Op 11 april 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer X te Q, met een klacht over een gedraging van het openbaar ministerie te Leeuwarden. Verzoeker had zich al eerder, bij brief van 27 januari 2000, tot de Nationale ombudsman gewend. Het verzoek voldeed toen echter niet aan het kenbaarheidsvereiste als neergelegd in artikel 12, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman, zodat het niet in onderzoek werd genomen.
Naar aanleiding van verzoekers brief van 10 april 2000 werd naar bedoelde gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, een onderzoek ingesteld.
Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoeker klaagt erover dat het openbaar ministerie te Leeuwarden het in december 1997 ingestelde hoger beroep tegen de jegens verzoeker gewezen vrijspraak pas op 16 juli 1999 heeft ingetrokken.
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Tijdens het onderzoek kregen verzoeker en de Minister de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.
De Minister van Justitie berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 21 augustus 1995 deed politieambtenaar Y aangifte van smaad(schrift) tegen verzoeker, die op dat moment wethouder was. Op 25 juli 1996 berichtte de (plaatsvervangend) hoofdofficier van justitie te Leeuwarden aan verzoeker dat de zaak zou worden geseponeerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Y diende hierop een beklag ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering in bij het gerechtshof te Leeuwarden wegens het niet-vervolgen van verzoeker. Bij beschikking van 3 juli 1997 beval het hof dat de officier van justitie te Leeuwarden verzoeker zou vervolgen inzake smaad jegens Y. De politierechter in de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden sprak verzoeker vervolgens vrij bij vonnis van 1 december 1997.
Bij brief van 18 december 1997 deelde de officier van justitie te Leeuwarden aan verzoeker mee dat hij hoger beroep had ingesteld tegen gemeld vonnis. Op 10 februari 1998 diende gemelde officier van justitie zijn appèlmemorie in bij het hof. Op 31 mei 1999 werd aan verzoeker bericht dat de behandeling van de strafzaak tegen hem op 12 augustus 1999 zou plaatsvinden. Bij brief van 20 juli 1999 berichtte de advocaat-generaal te Leeuwarden aan verzoeker dat het openbaar ministerie het appèl in de zaak tegen verzoeker op 16 juli 1999 had ingetrokken.
2. Verzoeker wendde zich vervolgens tot de Nationale ombudsman met de klacht dat het zo lang had geduurd voordat het hoger beroep was ingetrokken. Deze brief werd in het kader van het kenbaarheidsvereiste doorgezonden naar het openbaar ministerie te Leeuwarden. Verzoeker deelde onder meer mee dat het voor hem en zijn omgeving een vrijwel niet te dragen last was geweest, mede omdat hij als bestuurder in een kleine gemeenschap de volle laag had gekregen van de landelijke pers.
3. De hoofdadvocaat-generaal te Leeuwarden deelde in zijn reactie van 7 april 2000 op de door de Nationale ombudsman doorgezonden klacht onder meer mee dat de officier van justitie te Leeuwarden na overleg met hem reden had gezien het hoger beroep in te trekken. Bij nader inzien bleek onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden terzake de aan verzoeker telastegelegde smaad/laster.
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder klacht.
C. Standpunt Minister van justitie
1. De Minister van Justitie reageerde als volgt op de klacht:
"…de behandeling ter terechtzitting van het door de officier van justitie op 12 december 1997 ingediende beroep door het gerechtshof te Leeuwarden (was) in eerste instantie (…) gepland op 20 mei 1999. Echter door ziekte van drie raadsheren van het gerechtshof kon deze zitting geen doorgang vinden. De datum werd vervolgens verschoven naar 12 augustus 1999. Tussen 20 mei 1999 en de datum van het intrekken van het hoger beroep - 16 juli 1999 - werd aan het openbaar ministerie de vraag voorgelegd of het, gezien het tijdsverloop, nog redelijk was om de strafzaak tegen de heer X (verzoeker; N.o.) alsnog door te zetten. In overleg met de hoofdadvocaat-generaal is toen door de officier van justitie besloten om het ingestelde hoger beroep in te trekken. De heer X is vervolgens van deze beslissing op de hoogte gebracht.
Mede op basis van dit ambtsbericht is het College (van procureurs-generaal; N.o.) van oordeel dat de klacht van de heer X ongegrond moet worden geacht. Ik kan mij met dit standpunt verenigen. Ter toelichting wil ik daarbij het volgende opmerken.
