2000/349

Rapport

Op 12 juli 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift, gedateerd 7 juli 1999, van de heer J. te Utrecht, ingediend door de heer mr. J. Bredius te Zeist, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Utrecht. Verzoeker had zich al eerder, bij brief van 13 januari 1997, tot de Nationale ombudsman gewend. Zijn verzoek werd toen echter niet in onderzoek genomen in verband met de nog openstaande beklagprocedure van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (zie hierna, onder bevindingen A.11. tot en met 15., en achtergrond, onder 1.)

Naar aanleiding van de brief van verzoekers gemachtigde van 7 juli 1999 werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), een onderzoek ingesteld.

Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht op 16 april 1996 zonder goede gronden zijn auto hebben meegenomen, vervolgens hebben geweigerd de auto terug te geven, en deze op 27 juni 1996 hebben laten vernietigen.

Verzoeker klaagt er voorts over dat de politie heeft geweigerd de daardoor ontstane schade te vergoeden.

Achtergrond

Wetboek van Strafvordering

Artikel 117, eerste en derde lid:

"1. De inbeslaggenomen voorwerpen worden niet vervreemd, vernietigd, prijsgegeven of tot een ander doel dan het onderzoek bestemd, tenzij na verkregen machtiging.

3. De in het eerste lid bedoelde machtiging is gericht tot de bewaarder of aan de ambtenaar die de voorwerpen in afwachting van hun vervoer naar de bewaarder onder zich heeft. Degene aan wie de machtiging is gericht, draagt zorg voor de bepaling van de waarde die het voorwerp op dat moment bij verkoop redelijkerwijs zou hebben opgebracht."

Artikel 552a, eerste, vijfde en zesde lid:

"1. De belanghebbenden kunnen schriftelijk zich beklagen over inbeslagneming, over het gebruik van inbeslaggenomen voorwerpen, over het uitblijven van een last tot teruggave of over de kennisneming of het gebruik van gegevens opgeslagen door middel van een geautomatiseerd werk en vastgelegd tijdens een huiszoeking, alsmede over de kennisneming of het gebruik van gegevens, als bedoeld in de artikelen 100, 101, 114, 125i en 125j.

5. De behandeling van het klaagschrift door de raadkamer vindt plaats in het openbaar.

6. Acht het gerecht het beklag gegrond, dan geeft het de daarmede overeenkomende last."

Wegenverkeerswet 1994

Artikel 41, eerste lid, aanhef en onder d:

"1. Het is verboden:

d. een motorrijtuig op de weg te laten staan of daarmee over de weg te rijden dan wel een aanhangwagen op de weg te laten staan of met een motorrijtuig over de weg voort te bewegen, wanneer op dat motorrijtuig of die aanhangwagen een teken is aangebracht dat, niet zijnde een ingevolge artikel 36 aan de eigenaar of houder voor dat motorrijtuig of die aanhangwagen opgegeven kenteken, door kan gaan voor een zodanig kenteken."

Artikel 160, vierde lid:

"De in artikel 159 bedoelde personen zijn bevoegd zich te vergewissen van de naleving van de bij of krachtens deze wet vastgestelde voorschriften en zo nodig een voertuig ten aanzien waarvan zij een onderzoek wensen in te stellen, naar een nabij gelegen plaats te voeren of te doen voeren. De bestuurder van het voertuig ten aanzien waarvan dit onderzoek wenselijk wordt geoordeeld, en de bestuurder van het voertuig waardoor een aanhangwagen wordt voortbewogen ten aanzien waarvan zodanig onderzoek wenselijk wordt geoordeeld, zijn verplicht desgevorderd hun tot het onderzoek noodzakelijke medewerking te verlenen en desverlangd de in artikel 159 bedoelde personen in hun voertuig te vervoeren."

Artikel 170:

"1. Indien ter zake van een overtreding van een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift, begaan met een op de weg staand voertuig, proces-verbaal wordt opgemaakt door een ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, dan wel ter zake van een gedraging, omschreven in de in artikel 2, eerste lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften bedoelde bijlage en begaan met een op de weg staand voertuig, door die ambtenaar een administratieve sanctie wordt opgelegd en de betrokken ambtenaar van oordeel is, dat het belang van de veiligheid op de weg of de vrijheid van het verkeer dan wel het vrijhouden van plaatsen, bestemd voor het voertuig van een invalide, de verwijdering van dat voertuig noodzakelijk maakt, is de burgemeester bevoegd dat voertuig naar een door hem aangewezen plaats te doen overbrengen en in bewaring te doen stellen.

2. Degene die het proces-verbaal, bedoeld in het eerste lid, opmaakt, maakt daarin melding van het overbrengen en in bewaring stellen. Indien de verwijdering van het voertuig plaatsvond op grond van een gedraging als bedoeld in het eerste lid, wordt van het overbrengen en in bewaring stellen proces-verbaal opgemaakt dat wordt ingezonden aan de officier van justitie in het arrondissement waar de gedraging heeft plaatsgevonden.

3. De burgemeester draagt er zorg voor, dat in een daartoe aangelegd register aantekening wordt gemaakt van de gevallen, waarin de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid wordt uitgeoefend.

4. De burgemeester draagt zorg voor de bewaring van de ingevolge het eerste lid in bewaring gestelde voertuigen.

5. De burgemeester geeft het voertuig aan de eigenaar of degene, die anders dan als bezitter het voertuig ten tijde van de overbrenging ten gebruike onder zich had, terug tegen betaling van de kosten van overbrenging en bewaring. Voor de toepassing van dit lid en van artikel 171, derde lid, geldt artikel 1, tweede lid, niet."

Artikel 171:

"1. Wanneer het voertuig binnen achtenveertig uren na het in bewaring stellen niet is afgehaald, geeft de burgemeester zo mogelijk binnen een week van de overbrenging en bewaring kennis:

a. indien het voertuig een kenteken voert, aan degene aan wie dat kenteken is opgegeven;

b. indien blijkt dat ter zake van het voertuig aangifte van vermissing is gedaan, aan degene die de aangifte heeft gedaan;

c. in nader bij ministeriële regeling te bepalen gevallen op de daarbij aangegeven wijze.

De kosten van opsporing van degene aan wie de kennisgeving wordt gezonden en die van het doen van de kennisgeving worden voor de toepassing van de artikelen 170, 172, en van dit artikel gerekend tot de kosten van overbrenging en bewaring.

