Op 15 oktober 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer B. te Ba., ingediend door mr. J.A. Wagenaar, advocaat te Roermond, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Limburg-Noord.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord (de burgemeester van Venlo), werd een onderzoek ingesteld.
Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
1. Verzoekers klagen erover dat een politieambtenaar van het regionale politiekorps Limburg-Noord op 17 juni 1998 zonder daartoe gerechtigd te zijn hun woning heeft betreden.
2. Tevens klagen verzoekers erover dat een politieambtenaar van het regionale politiekorps Limburg-Noord zeer onverantwoordelijk heeft gehandeld door verzoekster alleen de woning te laten doorzoeken, zonder de woning zelf te hebben bekeken of de ernst van de melding en de mogelijk ernstige gevolgen aan verzoekers te hebben meegedeeld.
3. Voorts klagen verzoekers erover dat de onder 2. vermelde politieambtenaar van het regionale politiekorps Limburg-Noord korte tijd hierna met toestemming van verzoekster een gedeelte van de op hetzelfde perceel als de woning gelegen schuur heeft betreden, vervolgens dit gedeelte bij wijze van huiszoeking heeft doorzocht en daarbij plaatsen heeft doorzocht waar hij volgens verzoekers niet hoefde te zoeken.
Achtergrond
1. Art. 12, lid 1 van de Grondwet:
"Het binnentreden in een woning tegen de wil van de bewoner is alleen geoorloofd in de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, door hen die daartoe bij of krachtens de wet zijn aangewezen."
2. Art. 2 van de Politiewet 1993 luidt als volgt:
"De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven."
2.2. Art. 8, lid 2, van de Politiewet 1993 luidt:
"De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak heeft toegang tot elke plaats, voor zover dat voor het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven, redelijkerwijs nodig is."
2.3. Wanneer ter hulpverlening wordt binnengetreden, zijn de voorwaarden van toepassing die in de Algemene wet op het binnentreden zijn gesteld. Dit betekent dat op grond van artikel 2, lid 1, van deze wet een schriftelijke machtiging is vereist voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoners. Volgens artikel 2, lid 3, is deze schriftelijke machtiging niet vereist, wanneer ter voorkoming of bestrijding van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen terstond in de woning moet worden binnengetreden.
3. Algemeen aanvaard is dat zich omstandigheden kunnen voordoen waarin het binnentreden in een woning tegen de wil van een bewoner is gerechtvaardigd. In deze omstandigheden wordt het binnentreden dan (mede) gerechtvaardigd in verband met de hulpverleningstaak in het hiervoor genoemde art. 2 van de Politiewet 1993. Indien er sprake is van een reële grond voor hulpverlening in verband met een noodsituatie ten aanzien van de betrokken bewoner(s) kan de politie komen te verkeren in een conflict van rechtsplichten: de plicht tot eerbiediging van het huisrecht en die tot hulpverlening.
Wanneer in zo'n geval wordt geklaagd dat is binnengetreden tegen de wil van de bewoner heeft de Nationale ombudsman allereerst na te gaan of de politie zich voldoende had vergewist van de hulpverleningsvraag, en vervolgens of de aard en ernst van die vraag van dien aard waren dat de politie in redelijkheid ertoe kon besluiten de woning te betreden tegen de wil van de bewoner, teneinde hulp te verlenen. In elk geval moet sprake zijn van een spoedeisende situatie, waarin een ernstig en onmiddellijk gevaar bestaat voor de veiligheid van personen of goederen.
4. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is onder een huiszoeking te verstaan: stelselmatig en gericht onderzoek naar de aanwezigheid van voor in beslagneming vatbare voorwerpen (zie bijvoorbeeld: HR 28 mei 1985, NJ 1985/822; HR 17 maart 1987, NJ 1988/155; HR 19 december 1995, NJ 1996/249).
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord (de burgemeester van Venlo) verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Roermond over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Tevens heeft een vijftal betrokken ambtenaren de gelegenheid gehad op de klacht te reageren. Geen van de ambtenaren maakte hiervan gebruik.
Tijdens het onderzoek kregen de beheerder van het regionale politiekorps Limburg Noord en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De reactie van verzoekers gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen.
De korpsbeheerder berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Naar aanleiding van een melding bij de regionale meldkamer van de politie te Venlo op 17 juni 1998 hebben drie politieambtenaren van het regionale politiekorps Limburg-Noord polshoogte genomen op het terrein van verzoekers. Een van de politieambtenaren is na bij de voordeur te hebben aangebeld en geklopt zonder toestemming via de tuindeuren de woning van verzoekers binnengegaan. Vervolgens hebben twee politieambtenaren samen met verzoekers de overige percelen op het terrein doorzocht.