In artikel 453 van het Wetboek van Strafvordering wordt bepaald dat uiterlijk voor de aanvang van de behandeling van het verzet, beroep of bezwaarschrift degene door wie het rechtsmiddel is aangewend, dit kan intrekken. Dat betekent dat het rechtsmiddel tot aan de behandeling ter terechtzitting, derhalve voor het uitroepen van de zaak, kan worden ingetrokken (Tekst en Commentaar Strafvordering, derde druk, pagina 1027).
In de onderhavige zaak is aan de (gemachtigde van de) heer X bij brief van 31 mei 1999 meegedeeld dat het hoger beroep op 12 augustus ter terechtzitting zou worden behandeld, terwijl bij brief van 20 juli 1999 is bericht dat het beroep op 16 juli 1999 was ingetrokken. De heer X heeft derhalve iets minder dan een maand voor de behandeling van het beroep ter terechtzitting vernomen dat het door de officier van justitie ingestelde beroep tegen de uitspraak van de rechter in eerste aanleg was ingetrokken. De heer X is derhalve tijdig in kennis gesteld van het intrekken van het beroep."
D. Reactie verzoeker
Verzoeker handhaafde in zijn reactie op de door de Minister van Justitie verstrekte inlichtingen zijn standpunt. Hij wees nog op de verschillende motiveringen die waren gebruikt voor de intrekking van het hoger beroep.
E. Nadere informatie hoofdofficier van justitie te Leeuwarden
Daarnaar gevraagd berichtte de (plaatsvervangend) hoofdofficier van justitie te Leeuwarden dat tijdens de bespreking met de hoofdadvocaat-generaal behalve het lange tijdsverloop - tussen het vonnis in eerste aanleg en de behandeling in hoger beroep - ook is stilgestaan bij de bewijsvoering in de strafzaak. Dit leidde uiteindelijk tot de beslissing om het hoger beroep in deze geen doorgang te laten vinden. Een en ander was desgevraagd nog bevestigd door de hoofdadvocaat-generaal.
Beoordeling
1. Verzoeker klaagt erover dat het openbaar ministerie te Leeuwarden het in december 1997 ingestelde hoger beroep tegen de jegens verzoeker gewezen vrijspraak pas op 16 juli 1999 heeft ingetrokken.
2. Op 21 augustus 1995 werd door politieambtenaar Y aangifte van smaad(schrift) tegen verzoeker gedaan. Op 25 juli 1996 berichtte de (plaatsvervangend) hoofdofficier van justitie te Leeuwarden verzoeker dat de zaak zou worden geseponeerd. Y diende hierop een beklag ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering in bij het gerechtshof te Leeuwarden wegens het niet-vervolgen van verzoeker. Bij beschikking van 3 juli 1997 beval het hof dat de officier van justitie te Leeuwarden verzoeker zou vervolgen. De politierechter in de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden sprak verzoeker vrij bij vonnis van 1 december 1997. Bij brief van 18 december 1997 deelde de officier van justitie te Leeuwarden aan verzoeker mee dat hij hoger beroep had ingesteld tegen gemeld vonnis. Bij brief van 20 juli 1999 berichtte de advocaat-generaal te Leeuwarden aan verzoeker dat het openbaar ministerie het appèl in de zaak tegen verzoeker op 16 juli 1999 had ingetrokken.
3. Voorafgaande aan de beslissing om het hoger beroep in te trekken is er overleg geweest tussen de hoofdadvocaat-generaal te Leeuwarden en de (plaatsvervangend) hoofdofficier van justitie te Leeuwarden. In dat overleg is enerzijds naar voren gekomen dat het gezien het lange tijdsverloop tussen het vonnis in eerste aanleg en de behandeling in hoger beroep niet redelijk was om de zaak alsnog aan het gerechtshof voor te leggen, maar dat anderzijds ook onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden was terzake het aan verzoeker telastegelegde. Deze laatste reden is door de (plaatsvervangend) hoofdadvocaat-generaal ook aan verzoeker genoemd als reden voor het intrekken van het hoger beroep. Aannemelijk is dat laatstgenoemde reden zelfstandig de grondslag voor het intrekken van het hoger beroep kon dragen.
Gelet hierop had het openbaar ministerie zijn beslissing om het hoger beroep in te trekken eerder kunnen en moeten nemen. Verzoeker heeft zo immers nodeloos lang in onzekerheid verkeerd of er alsnog een veroordeling zou volgen op het hem telastegelegde feit, terwijl de zaak al zeer lang sleepte. Aan een en ander doet niet af dat ingevolge artikel 453 van het Wetboek van Strafvordering intrekking van het beroep uiterlijk vóór de aanvang van de terechtzitting dient te geschieden.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het openbaar ministerie te Leeuwarden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.