Op 27 december 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer M. te X, met een klacht over een gedraging van de Minister van Algemene Zaken.
Verzoeker had zich al eerder, bij faxbericht van 20 september 1999, tot de Nationale ombudsman gewend. Zijn verzoek voldeed toen echter niet aan het kenbaarheidvereiste als neergelegd in artikel 12, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman, zodat het niet in onderzoek werd genomen, doch op verzoek van verzoeker werd doorgezonden aan de Minister van Algemene Zaken.
Naar aanleiding van verzoekers faxbericht van 27 december 1999 werd naar de gedraging van de Minister van Algemene Zaken een onderzoek ingesteld.
Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoeker klaagt erover dat de Minister van Algemene Zaken geen inhoudelijke reactie heeft gegeven op zijn faxbericht van 9 september 1999.
De klacht van verzoeker richtte zich aanvankelijk ook op een gedraging van de Minister van Justitie. Verzoeker had zijn faxbericht van 9 september 1999 zowel aan de Minister van Algemene Zaken als aan de Minister van Justitie toegestuurd, en had ook van de Minister van Justitie geen reactie ontvangen. Na doorzending van de klacht aan de Minister van Justitie deelde deze mee dat hij verzoeker bij brief van 8 maart 1998 had meegedeeld dat brieven van verzoeker over de door verzoeker herhaaldelijk beschreven kwestie, niet meer zouden worden beantwoord, nu dit geen nieuwe inzichten zou opleveren. Bij brief van 9 december 1999 heeft de Minister van Justitie verzoeker hier nogmaals op gewezen. De Nationale ombudsman deelde verzoeker vervolgens mee dat de Minister van Justitie in redelijkheid tot dit standpunt kon komen, en dat het instellen van een onderzoek naar dit onderdeel van de klacht om die reden niet zinvol zou zijn. In zoverre werd de klacht van verzoeker niet in onderzoek genomen.
Achtergrond
BIJLAGE
1. Wet op de rechterlijke organisatie.
Artikel 12, aanhef en onder a:
"De ambtenaren, bedoeld in artikel 11, worden door de Hoge Raad ontslagen:
a. bij ongeschiktheid voor hun functie, anders dan bedoeld in artikel 11a;
Artikel 13a, eerste lid:
"1. De Hoge Raad neemt de beslissingen, bedoeld in de artikelen 11-13, op vordering van de procureur-generaal. Over herziening van een uitkering als bedoeld in artikel 12a, tweede lid en over beëindiging van non-activiteit beslist de Hoge Raad hetzij op vordering van de procureur-generaal, hetzij op verzoek van de betrokken ambtenaar."
2. Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.1. Artikel 1:3, vierde lid:
"Onder beleidsregel wordt verstaan: een bij besluit vastgestelde algemene regel, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan."
2.2. De wijze van vaststelling en bekendmaking van beleidsregels als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, is geregeld in hoofdstuk 4, titel 4.3.
2.3. Op 1 juli 1999 is hoofdstuk 9 Awb in werking getreden. Dit hoofdstuk bevat voorschriften voor de wijze waarop het bestuursorgaan klachten dient te behandelen. Voorwaarde voor behandeling van de klacht op basis van de voorschriften van dit hoofdstuk is onder meer dat de klacht betrekking heeft op een gedraging van het bestuursorgaan jegens de klager (Artikel 9:4, eerste lid.).
3. Rapporten van de Nationale ombudsman.
3.1. Rapport 89/475 van de Nationale ombudsman van 20 juli 1989 heeft betrekking op een gedraging van de geneeskundig inspecteur voor de volksgezondheid voor Zuid-Holland, die is aangemerkt als een gedraging van de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur.