2. De advocaat van verzoekers heeft bij brief van 10 augustus 1998 namens hen een klacht ingediend bij de chef van de basiseenheid Heythuysen, het district waaronder de woonplaats van verzoekers valt. Deze brief houdt onder meer het volgende in:
“Op woensdag 17 juni jl. omstreeks 15.00 uur heeft een agent, kennelijk behorende tot de basiseenheid Heythuysen, het door cliënten bewoonde pand betreden zonder daarvoor aan cliënten vooraf toestemming te hebben gevraagd, dan wel anderszins tot het betreden van de woning te zijn gerechtigd. Met cliënten acht ik dit optreden onjuist, c.q. klachtwaardig. De gang van zaken was als volgt.
Op genoemde datum signaleerde een motoragent een voor het pand van cliënten verdachte bestelauto met daarin 3 verdachte personen, waarop de motoragent versterking is gaan halen c.q. heeft opgeroepen. Bij aankomst van tenminste twee agenten bleken de 3 personen zich niet meer in de bestelauto te bevinden, waarna een agent een onderzoek in de woning van cliënten heeft ingesteld. Mevrouw B. trof op het erf een agent, die haar mededeelde al in de woning te zijn geweest, doch daar geen verdachte persoon te hebben aangetroffen en tevens daaraan toevoegde dat hij nog niet overal had gekeken. De verbalisant in kwestie heeft vervolgens cliënte alleen de woning (!) in laten gaan en even later stonden er twee verbalisanten in de woning, die eerst toen toestemming vroegen om (nog een keer) de woning te doorzoeken. De enigszins overrompelde cliënte heeft de gevraagde toestemming gegeven, doch nadat de verbalisanten met de zoekactie waren begonnen betraden deze ook de plaatsen waar zij volgens aanwijzing van cliënte niet hoefden te zoeken.”
3. De korpsbeheerder van het politiekorps Limburg-Noord heeft bij brief van 25 januari 1999 op de klacht gereageerd. Deze brief houdt onder meer het volgende in:
“Uit de rapportage komt naar voren dat op 17 juni 1998 omstreeks 14.10 uur de regionale meldkamer van de politie te Venlo een melding ontving, dat een verdachte bestelauto op de (…)-weg te (…) was gesignaleerd. Toen de knecht van de melder poolshoogte wilde nemen, reed de bestuurder van die bestelauto met hoge snelheid weg. Het kenteken van die auto had men nog kunnen noteren.
Omstreeks 15.00 uur die dag zag een politieambtenaar tijdens zijn motorsurveillance, de verdachte bestelauto voor de woning van uw cliënten staan. In de auto bevonden zich drie personen. Door de betrokken politieambtenaar werd assistentie gevraagd. Toen kort hierop drie politieambtenaren bij de woning van uw cliënten poolshoogte gingen nemen, bleken de drie personen niet meer in de bestelauto aanwezig te zijn. Hierdoor ontstond bij de betrokken politieambtenaren het sterke vermoeden, dat de personen zich in of nabij de woning van uw cliënten bevonden.
Door de betrokken politieambtenaren werd vervolgens in de omgeving van bedoelde woning een onderzoek ingesteld. De hoofdagent van politie, de heer S., liep naar de voordeur van de woning van uw cliënten. Op zijn herhaald aanbellen en kloppen kwam geen reactie. Hij is vervolgens om de woning gelopen en via de openstaande tuindeuren van de woning de woonkamer binnengegaan. In de woonkamer bleek niemand aanwezig te zijn. Daar op zijn roepen geen reactie kwam, verliet hij de woonkamer. In de tuin trof hij uw cliënten en de overige politieambtenaren aan.
Ingaande op het optreden van de hoofdagent S. ben ik van mening, dat gelet op zowel de aard en de inhoud van de melding als op de feiten en omstandigheden op dat moment en de mogelijke ernstige gevolgen voor uw cliënten, het betreden van de woning door de betrokken politieambtenaren te rechtvaardigen is. Uitstel van optreden was naar mijn mening niet gewenst.
Verder komt uit de rapportage naar voren, dat de betrokken politieambtenaren uw cliënten hebben geïnformeerd over het doel van hun komst. Uw cliënt, de heer B., stelde voor de panden oppervlakkig te bekijken. Toen een van de politieambtenaren aanstalten maakte de schuur te gaan bekijken, merkte de heer B. op, dat dit niet perse nodig was. Volgens hem was er niemand in de schuur.
Omdat de politieambtenaar er zeker van wilde zijn, dat zich niemand in de schuur bevond, heeft hij de schuur oppervlakkig bekeken, doch niemand aangetroffen. In dit verband zij nog vermeld, dat de heer B. de betrokken politieambtenaar niet heeft verzocht de schuur te verlaten.
