1. Op 18 oktober 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer K. te Baexem, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND). Het verzoekschrift werd door de gemachtigde van verzoeker aangevuld bij brief van 20 december 1999.
2. De Nationale ombudsman legde de klacht op 23 december 1999 telefonisch voor aan de IND met de vraag of in deze zaak een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld. Op 5 januari 2000 deelde de IND mee dat in zaken waarin de rechtbank om een voorlopige voorziening is verzocht, geen beslissing wordt genomen op het onderliggende bezwaarschrift zolang niet op het verzoek is beslist. Als reden voerde de IND aan dat ingevolge artikel 33b van de Vreemdelingenwet (zie achtergrond onder 2.) de mogelijkheid bestaat dat de rechter bij het treffen van een voorlopige voorziening tevens op het onderliggende bezwaarschrift beslist.
De verstrekte informatie was voor de Nationale ombudsman aanleiding het onderzoek naar de gedraging van de IND, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, schriftelijk voort te zetten.
Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoeker klaagt over de lange duur van de behandeling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie van zijn bezwaarschrift van 11 maart 1999 tegen de afwijzende beslissing van 9 maart 1999 op zijn tweede asielaanvraag.
Achtergrond
1. Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:10:
"1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of - indien een commissie (…) is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.
(…)
3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de
verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.
4. Verder uitstel is mogelijk voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad of ermee instemmen."
2. Vreemdelingenwet
Artikel 33b:
"Indien het beroep op de rechtbank of het verzoek om een voorlopige voorziening is gericht tegen een afzonderlijke beschikking, houdende weigering hangende de afdoening van het bezwaar of het administratief beroep uitzetting achterwege te laten, beslist de rechtbank en in het geval van een verzoek om een voorlopige voorziening de president van de rechtbank zoveel mogelijk tevens over de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating."
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
De Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie werd telefonisch om nadere inlichtingen verzocht.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Noch verzoeker noch de Staatssecretaris van Justitie gaf binnen de gestelde termijn een reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeker diende op 15 september 1998 voor de tweede maal een verzoek in om toelating tot Nederland als vluchteling. Bij beschikking van 9 maart 1999 is de aanvraag om toelating afgewezen wegens kennelijke ongegrondheid. Op 11 maart 1999 heeft verzoekers gemachtigde namens verzoeker naar aanleiding van deze beslissing een bezwaarschrift op nader aan te voeren gronden ingediend en de rechtbank gevraagd een voorlopige voorziening te treffen om uitzetting uit Nederland te voorkomen. Bij brief van 26 maart 1999 verdaagde de IND de beslissing, conform artikel 7:10, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, met vier weken. Op 13 april 1999 voerde de verzoeker de nadere gronden van het bezwaar aan. Op 17 mei 2000 is op verzoekers bezwaarschrift beslist.
B. Standpunt verzoeker
Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder klacht .
C. Standpunt Staatssecretaris van Justitie
"…Bij brief van 6 april 2000 heeft u mij verzocht te reageren op de klacht van (verzoeker; N.o.), ingediend door (verzoekers gemachtigde; N.o.).
De klacht richt zich tegen de lange behandelduur van het bezwaarschrift van 11 maart 1999, ingediend tegen mijn beslissing van 9 maart 1999 waarin de aanvraag om toelating als vluchteling van verzoeker kennelijk ongegrond is verklaard.
Ik acht de klacht gericht tegen de lange behandelduur van het bezwaarschrift van 11 maart 1999 gegrond. Conform artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet, aangezien gebruik is gemaakt van de in genoemd wetsartikel gegeven mogelijkheid om mijn beslissing te verdagen, binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift zijn beslist. Deze termijn is ruimschoots overschreden.
De vertraging is gelegen in de verhoogde instroom van asielzoekers die zich vanaf 1997 en 1998 heeft gemanifesteerd en in de toegenomen noodzaak en mogelijkheden om onderzoek te verrichten naar de verschillende aspecten van een asielrelaas. Vorenstaande heeft de capaciteit van de betrokken instanties extra belast hetgeen een extra vertraging in de behandeling van aanvragen om toelating heeft opgeleverd. De grondigheid waarmee een aanvraag om toelating wordt onderzocht en beoordeeld vormt een waarborg dat alleen diegenen de bescherming krijgen die daarop met recht een beroep doen.