De klacht betrof het uitblijven van antwoord op aangetekende brieven van verzoekster. De Nationale ombudsman kwam tot het oordeel dat de onderzochte gedraging behoorlijk was. Het ging in deze zaak om brieven over klachten die al eerder inhoudelijk waren afgehandeld. De klachten waren meermalen en uitvoerig beoordeeld, waarna verzoekster tweemaal schriftelijk was meegedeeld dat verdere correspondentie over deze klachten niet meer zou worden beantwoord. De inspecteur kon vervolgens de daaropvolgende brieven van verzoekster onbeantwoord laten.
3.2. Rapport 93/39 van 26 januari 1993 heeft betrekking op een gedraging van de toenmalige gemeentepolitie van Rotterdam, die is aangemerkt als een gedraging van de burgemeester van Rotterdam.
De verzoeker in deze zaak klaagde erover dat de politie de door hem schriftelijk ingediende klacht niet in behandeling had genomen. De Nationale ombudsman oordeelde dat de politie, gelet op de grievende en beledigende toonzetting en inhoud van de klachtbrief, in redelijkheid kon besluiten de klacht niet inhoudelijk te behandelen, zodat in zoverre de klacht niet gegrond was. De politie had verzoeker echter niet uit eigen beweging meegedeeld waarom de klacht niet werd behandeld, en handelde in zoverre niet geheel conform de te stellen zorgvuldigheidseisen.
3.3. Rapport 95/260 van 11 juli 1995 betreft een gedraging van de Rijksdienst voor het wegverkeer (RDW) te Veendam, die is aangemerkt als een gedraging van de Minister van Verkeer en Waterstaat.
De verzoeker in deze zaak klaagde onder meer over de toonzetting van een aan hem gerichte brief van de RDW. De RDW reageerde daarin op een brief van verzoeker, die naar het oordeel van de Nationale ombudsman cynisch en beledigend was voor de betrokken medewerkers van het RDW. Met haar brief had de RDW verzoeker vervolgens met bijna gelijke munt terugbetaald door hem op sarcastische wijze van repliek te dienen.
De Nationale ombudsman achtte de gedraging, hoewel begrijpelijk, niet behoorlijk nu de RDW vanuit een oogpunt van professionaliteit had moeten volstaan met een zakelijke reactie.
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Algemene Zaken verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Tevens werd de Minister van Algemene Zaken een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.
De Minister gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 9 september 1999 zond verzoeker een faxbericht aan de Minister van Algemene Zaken. Dit faxbericht bevatte een beschrijving van een belastinggeschil, waarbij verzoeker aangaf bezwaar te hebben tegen de opstelling van een belastinginspecteur en een lid van de belastingkamer van het gerechtshof te Arnhem. Op basis van dit bezwaar moest naar de mening van verzoeker de procureur-generaal bij de Hoge Raad de procedure tot ontslag van het betrokken lid van het gerechtshof in gang zetten, conform het bepaalde in artikel 13a van de Wet op de rechterlijke organisatie (zie achtergrond onder 1.). De procureur-generaal bij de Hoge Raad weigerde echter stelselmatig aan dit soort verzoeken te voldoen zodat ook hij zou moeten worden ontslagen, aldus het faxbericht van verzoeker.
2. Op grond van deze beschrijving formuleerde verzoeker in zijn faxbericht de navolgende klacht en een aantal vragen:
"Betreft: Klacht wegens uw frustratie van art 6 en 13 EVRM (Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden; N.o.); 3, 8 en 28 van de universele verklaring van de rechten van de mens alsmede van art. 2 van het verdrag inzake burger en politieke rechten (verdrag van 19 december 1966)
(volgt de beschrijving van het geschil als hiervóór onder A.1. weergegeven; N.o.)
10. Verzoeke vriendelijk om bij de beantwoording van mijn klacht de volgende vragen en stellingen in aanmerking te nemen.
11. Volgens art. 2 -3 a van bovengenoemd verdrag van 19 december 1966 en art 13 EVRM heb ik recht op daadwerkelijke en effectieve rechtshulp voor een nationale instantie, zelfs wanneer ik door (de drie betrokken functionarissen; N.o.) in mijn rechten gefrustreerd ben.