2. Wanneer het voertuig binnen twaalf weken na het in bewaring stellen niet is afgehaald, is de burgemeester bevoegd het te verkopen of, indien verkoop naar zijn oordeel niet mogelijk is, het voertuig om niet aan een derde in eigendom over te dragen of te laten vernietigen. Gelijke bevoegdheid heeft hij ook binnen die termijn, zodra de kosten van overbrenging en bewaring, vermeerderd met de voor de verkoop, de eigendomsoverdracht om niet of de vernietiging geraamde kosten, in verhouding tot de waarde van het voertuig naar zijn oordeel onevenredig hoog worden. Verkoop, eigendomsoverdracht om niet of vernietiging vindt niet plaats binnen twee weken nadat de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, is uitgegaan. Voor de toepassing van de artikelen 170, 172 en van dit artikel worden de kosten van verkoop, eigendomsoverdracht om niet of vernietiging gerekend tot de kosten van overbrenging en bewaring. De opbrengst van verkoop of de geschatte sloopwaarde bij vernietiging wordt op de kosten van overbrenging en bewaring in mindering gebracht.

3. Gedurende drie jaren na het tijdstip van de verkoop heeft degene die op dat tijdstip eigenaar was, recht op de opbrengst van het voertuig, met dien verstande dat de kosten van overbrenging en bewaring eerst met die opbrengst worden verrekend. Na het verstrijken van die termijn vervalt het eventuele batige saldo aan de gemeente."

Artikel 172:

"1. De kosten van overbrenging en bewaring zijn verschuldigd door degene die ter zake van het in artikel 170, eerste lid, bedoelde feit bij rechterlijke uitspraak is veroordeeld of die heeft voldaan aan de voorwaarden, gesteld ter voorkoming van de strafvervolging ter zake van dat feit, dan wel door degene aan wie ter zake van een krachtens de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften omschreven gedraging als bedoeld in artikel 170, eerste lid, een administratieve sanctie is opgelegd.

2. De kosten van overbrenging en bewaring zijn tevens verschuldigd door de bezitter van het voertuig. Deze is de kosten echter niet verschuldigd, indien deze kosten ingevolge het eerste lid reeds zijn betaald of indien ter zake van het in artikel 170, eerste lid, bedoelde feit:

a. de bevoegde ambtenaar van het openbaar ministerie onvoorwaardelijk van vervolging heeft afgezien;

b. een rechterlijke uitspraak, inhoudende vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging onherroepelijk is geworden;

c. een administratieve sanctie is opgelegd en in beroep onherroepelijk is beslist dat geen bedrag van de sanctie is verschuldigd;

d. aannemelijk is, dat het is begaan door iemand die tegen de wil van de bezitter van het voertuig gebruik heeft gemaakt en deze dit gebruik redelijkerwijs niet heeft kunnen beletten.

In de in de onderdelen a, b en c bedoelde gevallen is de gemeente verplicht de bezitter een redelijke schadeloosstelling te betalen. Indien het voertuig ten tijde van de overbrenging in gebruik was bij een ander dan de bezitter, treedt die ander voor de bezitter in de plaats.

3. Indien het voertuig waarmee de overtreding of de in artikel 170, eerste lid, bedoelde gedraging is begaan, door of vanwege de bezitter of degene die anders dan als bezitter het voertuig ten gebruike onder zich heeft wordt verplaatst terwijl ter plaatse van de overtreding of van de gedraging reeds een aanvang is gemaakt met de verwijdering van dat voertuig, zijn het eerste, tweede, vierde en vijfde lid van overeenkomstige toepassing, waarbij de aan de werkzaamheden ter verwijdering verbonden kosten worden beschouwd als kosten van overbrenging. Van die werkzaamheden wordt aantekening gemaakt in het proces-verbaal dat ter zake van de overtreding wordt opgemaakt. Indien bedoelde werkzaamheden plaatsvinden op grond van een gedraging, omschreven in de in artikel 2, eerste lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften bedoelde bijlage, dient van die werkzaamheden proces-verbaal te worden opgemaakt.

4. Aan degene die de kosten van overbrenging en bewaring heeft voldaan, wordt op diens verzoek het bij het afhalen van het voertuig betaalde bedrag der kosten door de burgemeester terugbetaald dan wel het op de opbrengst in mindering gebrachte bedrag alsnog door de burgemeester uitgekeerd, wanneer hij die kosten niet verschuldigd is.

5. Degene die de kosten van overbrenging en bewaring heeft voldaan en deze kosten ingevolge het tweede lid verschuldigd is, heeft tegen degene die ter zake van het in artikel 170, eerste lid, bedoelde feit bij rechterlijke uitspraak is veroordeeld of heeft voldaan aan de voorwaarden, gesteld ter voorkoming van de strafvervolging ter zake van dat feit, of tegen degene aan wie ter zake van de in artikel 170, eerste lid, bedoelde gedraging een administratieve sanctie is opgelegd, een recht van verhaal voor die kosten."

3. Wet Nationale ombudsman

Artikel 26, tweede lid:

"Indien ten aanzien van de gedraging waarop het onderzoek van de ombudsman betrekking heeft anders dan ingevolge een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening door een rechterlijke instantie uitspraak is gedaan, neemt de ombudsman de rechtsgronden waarop die uitspraak steunt of mede steunt, in acht."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Verzoekers gemachtigde gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 16 april 1996 omstreeks 05:20 uur is verzoekers auto ingenomen door het regionale politiekorps Utrecht.

2.1. In de mutatie van de politieambtenaren H. en R. van het regionale politiekorps Utrecht, opgemaakt op 16 april 1996, staat hierover het volgende vermeld:

"…Nav verkeersovertreding bovengenoemde Daihatsu te 05.05 uur gecontroleerd. Bestuurder gaf op te zijn bovengenoemde J. Bij navraag HKD bleek dat het kenteken was vervallen. Deel III achter de voorruit was afgegeven voor een Daihatsu voorzien van het kenteken X. Deze Daihatsu staat op naam van genoemde J.

Hierop het vtg ingenomen voor nader onderzoek. Vtg is door firma C. weggesleept naar de S.-straat. Afspraak met J. gemaakt dat hij as woensdag tussen 15.00 en 16.00 uur naar de S.-straat komt. Hij zal dan alle papieren meenemen. Rapp R. zal dan eveneens aan de S.-straat zijn. Onderzoek wordt ingesteld en betreffende pvb's zullen worden opgemaakt.

Auto mag niet worden afgegeven dan na overleg met rapp…"

2.2. H. en R. maakten van de inbewaringneming een aparte mutatie op, waarin onder de aanhef "REDEN INBEWARINGNEMING" wordt vermeld "onderz. WAM (Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen; N.o.), en "onderz. autopapieren".

3. Vervolgens overlegde verzoeker op 16 april 1996 aan de politie bescheiden over waaruit bleek dat er voor zijn auto een aansprakelijkheidsverzekering was afgesloten. Hierop kreeg verzoeker zijn auto terug.

Op 16 april 1996 omstreeks 15.05 uur werd verzoekers auto opnieuw in bewaring genomen.

4. In de mutatie van de politieambtenaren K. en Z. van het regionale politiekorps Utrecht, opgemaakt op 16 april 1996, staat hierover het volgende vermeld:

"…Controleerden rapp. op de H.-laan een zwarte Daihatsu vvk Y. Be. 1 bleek de bestuurder te zijn. Op de voorruit van de auto zat een deel III met het kenteken X. Volgens de bestuurder zou hij de auto vanochtend hebben opgehaald bij de S.-straat op vertoon van een verzekeringsbewijs.