Gelet op vorenstaande ben ik van mening, dat de betrokken politieambtenaren met toestemming van de bewoner de door hen bekeken locaties betraden.
Ingaande op uw kanttekening, dat de aanwezige politieambtenaren uw cliënte, mevrouw B., zonder begeleiding de tweede woning lieten betreden voordat deze woning bekeken was bericht ik u, dat uit het klachtonderzoek op dit punt de gang van zaken niet duidelijk is kunnen worden vastgesteld. Mocht het zo zijn geweest, dat de politie uw cliënte alleen die woning heeft laten betreden, voordat deze was bekeken, dan vind ik dat niet correct.
(…)
Aangezien in uw klacht sprake is van "justitieel" politieoptreden, heb ik, alvorens tot een definitieve oordeelsvorming omtrent uw klacht te komen, het dossier, ter advisering, voorgelegd aan de Hoofdofficier van Justitie te Roermond, mr Z. Hierover heb ik u in mijn brief van 23 december 1998 geïnformeerd.
Op 18 januari 1999, heeft de Hoofdofficier van Justitie, mij zijn zienswijze omtrent het politieoptreden in deze kenbaar gemaakt. In zijn advies is naar zijn oordeel op 17 juni 1998 omstreeks 15.00 uur (…) sprake van 'binnentreden' en derhalve niet van 'huiszoeken'. De betrokken politieambtenaren konden (…) op goede gronden veronderstellen, dat zij met toestemming van de bewoners de door hen bekeken locaties betraden. (…)
Derhalve is het optreden van de politieambtenaren rechtmatig en voldoet het aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Gelet op vorenstaande kom ik tot de conclusie, dat rekening houdend met de feiten en omstandigheden op dat moment, het optreden van de betrokken politieambtenaren op 17 juni 1998 rechtmatig is geweest. Derhalve acht ik uw klacht ongegrond.”
B. Standpunt verzoekers
Het standpunt van verzoekers staat samengevat weergegeven onder KLACHT.
C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Limburg Noord
1. De korpsbeheerder reageerde bij brief van 26 januari 2000. Deze brief houdt onder meer het volgende in:
“Ingaande op het aspect in uw klachtformulering dat een politieambtenaar van het korps Limburg-Noord, zonder daartoe gerechtigd te zijn, de woning van de heer en mevrouw B. heeft betreden, bericht ik u dat ik bij mijn standpunt blijf, dat de betrokken politie-ambtenaar, rekening houdend met zowel de aard en de ernst van de betreffende melding als met de feiten en/of omstandigheden op dat moment en de mogelijk ernstige gevolgen voor de heer en mevrouw B. bij het niet controleren van de woning door de politie, gerechtigd was die woning te betreden.
Met betrekking tot het aspect in de klachtformulering dat politieambtenaren van het korps Limburg-Noord, korte tijd na het met toestemming betreden van de woning, deze woning bij wijze van huiszoeking hebben doorzocht en daarbij plaatsen hebben doorzocht waar zij volgens de heer en mevrouw B. niet hoefden te zoeken, bericht ik u het volgende.
Zoals reeds in de klachtformulering opgenomen hebben de betrokken politieambtenaren met toestemming van de heer B. op 17 juni 1998 omstreeks 15.00 uur zijn woning betreden. Na het binnentreden hebben zij, rekening houdend met de aard en de ernst van de melding als met de feiten en omstandigheden op dat moment en de mogelijke ernstige gevolgen voor de heer en mevrouw B., voorgesteld om hun woning oppervlakkig te bekijken. De heer B. ging hier mee akkoord. Toen een van de betrokken politieambtenaren aanstalten maakte de schuur te gaan bekijken gaf de heer B. aan dat dit niet per se nodig was, daar er volgens hem niemand in de schuur was. Rekening houdend met de aard en de ernst van de melding wilde de betrokken politieambtenaar er echter zeker van zijn dat zich niemand in de schuur bevond en heeft hij deze oppervlakkig bekeken, doch niemand aangetroffen. In dit verband zij nog vermeld dat de heer B. die politieambtenaar niet heeft verzocht de schuur te verlaten.
Ten aanzien van bovengenoemd optreden van de politie in de woning van de heer en mevrouw B., blijf ik van mening dat er geen sprake is geweest van huiszoeking, doch van het oppervlakkig bekijken van het pand en dat de betrokken politieambtenaren op goede gronden konden veronderstellen dat zij met toestemming van de bewoners de door hen bekeken locaties betraden. Tevens blijf ik van mening dat de betrokken politieambtenaren, rekening houdend met de aard en de ernst van de melding als met de mogelijke ernstige gevolgen voor de heer en mevrouw B. bij het niet controleren van de woning door de politie, zich er terecht van hebben vergewist dat zich niemand in het pand bevond.”