12. Nu (de procureur-generaal bij de Hoge Raad; N.o.) weigert om zijn werk te doen, hoe denkt u mij dan mijn bovengenoemde rechten anders te verschaffen dan door (de procureur-generaal bij de Hoge Raad; N.o.) voor het in art. 12 Ro. genoemde verplichtte ontslag voor de Hoge Raad te brengen en (middels de koningin) een P.G. aan te stellen die wel in staat is om overeenkomstig art. 13a Ro. aan het werk te gaan?
13. Om te voorkomen dat ik u een zeer dik pakket met bewijsstukken moet over faxen stuur ik een afschrift van deze klacht naar de belastinginspecteur (…), het gerechtshof (…) en aan (de procureur-generaal bij de Hoge Raad; N.o.), die mijn stellingen niet gemotiveerd zullen kunnen ontkennen.
14. Deze kwestie wordt niet allen voor mijzelf aan de orde gesteld doch ook voor de tienduizenden rechtzoekenden die eveneens aan den lijve ondervonden dat dankzij personen als (de drie betrokken functionarissen; N.o.) de betiteling rechtstaat voor Nederland beslist niet de vlag is die de lading dekt.
15. Mijn bijna tienjarige ervaring met u inzake bovengenoemde kwestie leert dat u zich bij het onder het tapijt vegen van de klachten van uw slachtoffers onder andere verstopt achter een uitspraak van de toenmalige afdeling rechtspraak van de Raad van State die besliste dat de P-G geen bevelen van u aan hoeft te nemen, (zie ook het jaarverslag 1989 van de Nationale Ombudsman).
16. Nu dus (de procureur-generaal bij de Hoge Raad; N.o.) zowel volgens u als volgens zijn Nederlandse collega's (zoals reeds gesteld is hij ook lid van de rechtelijke macht) niet verplicht kan worden om overeenkomstig art 13a Ro. aan het werk te gaan, vindt u dan ook niet dat de rechterlijke macht thans onmiskenbaar een staat in de Staat vormt? Waarbij ik u in overweging geef dat de vereniging voor de rechtspraak (…) dat desgevraagd niet gemotiveerd heeft kunnen ontkennen. Wanneer uw antwoord toch neen luidt, hoe zou u die situatie dan treffender willen beschrijven?
17. Volgens art. 28 van de universele verklaring van de rechten van de mens heb ik recht op een maatschappelijke orde waarin ik mijn in art. 8 genoemde recht op hulp tegen (...) frustratie (door de procureur-generaal bij de Hoge Raad; N.o.) van de toepassing van art. 12 Ro. kan verwezenlijken (een rechtstaat dus). Hoe denkt u mij die rechtshulp te kunnen verschaffen nu zelfs (een deskundige bij uitstek op dit gebied) de vereniging voor de rechtspraak nog niet gemotiveerd heeft kunnen ontkennen dat Nederland geen rechtstaat is?
18. Hoe streng de Nederlandse rechter zelfs maar de geringste negatieve emotionele
beroering bestraft blijkt wel uit de kwestie (een bekende Nederlandse artiest; N.o.), die enige jaren geleden een ton van de rechter kreeg toegewezen omdat een roddelblad hem (al dan niet valselijk) beschuldigd had.
(...)
21. Hoe slecht er over de andere kant te leven valt in landen waar de bovengenoemde verdragsrechten worden geschonden blijkt wel uit het feit dat mensen hun leven hebben gewaagd en hun thuis inclusief soms hun naaste verwanten verlieten om buiten de invloedsfeer van rechtsverkrachtende politici en ambtenaren te komen.