Blijkens info HKD is het kenteken Y. ongeldig (…).

Het kenteken X, dat op deel III stond behoort ook bij een zwarte Daihatsu en is een vervangend kentekenbewijs. Rapp. Z. heeft kontakt opgenomen met Jo. van de S.-straat, toen bleek dat de auto inderdaad vannacht ook al is weggetakeld naar de S.-straat. Jo. vertelde dat er een fout is gemaakt en dat de auto is teruggegeven op vertoon van een verzekeringsbewijs. Dat het kenteken was vervallen, daar is overheen gekeken. Nu staat de auto weer op de S.-straat.

Rapp. Z heeft over deze zaak kontakt gehad met V. Deze vertelde dat de eigenaar nieuwe kentekenplaten met het kenteken X moet laten maken. Indien hij deze platen vervangt voor de platen die nu op de auto zitten, dan is alles in orde. Rapp. Z. heeft hierover ook kontakt gehad met R., die de eerste keer de auto heeft laten afslepen…"

5.1. Bij brief van 11 juli 1996 deelde verzoekers toenmalige gemachtigde het regionale politiekorps Utrecht het volgende mee:

"…Mijn cliënt de heer J., geboren (...), wonende te Utrecht aan de H.-straat (...), verzocht mij u te verzoeken zijn auto, merk Daihatsu diesel turbo, kleur zwart, terug te geven…"

5.2. Op 27 juni 1996 bleek de auto van verzoeker vernietigd te zijn. Bij brief van 19 juli 1996 stelde verzoeker het regionale politiekorps Utrecht aansprakelijk voor de schade ten gevolge van het vernietigen van zijn auto.

6. Op 25 september 1996 deelde de chef van het Bureau Operationele Ondersteuning van het regionale politiekorps Utrecht verzoeker het volgende mee:

"…Allereerst mijn excuses voor het lange uitblijven van een reactie van mijn kant. U is het een en ander uitgelegd aan de balie van mijn bureau aan de S.-straat (...) te Utrecht.

Naar aanleiding van Uw schrijven de dato 19 Juli 1996 inzake aansprakelijkheidsstelling betreffende verkoop van een Daihatsu Charade, voorzien van het kenteken X, deel ik U het volgende mede.

De voornoemde auto is op de openbare weg aangetroffen op 16 April 1996. Bij navraag bleek de auto onverzekerd te zijn.

Naar aanleiding van de geconstateerde feiten is de auto voor opslag overgebracht naar het Bureau van Politie, gelegen aan de S.-straat te Utrecht.

Conform interne procedures hebben mijn medewerkers U drie maal middels aan aangetekend schrijven kennis gegeven van de overbrenging van de auto en op welke wijze door U gehandeld diende te worden. De aangetekende stukken zijn door U geaccepteerd. Het voertuig is procedureel, na een vastgestelde periode van opslag en getaxeerde waarde aangeboden aan de sloop. Gezien het feit dat mijn medewerkers de voorgeschreven procedure gevolgd hebben en U niet volgens afspraak het voertuig voor 05-06-96 zou afhalen deel ik U mede dat U niet voor schadeloosstelling in aanmerking komt. Tevens zou voor U nog een rekening open blijven staan ten bedrage van F 71,13 deze kosten vloeien voort uit opslag en administratie kosten. Daar de kosten hoger zijn dan de bate, zullen wij deze niet bij U in rekening brengen…"

7. Vervolgens deelde verzoekers toenmalige gemachtigde de chef van het Bureau Operationele Ondersteuning op 22 oktober 1996 het volgende mee:

"…Mijn cliënt de heer J. uit Utrecht, overhandigde mij uw brief van 25 september 1996.

Uit deze overgelegde stukken leid ik af dat de auto Y verzekerd was volgens bijgaande kopie van de Rabobank en Interpolis.

De auto is met ingang van 11 april 1996 verzekerd. U heeft de auto ten onrechte weggesleept en vernietigd.

Cliënt maakt aanspraak op een schadevergoeding ten hoogte van het aankoopbedrag van de auto ƒ 2.500,00…"

8. Hierop deelde de chef van het Bureau Operationele Ondersteuning verzoekers gemachtigde op 15 november 1996 onder meer het volgende mee:

"Hiermede bevestig ik de ontvangst van Uw schadeclaim de dato 22 oktober 1996 ten bedrage van ƒ 2.500,00.

Naar de rechtmatigheid ervan zal een onderzoek worden ingesteld. Daarna kunt U uiteraard rekenen op een reactie onzerzijds.

De betreffende stukken in deze zijn door mij doorgezonden naar onze afdeling Financieel Economische Zaken aan het hoofd bureau van Politie te Utrecht t.a.v. de heer Mr S."

9. Op 21 november 1996 deelde de heer S. van het regionale politiekorps Utrecht verzoekers toenmalige gemachtigde onder meer het volgende mee:

"Inzake de claim van de heer J. kan ik u als volgt berichten.

Heden is deze claim ingediend bij de aansprakelijkheidsverzekeraar van de Politie Regio Utrecht.

Zij zal zorg dragen voor de verdere afhandeling."

10. ABN-AMRO Verzekeringen deelde verzoekers toenmalige gemachtigde bij brief van 3 december 1996 het volgende mee:

"…Van onze relatie, Politie Regio Utrecht, ontvingen wij uw brief d.d. 22 oktober 1996 en de aansprakelijkstelling van uw cliënt d.d. 19 juli 1996.

De auto van uw cliënt is met het vervallen kenteken Y in dekking gegeven bij de Rabo-bank. Door de verzekeraar worden kentekens van in dekking genomen voertuigen aangemeld bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) te Veendam. Aangezien het hier om een vervallen kenteken gaat, is dit kenteken door de RDW niet geaccepteerd.

Om te controleren of een motorvoertuig is verzekerd, wordt het kenteken nagetrokken bij de RDW. Het zal duidelijk zijn dat de politie voor onderhavig kenteken geen verzekeringsgegevens kon achterhalen.

Tevens bleek het kenteken op het kentekenbewijs niet overeen te stemmen met de op het voertuig aanwezige kentekenplaten.

Gezien bovenstaande heeft de politie het voertuig terecht weggesleept.

Tevens heeft uw cliënt niet adequaat gereageerd op de kennisgevingen van de politie inzake de inbeslaggenomen auto. De laatste (derde) kennisgeving van de politie heeft uw relatie op 22 mei 1996 ontvangen. Volgens afspraak zou de auto voor 5 juni 1996 opgehaald moeten worden. Uit de brief van uw cliënt blijkt dat pas op 1 juli 1996 (bijna zes weken later!) gereageerd wordt op deze laatste kennisgeving.