2. De hoofdofficier van justitie te Roermond heeft bij brief van 14 januari 1999 zijn standpunt aan de korpsbeheerder kenbaar gemaakt. Voor dit standpunt wordt verwezen naar de reactie van de korpsbeheerder van 25 januari 1999 op de klacht die verzoekers bij hem hadden ingediend, hiervoor weergegeven onder FEITEN, punt 3.
3. Op 30 oktober 1998 heeft betrokken politieambtenaar S. onder meer het volgende verklaard:
“Ik kan mij de juiste datum niet meer herinneren. Als wordt gezegd dat dit op 17 juni 1998 was, dan kan dat best zo zijn. Ik weet dat het rond de wisseling van de dienst was. Ik had de vroege dienst van 07.00 uur tot 15.00 uur met collega C. Ik hoorde dat ergens een busje was gesignaleerd met daarin een aantal personen. De melding werd aangevuld met de mededeling dat de inzittenden voorkwamen terzake inbraken. Ik ben toen direct met C. vanuit het bureau Heythuysen de weg opgegaan om te zoeken naar dit busje. Op dat moment kwam over de mobilofoon het bericht dat dit busje stond bij de woning van de mij bekende B. in Ba., (…)-straat. Collega Se. stond met zijn dienstmotor nabij die woning en hij hield dit busje in observatie. Toen wij bij die woning kwamen, werd de dienstauto geparkeerd tussen de woning en het spoor. Ik ben de binnenplaats opgelopen. Ik moest de poort eerst openen. Ik ben naar de woning gelopen en liep naar de voordeur. Ik belde aan, doch niemand deed de deur open. Ik ben toen om de woning gelopen en zag dat de tuindeuren openstonden. Ik ben de woning binnengegaan en kwam in een ruimte die mij voorkwam als de woonkamer. Ik heb rondgekeken en tevens geroepen. Ik zag niemand en niemand reageerde op mijn roepen. Ik was op dat moment alleen. Ik weet niet waar C. op dat moment was. Inmiddels waren ook collega Br. en naar ik meen collega J. ter plaatse gekomen. Nadat ik in de woning niemand had gezien, ben ik naar buiten gelopen. Ik zag toen collega Br. in de tuin, samen met B. Naar ik meen was ook zijn echtgenote daarbij en de kinderen. B. is toen geïnformeerd omtrent de inhoud van onze melding en dat het niet uitgesloten zou zijn dat die mannen in zijn woning aanwezig waren. Ik heb B. toen ook verteld dat ik al in de woonkamer was geweest en niemand had gezien. B. reageerde naar mijn mening erg kordaat. Hij stelt direct voor om de panden nogmaals te bekijken. Ik weet dat ik met B. het woongedeelte van het pand bekeken heb. Collega Br. is in de anderen ruimtes geweest. In het gedeelte dat door mij en B. werd doorzocht, werd niemand aangetroffen. Ik kan mij wel nog herinneren dat B. van mening was dat collega Br. het oude gedeelte niet hoefde na te kijken. Br. zei in ieder geval dat hij zeker wilde zijn en is gaan kijken. B. heeft het daarbij ook gelaten. Ik kan mij niet meer herinneren wat de rol van C. en J. was. Na de zoekactie kwamen wij allen bij elkaar en bespraken deze zaak.
Tijdens ons verblijf bij B. is mij op geen enkele manier gebleken dat B. niet wilde hebben dat wij, de politie dus, zijn pand bekeken. In tegendeel, hij was kordaat in zijn optreden en heeft actief met ons zijn woning bekeken.
Ik ben bewust de woning van B. binnengegaan. Niemand reageerde op mijn aanbellen en roepen. Gezien de aard van de melding en het feit dat aldaar die auto werd aangetroffen, vond ik het mijn plicht om dan maar op eigen houtje de woning te bekijken. Ik heb daarbij uitsluitend en alleen gezocht naar die personen in relatie met de melding en hun reputatie als inbrekers.
Tijdens de zoekactie in en rond die woning weet ik niet waar collega Se. gebleven is. Ik weet alleen dat Br. via een trap of ladder ergens naar binnen heeft gekeken. Daar stond B. en zijn familie bij. Toen heeft B. gezegd dat hij dat niet nodig vond. Dit kwam bij mij over als; het heeft daar toch geen zin. Mij is nergens uit gebleken dat hij dit per se niet wilde hebben.”