22. Nu (de hiervóór onder 18. genoemde artiest; N.o.) een ton beurde omdat zijn emoties gedurende enkele maanden (langer heeft de roddelcampagne zeker niet geduurd) getroffen zijn geweest, vindt u dan ook niet dat u mij, aangezien het grondwettelijke gelijkheidsbeginsel ongelijkheden naar de mate van hun ongelijkheid beoordeeld wil zien, tenminste twee ton (excl. rente en kosten) schuldig bent over ieder jaar of gedeelte daarvan waarover mijn hierboven genoemde verdragsrechten zijn geschonden?
23. Bij de beantwoording van deze vraag gelieve u er rekening mee te houden dat (de drie betrokken functionarissen; N.o.) niet gemotiveerd hebben kunnen ontkennen dat zij met hun acties aan mijn adres geen ander oogmerk hadden dan (het toebrengen van emotionele schade) genoemd in BW art. 6:106a."
3. Aanvankelijk ontving verzoeker geen reactie van de Minister van Algemene Zaken op zijn faxbericht van 9 februari 1999. Op 17 november 1999 zond de Nationale ombudsman de klacht van verzoeker op diens verzoek door aan de Minister van Algemene Zaken (zie hiervóór onder klacht). De Minister reageerde vervolgens op 15 december 1999. In deze reactie staat onder meer:
" U maakt bezwaar tegen het feit dat niet is gereageerd op uw faxbrief van 9 september 1999. De reden voor het niet beantwoorden van uw faxbrief is gelegen in het volgende. Vanaf uw adres wordt sinds 1991 een correspondentie met het Ministerie van Algemene Zaken onderhouden. In het begin werden deze brieven beantwoord. Toen uw brieven een beledigende en grievende strekking kregen, is ervoor gekozen om niet meer op uw brieven te reageren. Het Ministerie van Algemene Zaken volgt als algemene beleidslijn dat brieven met een beledigende strekking niet worden beantwoord.
Ik hoop dat u er begrip voor heeft dat uw eventuele toekomstige brieven niet meer zullen worden beantwoord. In het vervolg zal worden volstaan met kennisneming van uw brieven."
B. Standpunt verzoeker
1. Het standpunt van verzoeker is hiervóór samengevat weergegeven onder klacht.
2. Ter ondersteuning van zijn standpunt deelde verzoeker bij brief van 7 februari 2000 onder meer nog het volgende mee:
"Kort samengevat verwacht ik dus geen inhoudelijke reactie op de alinea´s 1 t/m 10 in mijn klacht van 9 september 1999, doch wel dat deze de context vormen waarbinnen inhoudelijk wordt ingegaan op de daarop volgende alinea´s 11 t/m 23.
De onafhankelijkheid die de rechterlijke macht in ons staatsbestel is toebedeeld mag en kan in een democratische rechtsorde, die bovendien ook nog verbonden is door een groot aantal internationale verdragen waarin discriminatie en vriendjespolitiek juist worden bestreden, niet leiden tot discriminatie van rechtzoekenden doordat zij in hun fundamentele recht op een integere rechterlijke macht worden gefrustreerd.
(In de 'beledigende brieven' waar (de Minister van Algemene Zaken; N.o.) over spreekt (In zijn brief van 15 december 1999, zie hiervóór onder A.3.; N.o.) tonen wij aan dat o.a. (de Minister van Justitie, de procureur-generaal bij de Hoge Raad; N.o.), een aantal 'rechters' en (de Minister van Algemene Zaken; N.o.) zelf deel uitmaken van een bizar gezelschap wat elkaar wel de handen boven het hoofd moet houden omdat zij dingen van elkaar weten waardoor de val van de een ook die van de ander veroorzaakt en waarvan de kwalificatie ultra rechts veel te soft is uitgedrukt. Daarom zou het ons ook niet verbazen wanneer het belangrijkste deel van die brieven alsmede de correspondentie die u eventueel bij de Minister van Justitie opvraagt 'per ongeluk zoek' was geraakt.)"