Door het capaciteitsprobleem dat bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst is ontstaan heeft zij keuzes moeten maken ten aanzien van de behandeling van zaken. Eén van die keuzes is geweest dat de aanvragen, alsook bezwaarschriften, zoveel mogelijk in volgorde van binnenkomst in behandeling worden genomen.
Deze maatregel is genomen na een zorgvuldige afweging van belangen, aangezien een voorrangsbehandeling ten koste zou gaan van de behandeling van eerder ingediende aanvragen.
Het grote aantal verblijfsaanvragen maakt deze maatregel tot mijn spijt onontkoombaar. Het wachten op een beslissing duurt echter veelal langer dan wenselijk is, hetgeen onmiskenbaar zijn uitwerking zal hebben op de gemoedstoestand van hen die een aanvraag hebben ingediend.
U vraagt verder om in mijn reactie een vijftal vragen te beantwoorden.
De beantwoording hiervan treft u hieronder aan.
Vraag 1: Is het niet nemen van een beslissing op het bezwaarschrift indien de rechter nog niet heeft beslist op een verzoek om een voorlopige voorziening vast beleid? Zo ja, is dit beleid schriftelijk vastgelegd.
Nee, het niet nemen van een beslissing op het bezwaarschrift indien de rechter nog niet heeft beslist op een verzoek om een voorlopige voorziening is geen vast beleid.
Vraag 2: Kunt u aangeven hoe vaak de rechter gebruik maakt van de in artikel 33b van de Vreemdelingenwet gegeven mogelijkheid?
In de periode april 1999 tot april 2000 is in 2230 asiel-zaken en in 925 reguliere zaken door de president van de rechtbank uitspraak gedaan over de aangespannen voorlopige voorziening. Het betreft hier zaken die ressorteren onder de Regionale Directie Zuid-Oost van de IND.
In 189 asielzaken en in 110 reguliere zaken heeft de rechter artikel 33b van de Vreemdelingenwet toegepast.
In totaal heeft de rechter in genoemde periode in 9,48% van de uitspraken in voorlopige voorziening - in zaken die ressorteren onder de Regionale Directie Zuid-Oost - gebruik gemaakt van artikel 33b van de Vreemdelingenwet.
Vraag 3: Is schriftelijk aan verzoeker meegedeeld wat de reden is dat de beslissing op het bezwaarschrift wordt aangehouden?
Nee.
Vraag 4: Is verzoeker - gelet op het bepaalde in artikel 7:10, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht - schriftelijk bericht dat de beslissing op het bezwaarschrift zou worden verdaagd?
Bij brief van 26 maart 1999, gericht aan (verzoekers gemachtigde; N.o.), is meegedeeld dat, aangezien gebruik wordt gemaakt van de in wetsartikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht gegeven mogelijkheid om de beslissing te verdagen, binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift daarop dient te zijn beslist.
Vraag 5: Is verzoeker - gelet op het bepaalde in artikel 7:10, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht - om instemming verzocht met verder uitstel van de beslistermijn nadat de wettelijke termijn was verstreken?
Nee.
In de onderhavige zaak zal uiterlijk 18 mei 2000 een beslissing op het bezwaarschrift worden genomen…"
D. Nadere informatie van de IND
Een medewerkster van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) deelde, daarnaar gevraagd, telefonisch mee dat op 17 mei 2000 op het bezwaarschrift was beslist.
Beoordeling
1. Verzoeker klaagt over de lange duur van de behandeling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) van het door zijn gemachtigde ingediende bezwaarschrift van 11 maart 1999 tegen de afwijzende beslissing van 9 maart 1999 op zijn tweede asielaanvraag van 15 september 1998.