Onze relatie heeft de voorgeschreven procedure gevolgd. Aangezien uw cliënt heeft nagelaten gedurende bijna zes weken iets van zich te laten horen, kan de politie geen verwijt worden gemaakt voor het afvoeren van de auto. Uw cliënt had op tijd moeten reageren op de kennisgeving van de politie. Nu hij dat heeft nagelaten, kan hij hooguit zichzelf een verwijt maken.

Wij wijzen namens onze relatie alle aansprakelijkheid af…"

11. Op 3 maart 1997 diende verzoekers toenmalige gemachtigde het volgende klaagschrift in bij de arrondissementsrechtbank te Utrecht:

"…KLAAGSCHRIFT EX ARTIKEL 552a Sv over beslaglegging tevens verzoek tot schadevergoeding

Geeft eerbiedig het navolgende te kennen,

De heer J., wonende te Utrecht aan de H.-straat nr (...), voor wie mr. B. als raadsman optreedt, beklaagt zich over de inbeslagneming van zijn auto, merk Daihatsu Charade, kenteken Y (gewijzigd in X).

Klager legt aan dit klaagschrift het navolgende ten grondslag.

1. Onder parketnummer (...) is klager op 9 oktober 1996 door de politierechter veroordeeld wegens mishandeling op 16 april 1996 gepleegd.

2. Op die dag is door de politie te Utrecht bovengenoemde auto in beslag genomen. Daarvan is in het schaduwdossier geen proces-verbaal aangetroffen doch slechts een mutatie van een controle van klager als bestuurder van de auto. (…)

3. Klager heeft vanaf 16 april 1996 onafgebroken in voorlopige hechtenis verbleven in een Huis van Bewaring in Amsterdam en Utrecht.

4. Op 11 april 1996 is de auto door klager bij Interpolis verzekerd volgens art. 30 W.A.M. Voldaan is aan het vereiste van de WAM dat voor dit motorvoertuig een verzekering is gesloten ten tijde van de controle door de politie op 16 april 1996. (…)

5. Op 11 juli 1996 is namens klager om teruggave van de auto verzocht. (…)

6. Op 27 juni blijkt de auto vernietigd te zijn.

7. Op 22 oktober 1996 verzoekt klager vergoeding van de schade à ƒ 2.500,00, te weten het aankoopbedrag van de auto. (…)

8. De politie Utrecht reageert door middel van brieven van 25 september 1996 en 15 november 1996. Tevens wordt door de verzekeraar (ABN-Amro-verzekeringen) van de Politie Utrecht op 3 december 1996 gereageerd. (…)

9. Het standpunt van de Politie Utrecht is dat na controle door de politie is gebleken dat voor onderhavig kenteken geen verzekeringsgegevens achterhaald konden worden en de politie de auto terecht heeft weggesleept. Tevens had, volgens het standpunt van de politie te Utrecht, klager niet adequaat gereageerd op de kennisgeving van de politie inzake de inbeslagneming van de auto. Tot slot meent de politie de voorgeschreven procedure te hebben gevolgd.

10. Klager is het met dit standpunt niet eens. De voorgeschreven procedure is niet gevolgd.

De auto was immers verzekerd conform de WAM. Niet relevant is of een verzekering is afgesloten op een kenteken, doch of de bestuurder voor dat motorvoertuig een verzekering overeenkomstig de WAM heeft afgesloten. Op 16 april was dat voor het onderhavig motorvoertuig het geval.

11. Voorts is de wegsleepregeling van artikel 170 WVW 1994 (zie achtergrond, onder 2.; N.o.) toegepast terwijl deze bepaling niet voor gevallen als deze geschreven is. Artikel 170 lid 1 WVW regelt uitsluitend overtredingen volgens deze wet (WVW) en regelt dus niet een wegsleepvoorschrift ingeval van overtreding van de WAM.

12. Voorzover art. 170 WVW had mogen worden toegepast is door de Burgemeester niet conform art. 171 WVW e.v. (zie achtergrond, onder 2.; N.o.) gehandeld.

a. Er is geen proces-verbaal opgesteld conform art. 164 lid 7 WVW;

b. Er was geen noodzaak om de auto te verwijderen in de zin van artikel 170 lid 1 laatste zin WVW;

c. Door de Burgemeester is niet aan de kentekenhouder (klager) van de bewaring kennis gegeven;

d. Artikel 171 lid 1 WVW kent een regeling voor de kosten van opsporing waaraan niet is voldaan, welke bepaling ervoor is bedoeld om volgens sub. c van dit verzoek te kunnen handelen;

e. Klager liet zijn belangen door zijn moeder behartigen, die bij de politie regelmatig is langs geweest om de teruggave te realiseren. Doch omdat zij geen kentekenhouder was werd teruggave geweigerd, terwijl de politie van de voorlopige hechtenis van klager afwist. Klager was tijdens de detentie psychotisch en lijdende aan acting-out gedrag, zodat hij zijn wil niet meer heeft kunnen kenbaar maken of gegevens terzake kon verschaffen. De moeder van klager heeft de politie hieromtrent volledig geïnformeerd, terwijl ook Justitie de beschikking had over psychiatrische rapportage. De moeder van klager heeft adequaat gereageerd, doch vond geen gehoor bij politie.

13. Voor zover de algemene bepalingen ter zake van beslaglegging volgens het Wetboek van strafvordering zijn gevolgd is er in strijd met de Richtlijn Inbeslagneming bij verkeersdelicten van 7 december 1994 gehandeld.

- de verkeersveiligheid vereiste niet dat beslaglegging plaats vond;

- bij de staande houding heeft klager niet bekend;

- er was geen sprake van verdenking van een misdrijf ex WVW 1994 of recidive, terwijl geen overleg met de Officier van Justitie heeft plaatsgevonden.

Ook de richtlijn vereist het opmaken van een proces-verbaal, hetgeen klager in zijn stukken niet heeft aangetroffen.

Klager heeft schade. De schade bedraagt ƒ 2.500,00 wegens verlies van de auto en ƒ 196,92 terzake van betaling WA-premie. Klager verzoekt dit klaagschrift gegrond te verklaren en klager een vergoeding toe te kennen van ƒ 2.696,92…"

12. In de beschikking van 10 juli 1997 van de arrondissementsrechtbank te Utrecht staat onder meer het volgende vermeld:

"Uit de stukken en het onderzoek in raadkamer is gebleken:

De auto van klager, een Daihatsu Charade, voorzien van het kenteken X, is op 16 april 1996 door de politie van de openbare weg gehaald en overgebracht naar een opslagterrein bij het bureau van politie, nadat klager was aangehouden op verdenking van zware mishandeling en nadat het vermoeden was gerezen, dat de auto onverzekerd was. Klager is vervolgens tot 19 juli 1996 in voorlopige hechtenis genomen.