C. Standpunt Minister van Algemene Zaken
1. Bij de opening van het onderzoek verzocht de Nationale ombudsman de Minister van Algemene Zaken te reageren op de klacht en daarbij antwoord te geven op de volgende vragen:
"1.a. In uw brief van 15 december 1999 aan verzoeker schrijft u ondermeer dat ervoor is gekozen om niet meer op brieven van verzoeker te reageren, toen deze brieven een beledigende en grievende strekking kregen. Geldt dit voor alle brieven van verzoeker of wordt per brief bezien of deze zal worden beantwoord?
1.b. Ik verzoek u kopieën toe te sturen van de brieven van verzoeker die hebben geleid tot uw beslissing om niet langer op zijn brieven te reageren, alsmede uw reacties op die brieven.
2.a. In uw brief van 15 december 1999 aan verzoeker schrijft u dat het Ministerie van Algemene Zaken als algemene beleidslijn volgt dat brieven met een beledigende strekking niet worden beantwoord. Is deze beleidslijn op schrift gesteld danwel maakt deze beleidslijn deel uit van een schriftelijke regeling? Zo ja, dan verzoek ik u mij daarvan een exemplaar toe te zenden.
2.b. Worden degenen die een brief hebben geschreven met een naar uw oordeel beledigende strekking op de hoogte gesteld van de beslissing de brief niet te beantwoorden?
3. Ik verzoek u aan te geven of de brief van verzoeker van 9 september 1999 door u wordt aangemerkt als zijnde van een beledigende of grievende strekking, en zo ja, op welke punten dit het geval is."
2. In reactie op de klacht en bovengenoemde vragen deelde Minister van Algemene Zaken onder meer het volgende mee:
"Met de mededeling in mijn brief van 15 december 1999 dat het Ministerie van Algemene Zaken als algemene beleidslijn volgt dat brieven met een beledigende strekking niet worden beantwoord, werd beoogd in algemene zin een aanduiding te geven van de bij mijn Ministerie gehanteerde praktijk om bij de beantwoording van burgerbrieven niet (inhoudelijk) te reageren op brieven met een beledigende en grievende toonzetting. Er werd met de term 'algemene beleidslijn' derhalve niet gedoeld op een beleidsregel in de zin van artikel 1:3, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto hoofdstuk 4.4. van de Awb (bedoeld wordt hoofdstuk 4, titel 4.3, zie achtergrond, onder 2.1. en 2.2.; N.o.) . De hierboven geschetste gevolgde praktijk sluit aan bij de vigerende normen van de Nationale ombudsman (rapporten 93/39 en 95/260), en is dan ook niet afzonderlijk op schrift gesteld (zie achtergrond, onder 3.2 en 3.3.; N.o.).
Bijgaand zend ik u in afschrift het bij mijn Ministerie berustende correspondentiedossier met betrekking tot brieven van (verzoeker; N.o.). De correspondentie van (verzoeker; N.o.) is in wisselende mate beledigend van toonzetting. Ten aanzien van uw vragen over de beledigende toonzetting van de brieven van (verzoeker; N.o.) refereer ik dan ook aan de aard, inhoud en context van het correspondentiedossier. Uiteraard ben ik, indien u dit nodig mocht achten, tot nadere toelichting bereid.
In aansluiting op het oordeel van de Nationale ombudsman van 20 juli 1989, AB 1989, 489, hanteer ik het uitgangspunt dat bij brieven over onderwerpen waarover reeds een langdurige correspondentie heeft plaatsgevonden en waarbij van overheidszijde geen nieuwe standpunten zijn te verwachten, de briefschrijver wordt geïnformeerd dat hij in het vervolg geen antwoord meer zal ontvangen (Rapport 89/475, zie achtergrond, onder 3.1.; N.o.). Zijn eventuele verdere brieven over hetzelfde onderwerp worden daarna niet meer beantwoord.