4. Op 4 november 1998 heeft betrokken politieambtenaar Br. onder meer het volgende verklaard:
“Op 17 juni 1998, omstreeks 14.45 uur was ik aan het bureau van politie in Heythuysen. Ik had die dag de middagdienst van 15.00 uur tot 23.00 uur. Ik hoorde dat van collega Se. een verzoek kwam tot assistentie. Se. was alleen met de motor op weg. Ik weet dat die assistentie aanvraag betrekking had op een verdachte auto in de buurt van de woning van B. in Ba.. Die auto stond nabij de woning van B. en de inzittenden waren nergens te zien. Se. verzocht hulp bij het afzoeken van de omgeving. Van Se. hoorde ik dat die auto 's middags ergens in (…) ook bij een woning was gezien. Ik ben toen direct naar het adres in Ba. gegaan. Ik weet dat verder ter plaatse waren collega S. en C. Ik ben met S. de binnenplaats opgelopen. Na aankloppen werd de deur niet geopend. Ik ben om de woning gelopen. Ik zag in de tuin mensen werken. Ik heb geroepen en die mensen kwamen naar mij toe. Dit bleken de heer en mevrouw B. te zijn. Ik kende hen niet. Ik heb B. verteld waarom wij bij zijn woning waren. B. reageerde geschrokken en wilde direct gaan kijken of er personen in of bij zijn woning waren. Ik ben met B. naar het schuurgedeelte gelopen en ik wilde de schuur bekijken. B. maakte toen een opmerking dat dat niet per se hoefde. Ik ben toch die schuur ingelopen om er zeker van te zijn dat niemand in dit gedeelte aanwezig was. Ik ben via een trap een zolder opgelopen. Ik zag op die zolder niemand. Ik ben daarna naar beneden gegaan. De rest van de woning is door andere collega's bekeken. Ik weet niet door wie.
In de klacht van B. lees ik dat wij een zoekactie hebben uitgevoerd op plaatsen waar wij volgens aanwijzing van B. met hoefden te zoeken. B. heeft tegen mij gezegd dat in die schuur niets was en waarschuwde mij voor de gammele trap. Wat hij met niets bedoelde werd mij niet duidelijk. Hij heeft mij ook niet gezegd dat ik die schuur moest verlaten. Naar mijn mening kon B. ook niet weten of er wel of geen personen in die schuur verborgen zaten. Waar hij de wetenschap vandaan haalt dat wij daar niet moesten zoeken is mij vreemd.
Gezien de aard en inhoud van de melding vond ik het mijn plicht om die schuur en erf te bekijken op mogelijke verdachte personen. Ik had tijdens de gehele zoekactie de indruk dat B. het met die actie eens was. Ik vind het ook vreemd dat hij deze klacht heeft ingediend tegen de zoekactie die middag.”
5. Op 17 juni 1998 werd om 14.21 uur de melding gemuteerd in het systeem van het regionale politiekorps Limburg-Noord dat de heer of mevrouw D. te Kelpen een busje achter op zijn of haar terrein kreeg. Toen een knecht ging kijken, reed het busje met hoge snelheid weg. Het kenteken was XX-XX-XX.
6. Op 17 juni 1998 werd tevens om 14.46 de melding gemuteerd dat een collega van de politie te Zwolle belde met de informatie dat er in de nacht van 15 op 16 juni 1998 een bedrijfsinbraak was geweest, waarbij veel kleding was ontvreemd. Ter plaatse had men een auto met het kenteken XX-XX-XX gesignaleerd (dit betreft hetzelfde kenteken als onder 5 is vermeld; N.o.).
D. Reactie verzoeker
Via de intermediair heeft verzoeker bij brief van 27 februari 2000 onder meer het volgende laten weten:
"In de brief van de politie d.d. 26 januari 2000, t.a.v. (…) van de Nationale ombudsman wordt herhaaldelijk de nadruk gelegd op de ernst van de betreffende melding en de mogelijk ernstige gevolgen ervan.
Hieruit blijkt duidelijk hoe vreselijk onachtzaam de betreffende agent te werk is gegaan toen hij mijn vrouw (moeder van 3 jonge kinderen) alleen de hoofdwoning liet doorzoeken.
Mijn vrouw bood totaal overrompeld en in volledige onwetendheid van de ernst van de zaak aan om in de woning te gaan kijken of zich daar iemand bevond.
De agent in kwestie verwittigde ons noch van deze ernst, noch ging hij mee naar binnen. Hij bleef op veilige afstand buiten staan wachten terwijl zij het woongedeelte doorzocht.