Er is geen proces-verbaal van inbeslagneming opgemaakt; evenmin een proces-verbaal van "opslag". Uit een schrijven van de waarnemend chef Bureau Operationele Ondersteuning d.d. 25 september 1996 gericht aan klager blijkt, dat de politie de auto voor "opslag" is overgebracht naar het bureau van politie en dat driemaal een aangetekend schrijven naar het huisadres van klager is verzonden, waarin kennis wordt gegeven van de overbrenging van de auto en de wijze waarop klager zou moeten handelen om zijn auto terug te krijgen. De aangetekende brieven zijn volgens klager in ontvangst genomen door zijn moeder, die niet over de kentekenbewijzen beschikte, zodat aan haar de auto niet afgegeven werd. Klager zelf verbleef destijds in zeer verwarde toestand in de Forensisch Psychiatrische Begeleiding Afdeling van het Huis van Bewaring te Amsterdam.

De auto blijkt op of omstreeks 26 juni 1996 te zijn vernietigd. De vervolging wegens het onverzekerd zijn van de auto is op 12 november 1996 geëindigd in een sepot 01, daar de auto op 16 april 1996 wel verzekerd was gebleken.

Thans verzoekt klager vergoeding van zijn schade, die hij begroot op ƒ 2696,92. Dit is het aankoopbedrag op 11 april 1996 plus de verzekeringspremie voor 1 jaar, ingaande op 11 april 1996, te weten ƒ 196,92.

De officier van justitie stelt zich op het standpunt, dat er geen sprake is geweest van een inbeslagneming en dat daarom klager niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard. Hij kan, aldus de officier van justitie, een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad tegen de politie indienen bij de civiele rechter.

De rechtbank overweegt, dat er geen proces-verbaal van inbeslagneming van de auto is en op grond van de thans bekende feiten ook de wettelijke grond tot inbeslagneming ontbrak. Bij de vernietiging van de auto is ook niet gehandeld is conform het bepaalde in artikel 117 lid 1 en lid 3 (zie achtergrond, onder 1.; N.o.), zoals dat behoort met inbeslaggenomen zaken. Dit leidt tot de conclusie, dat in het onderhavige gevat geen sprake kan zijn van een strafvorderlijke inbeslagneming.

Klager dient daarom niet-ontvankelijk verklaard te worden in zijn klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, dat uitsluitend ziet op de teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen.

Beslissing:

De rechtbank verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn klaagschrift."

13. Tegen deze beschikking diende verzoeker beroep in cassatie in.

14. In de beschikking van de Hoge Raad van 8 september 1998 staat onder meer het volgende vermeld:

"1. De bestreden beschikking

De Rechtbank heeft niet-ontvankelijk verklaard het door J. ingediende beklag strekkende tot teruggave aan hem van de in bovenvermelde beschikking omschreven personenauto.

2. Het cassatieberoep

Het beroep is ingesteld door J. Middelen van cassatie zijn door of namens deze niet voorgesteld.

3. De conclusie van het openbaar Ministerie

De Advocaat-Generaal D. heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4. Beoordeling van de bestreden beschikking

De Hoge Raad oordeelt geen grond aanwezig waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd. Derhalve moet het cassatieberoep worden verworpen.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep."

15. Nu door de rechtbank en Hoge Raad is vastgesteld dat geen sprake was van een strafvorderlijke inbeslagname, kon de klacht door de Nationale ombudsman in onderzoek worden genomen. Immers, gebleken is dat de beklagvoorziening van artikel 552 a Sv niet voor verzoeker openstond.

B. Standpunt verzoeker

1. Verzoekers standpunt staat samengevat weergegeven onder klacht.

2. In zijn brief van 13 januari 1997 deelde verzoekers toenmalige gemachtigde onder meer nog het volgende mee:

"Op 17 april 1996 is cliënt wegens het vermoeden van het plegen van een strafbaar feit aangehouden en in verzekering gesteld. Volgens een psychiatrisch rapport is betrokkene psychotisch en is hij lijdende aan acting-out gedrag. Een en ander heeft ertoe geleid dat de heer J. ernstig in de war raakte tijdens de detentie.

Tijdens de inverzekeringstelling zijn alle eigendommen van de heer J. zekergesteld waaronder kentekenbewijzen van de betreffende auto.

Moeder J. heeft alle zaken van haar zoon, de heer J., waargenomen.

Zij heeft de eerste brief van de politie te Utrecht aangaande de teruggave van de auto geopend en de kentekenbewijzen gezocht, maar niet gevonden. De heer J. verbleef inmiddels in de bijzondere afdeling FoBA te Amsterdam. Moeder J. heeft zowel te Utrecht als te Amsterdam navraag gedaan naar de kentekenbewijzen, zonder welke de politie de auto niet zou meegeven. Ook op het politiebureau te Utrecht aan de Kaapshoorndreef is door haar navraag gedaan, zonder resultaat. Moeder J. heeft zich opnieuw tot de politie te Utrecht gewend om teruggaaf van de auto. Inmiddels waren 3 weken verstreken. Opnieuw werd haar medegedeeld niet de auto te kunnen meegeven. Moeder J. diende nu weer te beschikken over een machtiging van de heer J. Opnieuw verstrijken twee weken.

Als moeder J. over de ondertekende machtiging beschikt, blijkt de auto vernietigd te zijn op 27 juni 1996. Op 19 juli 1996 is de heer J. in vrijheid gesteld en is de politie te Utrecht aansprakelijk gesteld."

C. Standpunt Korpsbeheerder

De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht deelde in reactie op de klacht onder meer het volgende mee:

"De klacht heeft betrekking op een aantal aspecten :

1) Het zonder goede gronden meenemen van de auto van de heer J. door de politie.

2) Het vervolgens weigeren de auto terug te geven.

3) Het laten vernietigen van de auto door de politie.

4) Het weigeren door de politie om de daardoor ontstane schade te vergoeden.

Op basis van een in mijn opdracht verricht onderzoek concludeer ik het volgende.

Op woensdag 16 april 1996 te 05.05 uur is door politiefunctionarissen van het Bureau Utrecht-Noord op de N.-laan te Utrecht een voertuig gecontroleerd. De bestuurder van dit voertuig was de heer J. Bij navraag bij de Herkenningsdienst (HKD) van de Politie Regio Utrecht bleek dat het kenteken dat op de kentekenplaten stond vermeld, ongeldig was verklaard conform artikel 21 van de Wegenverkeerswet. Voorts werd door de HKD medegedeeld dat er geen verzekering was afgesloten. Op grond hiervan is de auto ingenomen en overgebracht naar het opslagterrein aan de S.-straat te Utrecht. Op (…) 17 april 1996 (bedoeld wordt 16 april 1996; N.o.) is door een medewerker van het opslagterrein de auto teruggegeven aan de heer J., na vertoon van bescheiden waaruit bleek dat het voertuig wel degelijk was verzekerd.