Uit het correspondentiedossier blijkt dat sinds 1991 een uitvoerige correspondentie vanaf het adres van (verzoeker; N.o.) met mijn Ministerie wordt gevoerd. Veelal is de behandeling van de brieven vanwege het onderwerp overgedragen aan de Minister van Justitie. De briefschrijver is telkens van deze doorzending in kennis gesteld.
(Verzoeker; N.o.) heeft de Minister van Justitie eveneens regelmatig brieven gezonden. De Minister van Justitie heeft (verzoeker; N.o.) bij brief van 9 maart 1998 verzocht de correspondentie over zijn klachten te staken en hem medegedeeld dat zijn brieven over deze kwestie niet meer zouden worden beantwoord (zie hiervóór onder klacht; N.o.). Vervolgens heeft de heer of mevrouw S. namens de 'Vereniging van Rechtzoekenden' mij bij brief van 17 maart 1998 nogmaals over hetzelfde onderwerp aangeschreven. De behandeling van deze brief is op 7 april 1998 overgedragen aan de Minister van Justitie. Op 19 oktober 1998 werd wederom een brief van de 'Vereniging van Rechtzoekenden' ontvangen, ditmaal afkomstig van (verzoeker, zie hierna onder C.3.3.; N.o.). Bij brief van 19 november 1998 is (verzoeker; N.o.) verzocht in het vervolg niet langer dergelijke correspondentie te zenden. Hiermee werd beoogd de correspondentie over en weer te beëindigen. De brieven van (verzoeker; N.o.) zijn nadien beschouwd als brieven afkomstig van een schrijver waarmee de correspondentie als gesloten wordt beschouwd. Dit betekent dat de brieven van (verzoeker; N.o.) voor kennisgeving zijn aangenomen en niet meer in behandeling zijn genomen. Dit geldt ook voor de brief van (verzoeker; N.o.) van 9 september 1999.
De klacht van (verzoeker; N.o.) is blijkens uw brief van l februari 2000 als volgt geformuleerd:
"Verzoeker klaagt erover dat de Minister van Algemene Zaken geen inhoudelijke reactie heeft gegeven op zijn faxbericht van 9 september 1999."
In de betrokken brief klaagt (verzoeker; N.o.) over een voor hem schijnbaar ongunstig afgelopen beroepsprocedure bij de belastingkamer van het gerechtshof Arnhem. Dergelijke brieven worden doorgaans niet inhoudelijk door mij beantwoord. Bij een zaak die nog onder de rechter is, of die onherroepelijk is geworden, wil ik mij niet mengen in het rechterlijk oordeel. Indien zinvol worden dergelijke brieven overgedragen aan een daarvoor in aanmerking komend vakdepartement. De brief van 9 september 1999 was mede gericht aan de Minister van Justitie. Indien de brief door mij in behandeling zou zijn genomen, zou, gelet op diens beleidsverantwoordelijkheid, verwezen zijn naar het antwoord van de Minister van Justitie. Deze had de correspondentie met (verzoeker; N.o.) over dit onderwerp evenwel reeds in 1998 gestaakt. Ik zou derhalve in geen enkel geval een inhoudelijke reactie op de brief van 9 september 1999 hebben kunnen geven, nu mijn bevoegdheden, noch mijn verantwoordelijkheden als Minister van Algemene Zaken zich uitstrekken tot de onderwerpen waaraan (verzoeker; N.o.) in zijn brief refereert."
3.1. Bij de reactie van de Minister van Algemene Zaken bevonden zich fotokopieën van de correspondentie tussen het Ministerie van Algemene Zaken enerzijds en verzoeker en mevrouw S. van de "Vereniging van Rechtzoekenden" anderzijds. Het betrof correspondentie uit de periode 1991 tot en met 2000.
