak van zaken die door de heer R. kunnen worden aangebracht. Dat standpunt heeft zich herhaald bij de verschillende pogingen van de heer R. om middels aangiften aandacht te vragen voor zijn persoonlijke problemen en de gedragingen van anderen in dat proces. Ook daarbij spelen efficiency en kwaliteit van de zorgverlening in relatie tot de veeleisende opstelling van de heer R. een doorslaggevende rol."1.2. Bij zijn reactie voegde de korpsbeheerder onder meer een afschrift van een mutatie uit het dag- en nachtrapport van de politie van 15 oktober 1997. Deze mutatie luidt als volgt:"Gesproken met de advocaat van de heer R. Deze deelde mede dat de heer R. met ongeveer de hele wereld ruzie heeft, doch dat deze meneer graag serieus genomen wilde worden. De advocaat vroeg ons waneer de heer R. langs kwam in ieder geval zijn naam aan te horen. Hem medegedeeld dat dit zal gebeuren en dat indien mocht blijken van een strafbaar feit hiervan aangifte zal worden opgenomen."2. In een nadere reactie deelde de korpsbeheerder onder meer nog het volgende mee:"In zijn rapportage wijst de districtschef erop dat efficiency en kwaliteit van zorgverlening, in relatie tot de opstelling van de heer R., voor het district West van doorslaggevende betekenis is geweest om in redelijkheid voor een aanpak te kiezen, waarbij de heer R. voor zijn problemen contact diende op te nemen met de heer Z., chef van de basiseenheid Middelland. Vanzelfsprekend is het zo, dat burgers aangifte moeten kunnen doen bij een willekeurig dienstdoende politieambtenaar. Echter in onderhavig geval was evenwel sprake van een bijzondere omstandigheid, in die zin dat de heer R. bij het doen van een aangifte bijna altijd naar oudere zaken verwees. Op grond hiervan ben ik van oordeel dat in het geval van de heer R. terecht mocht worden gekozen voor de voorgestane aanpak. De situatie rondom de heer R. was bij de politie, meer in het bijzonder bij de heer Z. zeer goed bekend. De heer Z. was bij eerdere aangiften met het onderzoek belast geweest. Om redenen van efficiency en kwaliteit van de zorgverlening, zoals door de districtschef in zijn rapportage wordt aangegeven, kon dan ook naar mijn oordeel terecht worden gekozen voor een doorverwijzing naar de heer Z. Voorshands kan ik niet inzien in welke mate de klager door deze handelwijze kan zijn benadeeld. Juist voor de hier gevolgde werkwijze was gekozen in het belang van de heer R.,
zodat hij zo de zorg kon verwachten die van een politieorganisatie mag worden verlangd. De klacht acht ik derhalve ongegrond."E. Reactie hoofdofficier van justitieDe hoofdofficier van justitie te Rotterdam deelde, nadat hij in eerste instantie had aangegeven geen reden te zien te reageren op verzoekers klacht, naar aanleiding van de gewijzigde klachtformulering onder meer het volgende mee:"Aan de orde is de vraag, of de heer R. beknot is in zijn recht aangifte te doen bij een willekeurige dienstdoende politiefunctionaris, wanneer hij door de districtschef, de heer J. voor het doen van een aangifte wordt verwezen naar een met naam genoemde politieambtenaar. De heer R. heeft zich de afgelopen jaren meermalen tot politie en justitie gewend voor het doen van aangifte veelal in verband met bedreigingen en intimidaties. De politie heeft geen grond gezien aangifte op te nemen, omdat er onvoldoende duidelijkheid werd gegeven over mogelijke daders en het feitencomplex. Meermalen hebben functionarissen van district 3 gesprekken gevoerd met de heer R., is hij uitgenodigd voor gesprekken of voor het doen van aangifte en heeft met name de heer J. zich opengesteld voor een vervolggesprek, wanneer de heer R. met meer informatie kon komen. Door de heer Z. aan te wijzen als contactpersoon bij eventuele problemen met de politie wordt mijns inziens de heer R. zorgvuldig tegemoetgetreden. De heer Z. is chef basiseenheid van het gebied, waar de heer R. woont, hij kent het dossier en weet, welke informatie door de heer R. aanvullend moet worden geleverd om te komen tot een deugdelijke aangifte van de meermalen door de heer R. aangekaarte bedreigingen en intimidaties. De brief van 14 maart 1997 van de heer J. (zie hierv r onder B.1.; N.o.) refereert aan de klachten van de heer R. in de voorliggende periode en strekt er duidelijk toe om verdere klachten die daarmee samenhangen te kanaliseren via de heer Z. Dit laat uiteraard onverlet om van een geheel nieuw strafbaar feit aangifte te gaan doen bij een andere dienstdoende politiefunctionaris. Ik meen, dat het optreden van de politie jegens de heer R. behoorlijk is." F. Reactie verzoeker In zijn reactie op hetgeen van de zijde van de korpsbeheerder en de hoofdofficier van justitie naar voren werd gebracht, bleef verzoeker, onder vermelding van voorbeelden, bij zijn standpunt.