Op (…) 17 april 1996 (bedoeld wordt 16 april 1996; N.o.) omstreeks 20.15 uur (bedoeld wordt 15.05 uur; N.o.), is dezelfde auto met de heer J. als bestuurder opnieuw gecontroleerd, ditmaal door twee andere politiefunctionarissen. Omdat de auto opnieuw danwel nog steeds met onjuiste kentekenplaten reed, is de auto ingenomen en overgebracht naar het opslagterrein aan de S.-straat. De heer J. is door de twee politiefunctionarissen nadrukkelijk in de gelegenheid gesteld de auto te voorzien van de juiste kentekenplaten, waarna hij zijn auto onmiddellijk weer in bezit zou kunnen krijgen.

De heer J. heeft echter nooit van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Derhalve is de auto met inachtneming van de daarvoor geldende termijnen en regels uiteindelijk vernietigd.

Met betrekking tot de tweede inname van het voertuig merk ik het volgende op. Het feit dat de heer J. eerder aan een medewerker van het opslagterrein aan de S.-straat de verzekeringspapieren had getoond, doet niets af aan de grond voor inname van het voertuig later op de dag. Feit is immers dat het voertuig zich met onjuiste en daarmee ongeldige kentekenplaten op de weg bevond. Dit is niet geoorloofd.

Op grond van vorenstaande kom ik tot de conclusie dat de klacht van de heer J. ongegrond is en dat zijn verzoek om schadevergoeding niet gehonoreerd dient te worden."

D. Reactie verzoeker

Verzoekers gemachtigde deelde in reactie op het standpunt van de korpsbeheerder op 24 januari 2000 onder meer het volgende mee:

"Volgens de korpsbeheerder is de heer J. door de twee politiefunctionarissen nadrukkelijk in de gelegenheid gesteld de auto te voorzien van de juiste kentekenplaten, waarna hij zijn auto onmiddellijk weer in bezit zou kunnen krijgen. De heer J. zou nooit van deze mogelijkheid gebruik hebben gemaakt.

Derhalve is de auto met inachtneming van de daarvoor geldende termijnen en regels uiteindelijk vernietigd.

Op 16 april 1996 is de auto van cliënt in bewaring gesteld. Op 27 juni 1996 is de auto van cliënt vernietigd. Cliënt werd op 17 april 1996 aangehouden en in verzekering gesteld, waarna hij tot 19 juli 1996 in de bijzondere afdeling Forensische Psychiatrie Begeleiding van het Huis van Bewaring te Amsterdam in detentie verbleef.

De moeder van cliënt heeft gedurende de detentie van cliënt zijn zaken waargenomen, danwel proberen te behartigen. De moeder van cliënt heeft diverse malen getracht de auto terug te krijgen. Uiteindelijk werd haar medegedeeld dat zij de auto pas kon meekrijgen na overlegging van een schriftelijk ondertekende machtiging van cliënt. Echter, toen zij over deze machtiging beschikte, bleek de auto reeds te zijn vernietigd. De gang van zaken wordt niet beschreven in de mutaties van de verbalisanten in opgemelde kwestie, om de eenvoudige reden dat hier niet over gemuteerd is. Dat benadrukt nogmaals de onzorgvuldigheid in opgemelde kwestie.

Voorts de termijnen:

Artikel 171 lid 2 WVW 1994 geeft de burgemeester de bevoegdheid om, wanneer een voertuig binnen 12 weken na het in bewaring stellen niet is afgehaald, deze te verkopen of, indien verkoop naar zijn

Uitgaande van de in bewaring stelling op 16 april 1996, dan loopt voormelde termijn van 12 weken af op 9 juli 1996, terwijl de auto op 27 juni 1996 is vernietigd. Met andere woorden de auto is niet volgens de daarvoor geldende termijnen en regels vernietigd.

Bijgaand treft U een kopie aan van het vrijwaringsbewijs d.d. 27 juni 1996, alsmede de nota met betrekking tot de nieuwe kentekenplaten d.d. 5 juni 1996. De betreffende nummers op de nota verwijzen waarschijnlijk naar de kentekennummers die in opgemelde zaak voor verwarring hebben gezorgd.

Voorts treft U bijgaand aan een kopie van de beslissing van de Rechtbank te Utrecht d.d. 10 juli 1997, in het kader van het klaagschrift ex artikel 552a WvSv. Hierin wordt in de motivering nogmaals de geschiedenis van opgemelde zaak beschreven, alsmede de detentie van cliënt.

Rekening houdend met het voormelde, in het bijzonder daar waar het de termijnen betreft, is cliënt van mening dat zijn klacht hem wel degelijk als gegrond voorkomt, en dat zijn verzoek om schadevergoeding gehonoreerd dient te worden."

E. Reactie korpsbeheerder

1. De korpsbeheerder deelde vervolgens bij brief van 11 mei 2000 onder meer nog het volgende mee:

"Na onderzoek in het Bedrijfsprocessensysteem van de Politie Regio Utrecht is niet gebleken dat de moeder van de heer J. daadwerkelijk diverse malen heeft getracht de auto terug te krijgen. Ik bestrijd de suggestie dat politiefunctionarissen uit onzorgvuldigheid relevante gebeurtenissen niet hebben gemuteerd. Er is voor deze stelling geen enkele onderbouwing.

Met betrekking tot de in uw brief gemaakte opmerkingen over de termijnen merk ik het volgende op. In art. 171, lid 2 WvW, wordt inderdaad een termijn van 12 weken genoemd. Echter, in hetzelfde artikel wordt gesteld dat "gelijke bevoegdheid heeft hij (de burgemeester) ook binnen die termijn, zodra de kosten van overbrenging en bewaring, vermeerderd met de voor de verkoop, de eigendomsoverdracht om niet of de vernietiging geraamde kosten, in verhouding tot de waarde van het voertuig naar zijn oordeel onevenredig hoog worden".

In casu is het voertuig op 26 juni 1996 getaxeerd op f 150,= (sloopwaarde) en f 1.000,= (dagwaarde). Ik heb volledigheidshalve het taxatierapport als bijlage bijgevoegd.

De kosten van overbrenging (f 5.000,=), bewaking (f 1.780,=) en taxatie (f 88,13) overtreffende deze bedragen ruimschoots. Dit verklaart het tijdstip van vernietiging van de auto.

Ik volhard in mijn conclusie dat op terechte gronden de auto van de heer J. is ingenomen en later vernietigd. Ik beschouw zijn klacht ongegrond en wijs zijn verzoek om schadevergoeding af."

2. Bij deze brief van de korpsbeheerder bevonden zich de volgende bijlagen:

- een rapport van expertise van de Centrale Expertise Dienst Bergweg bv, opgemaakt op 27 juni 1996; in dit rapport wordt de sloopwaarde van verzoekers auto vastgesteld op f. 150,-, en de dagwaarde op f. 1000,-;

- een rapportage van 27 juni 1996 van het Bureau Operationele Ondersteuning; in deze rapportage staat onder meer het volgende vermeld:

"KENNISGEVINGEN

datum verzending 1e aangetekende kennisgeving: 02-05-96

datum verzending 2e aangetekende kennisgeving: 10-05-96

datum verzending 3e aangetekende kennisgeving: 22-05-96

-----------------------------------------------------------------------------------

TAXATIE Datum: 26-06-96, Sloop: F 150,00

Dagwaarde: F 1000,00

-----------------------------------------------------------------------------------

VERKOOP

Voertuig verkocht op: 27-06-96 verkoopprijs: F 250,00

Naam en adres koper: Z. (…) (een autosloperij; N.o.)