Voor zover dit correspondentiedossier brieven bevat die niet door verzoeker zijn ondertekend, komt uit de vermelde adressen, namen van rechtspersonen en een telefoonnummer een mogelijke band met verzoeker naar voren. De door verzoeker ondertekende brieven bevatten onder meer vragen en mededelingen van verzoeker waaruit naar voren komt dat hij van mening is dat in het overheidsapparaat en in de rechterlijke macht sprake is van een groot aantal misstanden waaronder corruptie en andersoortig misbruik van bevoegdheden. Daarnaast bevat een aantal van deze brieven toespelingen van sexuele en religieuze aard, onder meer ten aanzien van met naam genoemde politici en ambtenaren (zie ook hierna onder C.3.3.).
Op een aantal van de brieven van verzoeker staat een met de hand geschreven notitie "Veelschrijver".
3.2. Uit het correspondentiedossier komt verder naar voren dat de (in totaal) vijf brieven die verzoeker na 18 november 1998 aan de Minister toezond niet zijn beantwoord.
In de brieven van 16 februari, 4 maart en 5 april 1999 stelt verzoeker veronderstelde misdragingen van politici en ambtenaren aan de orde. In de brief van 5 april 1999 komen daarnaast toespelingen als bedoeld onder C.3.1. voor ten aanzien van de Minister van Algemene Zaken en de procureur-generaal bij de Hoge Raad.
In de brieven van 12 augustus en 9 september 1999 komen veronderstellingen en toespelingen als hiervóór bedoeld niet voor. Beide brieven betreffen met name de wijze waarop de procureur-generaal bij de Hoge Raad heeft gereageerd op verzoeken om toepassing te geven aan onder meer artikel 12 van de Wet op de rechterlijke organisatie (zie hiervóór onder A.2., zie ook de achtergrond). Dit onderwerp is door verzoeker ook aangeroerd in zijn brieven van 27 november 1995, 18 december 1995 en 17 maart 1998, zij het toen kennelijk niet in verband met de rechtzaak waarop de brieven van 12 augustus en 9 september 1999 betrekking hebben.
3.3. In het correspondentiedossier van het Ministerie van Algemene Zaken bevinden zich onder meer afschriften van de volgende brieven:
3.3.1. De brief van verzoeker aan de Minister van Algemene Zaken van 19 oktober 1998, die onder meer de volgende passage bevat:
"Vindt u (of uw personeel maar dat is hetzelfde, vandaar dat hun activiteiten tegen ons als de uwe worden aangemerkt) dat wij smaadschrift c.q. laster plegen wanneer wij openbaar maken dat er op de door u meegenomen gegevensdragers (gedoeld wordt op tijdens een huiszoeking in beslag genomen zaken; N.o.) staat dat u en/of sommige van uw (zeer hooggeplaatste) vrienden zich tijdens satanskerkachtige sessies vergrijpen aan soms zeer jonge kinderen?"
Voorts bevat deze brief van verzoeker in de vierde alinea een weergave door verzoeker van mededelingen van twee psychologen, gedaan in de media. Deze psychologen gaven onder meer hun opvatting over de betrokkenheid van invloedrijke danwel hooggeplaatste personen in de Nederlandse samenleving, bij satanische rituelen, pedofilie en seksmoorden. Op basis van deze weergave stelt verzoeker in zijn brief de volgende vraag:
" Zoals u kunt zien vormt dit alles een bijna letterlijke beschrijving van de ons afgestolen gegevens. Onze vraag is derhalve zijn er personen, wiens daden hierboven beschreven worden, die nog hoger geplaatst zijn dan u? Zo ja wie?"
3.3.2. In de brief van de Minister van Algemene Zaken van 18 november 1998, staat onder meer:
"U heeft mij op 19 oktober jl. een brief geschreven, waarin u mij en mijn "personeel" van allerlei bizarre activiteiten beschuldigd. De door u gestelde vragen komen mij volstrekt onbegrijpelijk voor. Het is mij dan ook niet mogelijk om deze te beantwoorden.