G. Reactie verzoeker op het verslag van bevindingen In zijn reactie op het hem toegezonden verslag van bevindingen deed verzoeker de Nationale ombudsman een afschrift toekomen van een brief van 23 februari 1999 van zijn raadsman aan hem, waarin zijn raadsman volgens verzoeker aangaf dat hetgeen dat was verwoord in de mutatie van 15 oktober 1997 (zie
Bevindingen
, onder D.1.2.) uit zijn verband was gerukt. Voor zover van belang luidt de brief van verzoekers raadsman als volgt:"Ik heb tegen de klachtenco rdinator gezegd dat hij deed voorkomen dat u een conflict met de halve wereld heeft (gehad), maar dat dat (ook al zou dat zo zijn) niet wegneemt dat u bij instanties en politie (net als ieder ander) serieus genomen dient te worden. Bovendien sprak ik mijn verbazing uit over het feit dat mensen die met meerdere particulieren of instanties een geschil hebben als snel bestempeld worden als querulant en dan vervolgens geheel aan hun lot worden overgelaten. Men neemt in die gevallen (ten onrechte ) geeneens meer de moeite om mensen zelfs maar eenvoudigweg aan te horen."Beoordeling
1. In beginsel dient een burger die aangifte wenst te doen van een strafbaar feit dat te kunnen doen op ieder politiebureau en bij iedere politieambtenaar. Dat laat onverlet dat op deze regel, indien daarvoor goede redenen aanwezig zijn, uitzonderingen kunnen en mogen worden gemaakt.2. Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond hem op of omstreeks 15 oktober 1997, onder verwijzing naar een brief van de chef van dat district van 14 maart 1997, voor het doen van aangifte van een strafbaar feit hebben verwezen naar een in die brief met naam genoemde politieambtenaar. Verzoeker wil echter, net als andere burgers, aangifte kunnen doen bij een willekeurige dienstdoende politieambtenaar.3. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat verzoeker aangifte wilde doen van bedreiging met de dood/bedreiging met vuurwapens door of namens zijn ex-vriendin. Al eerder was naar aanleiding van een soortgelijke aangifte door de politie onderzoek gedaan (zie BEVINDINGEN, onder A.3.). Dit onderzoek had geen concrete verdachte opgeleverd. Het staat voorts voldoende vast dat verzoeker naar diverse instanties, waaronder de politie, brieven heeft geschreven om aandacht te vragen voor zijn situatie. Dit heeft er op een gegeven moment toegeleid dat inspecteur Z., behoudens voor noodsituaties, voor verzoeker als contactpersoon bij de politie is aangewezen. De politie kon in redelijkheid - om efficiencyredenen - ten aanzien van verzoeker besluiten tot een van de normale gang van zaken afwijkende aanpak. Deze aanpak, die inhoudt dat verzoeker zich in beginsel tot een met naam genoemde politieambtenaar dient te wenden als hij aangifte wenst te doen, staat er immers niet aan in de weg dat een re le nieuwe aangifte van verzoeker wordt opgenomen. Nu voorts niet is gebleken dat er, toen verzoeker medio oktober 1997 aangifte wilde doen van bedreiging, sprake was van een noodsituatie, was het niet onjuist dat verzoeker, onder verwijzing naar de aan hem gezonden brief van 14 maart 1997, werd verwezen naar de in die brief met naam genoemde ambtenaar. De onderzochte gedraging is behoorlijk.