Achteraf gezien gelukkig voor alle partijen kwam zij dus weer heelhuids naar buiten, waarna de agent aan de rest van zijn speurtocht begon, zoals onder meer het onderzoek in het desbetreffende gedeelte van de schuur, hierbij gevolgd door mijn vrouw. Zij heeft wel degelijk, maar helaas misschien te netjes en bescheiden aangegeven dat dit gedeelte niet betreden hoefde te worden, daar het van buitenaf zichtbaar was dat de deur niet geopend was geweest.
Toen de desbetreffende agent desondanks dit gedeelte betrad heeft zij nogmaals op een nette manier verzocht dit niet te doen. Maar helaas blijken manieren, bescheidenheid en fatsoen niet dé manier om een ijverige ambtenaar in functie tegen te houden.
Ondertussen heb ikzelf volledige medewerking verleend bij het doorzoeken van de rest van het oude voorgedeelte.
Deze dingen gecombineerd beschouwd is het logisch dat wij als hoofdklacht aangeven dat de betreffende agent zéér onverantwoordelijk heeft gehandeld betreffende het alleen laten betreden van mijn vrouw van het woonhuis, zeker gezien het feit dat de politie zelf herhaaldelijk aangeeft dat er wel degelijk sprake was van een gevaarlijke situatie met, ik citeer: “mogelijk ernstige gevolgen voor dhr. en mevr. B. bij het niet controleren van de woning door de politie.”
Dus de vraag (en het ongenoegen) blijft bij ons hangen: “Waarom laat een agent mijn vrouw helemaal alleen de hoofdwoning, die niet afgesloten was doorzoeken, terwijl daarna dezelfde, plotseling overijverige agent gedeeltes van een op hetzelfde perceel en achter dezelfde hoofdpoort gelegen schuur gaat doorzoeken terwijl wel degelijk aangegeven wordt dat die deur niet geopend kan zijn geweest.”
Wat betekent in deze context dan “goede gronden om het pand te betreden.”
Daar waar deze reëel aanwezig waren laat de brave diender het afweten, en daar waar het nagenoeg onnodig is verschuilen ze zich achter deze term.
Daarnaast krijgt men bijna 1 jaar later een brief van de politie met de volgende tekst:
“Ingaande op uw kanttekening, dat de aanwezige politieambtenaren uw cliënte zonder begeleiding de woning lieten betreden voordat deze woning bekeken was bericht ik u, dat uit het klachtenonderzoek op dit punt de gang van zaken niet duidelijk is kunnen worden vastgesteld. Mocht het zo zijn geweest, dat de politie uw cliënte alleen die woning heeft laten betreden, voordat deze was bekeken, dan vind ik dat niet correct.”
De nonchalance waarmee dit afgedaan wordt, terwijl ze er zelf zo op hameren dat de gevolgen zeer ernstig hadden kunnen zijn, verontwaardigt ons dan ook zeer.
Helaas rijst hier bij mij dan ook de twijfel over de aard van de macht waaraan wij ons als burger in dit land geacht worden te onderwerpen.
(…)
Daarbij komt nog het feit dat wij geïnformeerd zouden zijn over de inhoud van de melding. Persoonlijk vind ik het grof nalatig, gezien het voorgaande relaas dat hij ons alleen heeft verteld dat ze op zoek waren naar verdachte personen, waarvan de auto voor onze poort geparkeerd stond. De ernst van de zaak vernamen we pas achteraf van een surveillerende motoragent. Het is, zoals eenieder zich zonder moeite zal kunnen indenken, ondenkbaar dat mijn vrouw alleen het huis zou hebben betreden bij volledige wetenschap van de ernst van de zaak.
Het moge dus zeer begrijpelijk zjjn dat wij ons pas achteraf volledig realiseerden wat er allemaal die dag voorgevallen, of beter gezegd gelukkig niet voorgevallen is.”
E. Reactie beheerder van het regionale politiekorps Limburg Noord
Naar aanleiding van de onder D vermelde brief van verzoeker heeft de Nationale ombudsman de klachtformulering aangevuld en gewijzigd. De korpsbeheerder heeft bij brief van 11 april 2000 op de gewijzigde klacht gereageerd. In deze brief wordt onder meer het volgende vermeld:
"Ingaande op het tweede aspect in uw klachtformulering dat de betrokken politieambtenaar zeer onverantwoordelijk heeft gehandeld door verzoekster alleen de woning te laten doorzoeken, zonder de woning zelf te hebben bekeken, bericht ik u dat uit het destijds ingestelde klachtonderzoek de juiste gang van zaken niet duidelijk is kunnen worden vastgesteld. Mocht het zo zijn geweest dat de politie verzoekster toen alleen die woning heeft laten betreden voordat deze bekeken was, dan blijf ik dat, zoals ook reeds in mijn schrijven van 25 januari 1999 aan de heer Wagenaar aangegeven, niet correct vinden. In dit verband zij nog vermeld dat het destijds ingestelde klachtonderzoek zich met name toespitste op het door de politie zonder voorafgaande toestemming van de verzoekers betreden van hun woning.