2. Termijnen in het bestuursrecht zijn voor de belanghebbende doorgaans fatale termijnen. Uit een oogpunt van een op dit punt na te streven gelijkheid tussen overheid en burger, en van de geloofwaardigheid van de overheid, behoren bestuursorganen zich evenzeer strikt gebonden te achten aan wettelijke voorschriften inzake voor hen geldende termijnen. Dit geldt te meer wanneer de desbetreffende wettelijke voorschriften (enige) ruimte bieden voor het verlengen van de duur van de besluitvorming.
3. Het voorgaande betekent dat de behandeling van bezwaarschriften dient plaats te vinden binnen de wettelijk gestelde termijnen. De IND dient ingevolge artikel 7:10, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb, zie achtergrond) te beslissen binnen zes, dan wel (in geval een adviescommissie is ingesteld) tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift, dit behoudens opschorting van de termijn in verband met verzuimherstel. Op grond van het derde lid van artikel 7:10 Awb kan de beslissing voor ten hoogste vier weken worden verdaagd. De IND dient daarvan schriftelijk mededeling te doen aan de indiener van het bezwaarschrift. Verder uitstel is op grond van artikel 7:10, vierde lid, Awb alleen mogelijk met instemming van de indiener.
4. Verzoeker diende het bezwaarschrift op nader aan te voeren gronden in op 11 maart 1999. Bij brief van 26 maart 1999 verdaagde de IND de beslissing conform artikel 7:10, derde lid, Awb met vier weken. Op 13 april 1999 voerde verzoeker de nadere gronden van bezwaar aan. De wettelijke termijn voor de behandeling ging op dat moment in. De beslistermijn was in dit geval, gelet op de verdaging, tien weken, en eindigde derhalve op 22 juni 1999.
5. De Staatssecretaris van Justitie heeft op 17 mei 2000 op verzoekers bezwaarschrift beslist. Verzoeker is niet verzocht om instemming met verder uitstel conform het bepaalde in het vierde lid van artikel 7:10 Awb. Aldus is de beslistermijn ruimschoots overschreden.
6. Bij brief van 8 mei 2000 voerde de Staatssecretaris van Justitie als reden van de vertraging in de behandeling van verzoekers bezwaarschrift de verhoogde instroom van asielzoekers in 1997 en 1998 en de daaruit voortvloeiende capaciteitsproblemen aan. Deze omstandigheden vormen weliswaar een verklaring maar geen rechtvaardiging voor de lange duur van de behandeling van het bezwaarschrift, zoals ook de Staatssecretaris van Justitie heeft erkend.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Ten overvloede wordt nog het volgende overwogen.
7. Op 5 januari 2000 voerde de IND in het kader van de interventie van de Nationale ombudsman in deze zaak (zie onder klacht) telefonisch aan dat de oorzaak van de vertraging in de behandeling was gelegen in de omstandigheid dat in zaken waarin de rechtbank om een voorlopige voorziening is verzocht, geen beslissing wordt genomen op het onderliggende bezwaarschrift zolang niet op het verzoek is beslist. Als reden daarvoor werd aangevoerd dat ingevolge artikel 33b van de Vreemdelingenwet (zie achtergrond) de mogelijkheid bestaat dat de rechter bij het treffen van een voorlopige voorziening tevens op het onderliggende bezwaarschrift beslist. Verzoekers gemachtigde had op 11 maart 1999 de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
8. Artikel 33b van de Vw houdt de mogelijkheid in van een gelijktijdige afdoening van een verzoek om een voorlopige voorziening en het onderliggende bezwaar- of beroepsschrift. Het bepaalde in artikel 33b Vw ontslaat het bestuursorgaan echter niet van de verplichting een beslissing te nemen op het onderliggende bezwaarschrift binnen de wettelijke termijn. Indien de IND verder uitstel noodzakelijk acht in verband met het bovenstaande, dan dient de betrokkene conform artikel 7:10, vierde lid, van de Awb om instemming met verder uitstel te worden verzocht, zoals ook onder punt 3 is overwogen.
Overigens heeft de Staatssecretaris in zijn reactie op de klacht aangegeven dat het op bovenomschreven wijze aanhouden van de beslissing op bezwaar, geen vast beleid is. Voor zover de bedoelde gedragslijn in deze zaak wel is gevolgd, was dat in elk geval niet juist.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.