Utrecht, 27-06-96 (…)

-----------------------------------------------------------------------------------

TE VORDEREN Kosten taxatie : F 88,13

Kosten overbrengen : F 200,00

Bewaarkosten : F 1780,-

Kosten kennisgeving : F 33,00

Totaal van de kosten : F 321,13

Opbrengst verkoop : F 250,00

TE VORDEREN : F 71,13"

3. De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht deelde de Nationale ombudsman op 11 juli 2000 desgevraagd mee dat de kosten voor overbrenging f 200,- bedragen, en niet f 5000,-, zoals abusievelijk is vermeld in de brief van 11 mei 2000.

Beoordeling

I. Inleiding

Op 16 april 1996 omstreeks 05.20 uur constateerden de politieambtenaren H. en R. van het regionale politiekorps Utrecht bij navraag bij de herkenningsdienst dat het kenteken vermeld op de kentekenplaten van verzoekers auto aldaar als vervallen stond geregistreerd. Verder kwam het kentekenbewijs niet overeen met de kentekenplaten. Hierop voerde de politie verzoekers auto voor nader onderzoek naar de verzekeringsbescheiden en de autopapieren naar het opslagterrein van het regionale politiekorps Utrecht.

Vervolgens overlegde verzoeker op 16 april 1996 bescheiden aan de politie waaruit bleek dat er voor zijn auto een aansprakelijkheidsverzekering was afgesloten. Daarna kreeg verzoeker zijn auto terug.

Op 16 april 1996 omstreeks 15.05 uur werd verzoekers auto opnieuw naar het opslagterrein gevoerd, nadat ook de politieambtenaren K. en Z. van het regionale politiekorps Utrecht bij navraag bij de herkenningsdienst was gebleken dat het kenteken vermeld op de kentekenplaten van verzoekers auto aldaar als vervallen stond geregistreerd.

Op 17 april 1996 werd verzoeker ingesloten op verdenking van het plegen van een misdrijf.

De politie zond verzoeker op 2, 10 en 22 mei 1996 een aangetekende kennisgeving van de inname van verzoekers auto aan verzoekers huisadres.

Op 26 juni 1996 is verzoekers auto getaxeerd op f 150,- sloopwaarde, en f 1000,- dagwaarde. De politie verkocht de auto de volgende dag aan een autosloperij voor f 250,-

Verzoekers detentie eindigde op 17 juli 1996.

II. Ten aanzien van het voeren van verzoekers auto naar het opslagterrein

1. Op 3 maart 1997 diende verzoeker, op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv; zie achtergrond, onder 1.), een klaagschrift in bij de arrondissementsrechtbank te Utrecht over de inbeslagname van zijn auto. Daarbij verzocht verzoeker tevens om schadevergoeding.

De officier van justitie stelde zich in deze procedure op het standpunt dat er geen sprake was geweest van een inbeslagneming, en dat daarom verzoeker niet-ontvankelijk behoorde te worden verklaard. Hij kon, aldus de officier van justitie, een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad tegen de politie indienen bij de civiele rechter.

De rechtbank overwoog dat er geen proces-verbaal van inbeslagneming van de auto was, en dat ook de wettelijke grond tot inbeslagneming ontbrak. Bij de vernietiging van de auto was ook niet gehandeld conform het bepaalde in artikel 117, eerste en derde lid Sv (zie achtergrond, onder 1.), zoals dat behoort met inbeslaggenomen zaken. Dit leidde tot de conclusie dat in het onderhavige geval geen sprake kon zijn van een strafvorderlijke inbeslagneming.

De rechtbank verklaarde verzoeker daarom niet-ontvankelijk in zijn klaagschrift ex artikel 552a Sv, dat uitsluitend ziet op de teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen.

Verzoeker ging tegen deze beschikking in cassatie bij de Hoge Raad. Deze verwierp het beroep op 8 september 1998.

Ingevolge artikel 26, tweede lid van de Wet Nationale ombudsman (zie achtergrond, onder 3.) volgt de Nationale ombudsman de rechtbank (en de Hoge Raad) in zijn oordeel dat verzoekers auto niet in beslag is genomen op grond van het Wetboek van Strafvordering.

2. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht op 16 april 1996 zonder goede gronden zijn auto hebben meegenomen.

3. De korpsbeheerder stelde in reactie op de klacht dat hij deze niet gegrond achtte. Zij deelde onder meer mee dat de omstandigheid dat verzoeker na vertoon van zijn verzekeringsbescheiden zijn auto op 16 april 1996 mee had gekregen, niets af doet aan de grond voor inname van het voertuig later die dag. Het voertuig bevond zich immers op de weg met ongeldige kentekenplaten.

Uit de door de korpsbeheerder verstrekte informatie blijkt dat deze veronderstelt dat verzoekers auto in bewaring is gesteld op grond van artikel 170, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW; zie achtergrond, onder 2.).

4. De korpsbeheerder kan in deze veronderstelling niet worden gevolgd.

Bij de beide controles van verzoekers voertuig op 16 april 1996 bleek de politie bij navraag bij de herkenningsdienst dat het kenteken vermeld op de kentekenplaten van verzoekers auto aldaar als vervallen stond geregistreerd.

Artikel 41, eerste lid, aanhef en onder d. WVW verbiedt het op de weg te staan of op de weg te rijden met een motorrijtuig dat is voorzien van kentekenplaten die niet overeenkomen met het voor dat voertuig opgegeven kenteken (zie achtergrond, onder 2.). Het belang dat deze bepaling beoogt te beschermen is het voorkomen van fraudehandelingen teneinde de controle en opsporing krachtens de WVW niet te laten frustreren.

De bevoegdheid bedoeld in artikel 170, eerste lid WVW strekt ertoe optreden mogelijk te maken in situaties, waarin door een op zichzelf reeds met de voorschriften strijdig stilstaan van een voertuig een zodanig gevaar kan ontstaan voor andere weggebruikers, of zodanig bezwaar voor de voortgang van het verkeer, dat het obstakel moet worden verwijderd.

Van zo'n situatie was ten aanzien van de beide keren dat verzoekers auto is overgebracht naar het opslagterrein geen sprake.

5. Op grond van artikel 160, vierde lid WVW (zie achtergrond, onder 2.) zijn politieambtenaren bevoegd zich te vergewissen van de naleving van de bij of krachtens deze wet vastgestelde voorschriften, en zo nodig een voertuig ten aanzien waarvan zij een onderzoek wensen in te stellen, naar een nabij gelegen plaats te voeren of te doen voeren.