Met betrekking tot het eerste en de derde aspect in uw klachtformulering blijf ik bij het gestelde in mijn schrijven van 25 januari 1999 en van 26 januari 2000."
Beoordeling
Op 17 juni 1998 is er een melding bij de regionale meldkamer van het regionale politiekorps Limburg-Noord binnengekomen dat er in Kelpen een bestelauto was gesignaleerd met daarin een aantal personen die zich verdacht gedroegen. Ook wordt gemeld dat deze auto was gebruikt bij een inbraak in de nacht van 15 op 16 juni 1998. Uiteindelijk wordt deze auto die dag door een politieambtenaar van het regionale politiekorps Limburg-Noord zonder inzittenden aangetroffen voor de woning van verzoekers. Omdat vervolgens drie politieambtenaren veronderstelden dat de inzittenden van de bestelauto zich zouden kunnen bevinden in of nabij de woning van verzoekers, zijn zij naar de woning van verzoekers toegegaan.
I. Ten aanzien van het zonder toestemming betreden van de woning van verzoekers
1. Verzoekers klagen er in de eerste plaats over dat één van de politieambtenaren zonder toestemming hun woning is binnengetreden. Zij bevonden zich op het moment dat deze politieambtenaar de woning binnenging in de tuin en waren niet op de hoogte van het bezoek van de politie.
2. De korpsbeheerder is van mening dat, zowel gelet op de aard en de inhoud van de melding van de meldkamer als op de feiten en omstandigheden op dat moment en de mogelijk ernstige gevolgen voor verzoekers indien de woning niet zou worden gecontroleerd, het betreden van de woning door de politieambtenaar te rechtvaardigen was.
3. Onduidelijk is of de politieambtenaar is binnengetreden op basis van zijn bevoegdheid tot aanhouding van verdachten of op basis van artikel 8, tweede lid, van de Politiewet. In beide gevallen is een schriftelijke last c.q. de toestemming van bewoners vereist, tenzij ter voorkoming of bestrijding van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen terstond in de woning moet worden binnengetreden.
4. Vast staat dat de politieambtenaar niet van een schriftelijke last tot binnentreden vergezeld was, noch met toestemming van verzoekers hun woning is binnengegaan. Evenmin was sprake van de uitzondering van artikel 2, derde lid van de Algemene wet op het binnentreden: de achterliggende reden van het optreden van de politieman was dat er een bestelauto voor de woning van verzoekers stond, die was gesignaleerd bij een inbraak en waarvan de inzittenden eerder die dag met hoge snelheid waren weggereden op het moment dat zij door iemand werden aangesproken. Bij de aanwezige politieambtenaren bestond het vermoeden dat de inzittenden zich konden bevinden in of in de omgeving van het huis van verzoekers. Daarvoor hadden zij de aanwijzing dat geen van de inzittenden nog in de auto zat en dat deze voor de deur van verzoekers was geparkeerd. In die omstandigheden kan echter niet gezegd worden dat verzoekers zich bevonden in een noodsituatie waarin zij dringend hulp nodig hadden.
Hoewel de Nationale ombudsman er begrip voor heeft dat de politieambtenaar, bij het zien van de open tuindeuren en in de wetenschap dat de verdachte personen van de bestelauto zich wellicht in het huis van verzoekers konden bevinden, naar binnen is gegaan om te kijken of hij iemand zag en daarbij heeft geroepen, acht hij de gedraging - gelet op het ontbreken van een noodsituatie - op dit punt niet behoorlijk.
Vast staat dat in tweede instantie - afgezien van het hierna onder. gestelde - wel met toestemming van bewoners is binnengetreden. III
II. Ten aanzien van het alleen laten doorzoeken van de woning door verzoekster
1. Verzoekers klagen voorts over het feit dat een politieambtenaar verzoekster alleen haar woning heeft laten binnengaan en laten doorzoeken zonder dat hij zelf de woning had bekeken, terwijl zich in hun woning verdachte personen konden schuilhouden. Verzoekers verwijten de politieambtenaren bovendien dat hen niet is verteld van welk strafbaar feit deze personen verdacht waren, zodat zij de ernst van de situatie niet goed hebben kunnen inschatten.
2. De korpsbeheerder heeft in zijn reactie aangegeven dat hij niet meer heeft kunnen vaststellen hoe het doorzoeken van de woning is gegaan. Indien de politieambtenaar verzoekster alleen de woning heeft laten doorzoeken voordat deze door hem was bekeken, is de korpsbeheerder van mening dat dit niet juist is.