Alhoewel het niet met zoveel woorden uit de ter zake opgemaakte mutaties blijkt, gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat de politie kennelijk van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt bij beide keren dat verzoekers auto op 16 april 1996 is overgebracht naar het opslagterrein.

Uit het onderzoek is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de politie ervan had moeten weerhouden gebruik te maken van deze bevoegdheid.

De Nationale ombudsman volgt de korpsbeheerder in zijn oordeel dat de omstandigheid dat verzoeker na vertoon van zijn verzekeringsbescheiden zijn auto op 16 april 1996 mee had gekregen, niet af doet aan de grond voor inname van het voertuig later die dag.

In dit verband is van belang dat ook verzoeker bij het afhalen van zijn auto wist, althans had moeten weten, dat het kenteken vermeld op de kentekenplaten niet overeen kwam met het kentekenbewijs.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

III. Ten aanzien van het niet teruggeven

1. Verzoeker klaagt er tevens over dat het regionale politiekorps Utrecht heeft geweigerd de auto terug te geven.

In dit verband stelde verzoeker dat zijn moeder gedurende zijn detentie zijn zaken had waargenomen. Verzoekers moeder had meerdere keren tevergeefs getracht de auto terug te krijgen. De politie stelde als voorwaarde voor afgifte van de auto aan verzoekers moeder dat zij diende te beschikken over een schriftelijke machtiging van verzoeker.

2. Gelet op de omstandigheid dat de betreffende auto verzoeker in eigendom toebehoorde, acht de Nationale ombudsman het niet onjuist dat de politie van verzoekers moeder een schriftelijke machtiging verlangde. In zoverre kan het optreden van de politie de toets der kritiek doorstaan.

De onderzochte gedraging is ook op dit punt behoorlijk.

IV. Ten aanzien van het vernietigen

1. Voorts klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps Utrecht zijn auto op 27 juni 1996 heeft laten vernietigen.

2. De korpsbeheerder stelde in reactie op de klacht dat verzoekers auto op 27 juni 1996 conform het bepaalde in artikel 171, tweede lid WVW (zie achtergrond, onder 2.) was verkocht aan een autosloperij. Deze bepaling geeft de burgemeester de bevoegdheid in bewaring gestelde voertuigen binnen twaalf weken te verkopen, om niet aan een derde over te dragen, of te vernietigen, indien de kosten van overbrenging en bewaring, vermeerderd met voor de verkoop, de eigendomsoverdracht om niet, of de vernietiging geraamde kosten, in verhouding tot de waarde van het voertuig onevenredig hoog worden.

Op 26 juni 1996 is verzoekers auto getaxeerd op f 150,- sloopwaarde, en f 1000,- dagwaarde. De kosten voor overbrenging en bewaring bedroegen op dat moment f 200,-, respectievelijk f 1780,-, aldus de korpsbeheerder.

3. De in artikel 171, tweede lid WVW opgenomen bevoegdheden bestaan slechts ten aanzien van inbewaring gestelde voertuigen. Zoals hiervoor onder II.5 is vastgesteld, was daarvan in dit geval geen sprake. Nu ook geen sprake was van een strafvorderlijke inbeslagname ontbrak de titel voor het in rekening brengen van kosten, en het verkopen van de auto.

Hieruit volgt dat het niet juist is dat de politie verzoekers auto zonder diens expliciete toestemming heeft verkocht.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

4. Zelfs wanneer ervan uit zou worden gegaan dat verzoekers auto in bewaring was gesteld op grond van artikel 170, eerst lid WVW, zou niet zijn voldaan aan de voorwaarden voor het in rekening brengen van kosten van overbrenging en bewaring. Immers, niet is gebleken dat verzoeker is veroordeeld, of heeft voldaan aan een transactievoorstel, dan wel dat aan hem een administratieve sanctie is opgelegd, ter zake van het feit waarvoor verzoekers auto in bewaring zou zijn gesteld (vgl. artikel 172 WVW; zie achtergrond, onder 2.)

V. Ten aanzien van de schadevergoeding

1. Verzoeker klaagt er ten slotte over dat het regionale politiekorps Utrecht zijn verzoek tot schadevergoeding heeft afgewezen.

2. Bij brief van 19 juli 1996 stelde verzoeker het regionale politiekorps Utrecht aansprakelijk voor de schade ten gevolge van het vernietigen van zijn auto. Hierop deelde de chef van het Bureau Operationele Ondersteuning van het regionale politiekorps Utrecht verzoeker mee dat de politie de voorgeschreven procedure had gevolgd, en dat hij niet in aanmerking kwam voor schadeloosstelling.

Vervolgens diende verzoekers gemachtigde op 22 oktober 1996 een schadeclaim in bij het regionale politiekorps Utrecht ter hoogte van het aankoopbedrag van de auto, f 2.500,-. De afhandeling van deze claim is door de politie overgedragen aan haar aansprakelijkheidsverzekeraar, ABN-AMRO Verzekeringen. Deze wees op 3 december 1996, namens de politie, alle aansprakelijkheid af. Volgens de verzekeraar kon verzoeker alleen zichzelf een verwijt maken, doordat hij niet adequaat had gereageerd op de kennisgevingen van de politie inzake de inbeslagname.

3. Gelet op hetgeen hiervoor onder IV. is geoordeeld, zijn de standpunten van de chef van het Bureau Operationele Ondersteuning en van de verzekeraar van het regionale politiekorps Utrecht niet houdbaar. Zo bezien, schiet de motivering van de weigering om over te gaan tot schadevergoeding duidelijk tekort.

Dit geeft de Nationale ombudsman aanleiding tot het doen van de aanbeveling om de beslissing tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding te heroverwegen, met inachtneming van hetgeen hiervoor onder IV. is geoordeeld over de verkoop van verzoekers auto aan de autosloperij, alsmede met inachtneming van de op 26 juni 1996 getaxeerde dagwaarde van verzoekers auto.

De onderzochte gedraging is in zoverre eveneens niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), is niet gegrond ten aanzien van het voeren van verzoekers auto naar het opslagterrein, en het niet teruggeven van de auto, en gegrond ten aanzien van de verkoop aan de autosloperij, en de weigering de kosten te vergoeden.

Aanbeveling

De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht wordt in overweging gegeven om de beslissing tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding te heroverwegen, met inachtneming van hetgeen hiervoor onder IV. is geoordeeld over de verkoop van verzoekers auto aan de autosloperij, alsmede met inachtneming van de op 26 juni 1996 getaxeerde dagwaarde van verzoekers auto.

Instantie: Regiopolitie Utrecht

Klacht:

Neemt zonder goede gronden verzoekers auto mee, weigert de auto terug te geven en vernietigt deze; weigert de ontstane schade te vergoeden.

Oordeel:

Niet gegrond