3. Uit de verklaring van de betrokken politieambtenaar S. van 30 oktober 1998 blijkt dat hij in eerste instantie alleen de woning is binnengegaan en heeft rondgekeken en geroepen. Daarna is hij naar buiten gelopen en heeft hij verzoeker verteld dat hij al in de woonkamer was geweest en niemand had aangetroffen. Vervolgens heeft de politieambtenaar verklaard dat hij samen met en met toestemming van verzoeker het woongedeelte heeft bekeken en dat zijn collega, betrokken ambtenaar Br., in de andere ruimtes is geweest. De betrokken ambtenaar Br. heeft op 2 november 1998 verklaard dat zij op zoek waren naar personen, die zich verdacht hadden gedragen en die hun bestelauto voor de woning van verzoekers hadden geparkeerd. Politieambtenaar Br. heeft verklaard dat verzoeker geschrokken reageerde en direct wilde kijken of er personen in of bij zijn woning waren. Politieambtenaar S. heeft in zijn verklaring ook aangegeven dat verzoeker direct voorstelde zijn woning en de rest van de percelen te bekijken. Voorts heeft Br. verklaard dat hij met verzoeker naar de schuur is gelopen en de schuur wilde bekijken.
4. Onduidelijk is gebleven of verzoekers op de hoogte zijn gesteld van de melding dat de bestelauto bij een inbraak in de nacht ervoor was gesignaleerd. Daarom moet de Nationale ombudsman zich ten aanzien van het onderdeel van de klacht met betrekking tot het niet informeren voor de melding van een oordeel onthouden. Ten overvloede wordt evenwel opgemerkt dat deze melding geen aanleiding geeft de ernst van de situatie - dat er zich mensen in het huis van verzoekster konden bevinden- anders te beoordelen, zodat de politie niet gehouden was deze extra informatie aan verzoekster mee te delen.
5. Geen van beide politieambtenaren heeft verklaard dat verzoekster de woning alleen heeft doorzocht. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman zijn geen nadere feiten of omstandigheden naar voren gekomen die de verklaring van verzoekers op dit punt weerspreken of ondersteunen. Nu de visie van verzoekers op dit punt en die van de politieambtenaren recht tegenover elkaar staan, onthoudt de Nationale ombudsman zich van een oordeel over dit onderdeel van de gedraging.
III. Ten aanzien van het doorzoeken van plaatsen waar volgens verzoekers niet gezocht hoefde te worden.
1. Verzoekers hebben verklaard dat verzoekster op het moment dat politieambtenaar Br. een gedeelte van de schuur wilde doorzoeken heeft aangegeven dat dit deel niet doorzocht hoefde te worden, aangezien van buitenaf te zien was dat de deur niet open kon zijn geweest. Verzoekers klagen erover dat Br. toch dat gedeelte van de schuur heeft betreden en doorzocht.
2. De korpsbeheerder stelt zich op het standpunt dat Br. dat deel van de schuur heeft betreden en daar heeft rondgekeken met toestemming van verzoekers, omdat verzoekers Br. niet hebben gevraagd de schuur te verlaten. De korpsbeheerder is voorts samen met de hoofdofficier van justitie te Roermond van mening dat er geen sprake was van huiszoeking, omdat het perceel oppervlakkig door de ambtenaar is bekeken.
Politieambtenaar Br. heeft verder nog verklaard dat hij er zeker van wilde zijn dat zich niemand in de schuur bevond en dat volgens hem verzoeker niet kon weten of zich personen in de schuur bevonden.
3. Nadat verzoekers de reden van de komst van de politieambtenaren hadden gehoord, hebben zij toestemming gegeven voor het betreden van hun woning en andere percelen op hun terrein. Op het moment dat zij echter hebben aangegeven dat een bepaald gedeelte van de schuur niet hoefde te worden betreden, hebben zij - in feite - deze toestemming voor dat gedeelte ingetrokken. Toestemming kan vervolgens niet worden afgeleid uit het feit dat verzoekers de betrokken ambtenaar niet hebben gevraagd de schuur te verlaten. De politie heeft dan ook niet op rechtmatige wijze de schuur betreden, zodat de onderzochte gedraging op dit punt niet behoorlijk is.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Limburg Noord, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg Noord (de burgemeester van Venlo), is gegrond, voor zover het het zonder toestemming betreden van de woning en het doorzoeken van de schuur betreft.
Ten aanzien van het alleen laten doorzoeken van de woning door verzoekster en het niet verschaffen van informatie over de melding aan verzoekers, geeft de Nationale ombudsman geen oordeel.