Ik verzoek u dringend om mij in het vervolg niet langer dergelijke correspondentie te zenden."
D. Reactie verzoeker
In reactie op het standpunt van de Minister van Algemene Zaken deelde verzoeker onder meer het volgende mee:
"1. Onlangs mochten Telegraaf lezers duidelijk maken wie volgens hen de populairste en de minst populaire persoon was, waarbij tenminste een lezer de Minister-President als een gouwdief of iets dergelijks beschreef. De reden was onder andere een Telegraaf-artikel (...) in april 1999, waaruit wij vernemen dat alle bewindslieden onder de bezielende leiding van zijne excellentie, de schatkist met f30.000 per jaar per persoon plunderen omdat zij (in gevolge een uitspraak van de Hoge Raad van 5 februari 1997) in het vervolg, net als iedere belastingbetaler die privé in een auto van de baas rijdt, het autokosten forfait moeten bijtellen.
2. Binnen hun context zijn de door (de Minister van Algemene Zaken; N.o.) geproduceerde brieven zeker niet grievender dan het bovengenoemde temeer daar beide items de waarheid en niets dan de waarheid bevatten.
3. Het voorbeeld waarop de premier zich beroept (afkomstig uit rapport 93/39, zie achtergrond, onder 3.2.; N.o.) is so wie so van een heel andere orde.
4. Terwijl de klacht van de man die gedeeltelijk gelijk kreeg (rapport 95/260, zie achtergrond, onder 3.3.; N.o.) er juist voor pleit dat de premier mijn grieven op professionele wijze, met in achtneming van het bewijsaanbod genoemd in alinea 13 van mijn klacht van 9 september 1999 en met het door het recht vereiste hoor en wederhoor aan had gepakt in plaats van deze met een goedkoop smoesje van beledigende brieven in de doofpot te stoppen.
5. De vermeende beledigingen zijn een reactie op de weigerachtige houding van zowel de premier als de Minister van Justitie die herhaaldelijk vertikten om het volgende duidelijk te maken:
1. wat een rechtzoekende moet ondernemen om de procureur generaal bij de Hoge
Raad zover te krijgen dat hij, overeenkomstig art 13 van de wet op de rechterlijke
organisatie, ex art. 12 Ro corrupte rechters voor het daar genoemde verplichtte
ontslag voordraagt;
2. aan welke Minister de uitvoering van art. 12 en 13 Ro is opgedragen;
3. hoe het komt dat een burger-crimineel tot gevangenisstraf wordt veroordeeld
terwijl een Minister die weigert hem opgedragen wetten uit te voeren ondanks het
gestelde in art. 355 van het Wetboek van Strafrecht (welk artikel betrekking heeft
op ambtsmisdrijven door Ministers; N.o.) nog steeds vrij rond loopt.
6. Dit zijn toch vragen waar iedere normaal denkende belanghebbende mee zit en die zowel door de premier als door de Minister van Justitie gemakkelijk beantwoord kunnen worden, ware het niet dat zij daarmee zichzelf in groot gevaar brengen, (...)
7. Overigens heeft de premier niet een brief geproduceerd waarvan hijzelf (in zijn brief van 15 december 1999) verklaart deze beantwoord te hebben (zie hiervóór onder A.3.; N.o.).
In (...) zijn brief van 30 maart 2000 (zie hiervóór onder C.2.; N.o.) zegt de premier ook dat de brieven van de VVR veelal naar de Minister van Justitie zijn doorgezonden, doch hij produceert nog steeds niet de brieven die hijzelf 'behandelde' en al helemaal niet de gegevensdragers waar ondubbelzinnig wordt aangetoond waarom hij zich in de meest bizarre bochten wringt om de hier bovengenoemde 3 vragen niet te beantwoorden.
8. Waarbij ik verwijs naar alinea 4 van de brief (...) van 19 oktober 1998 (zie hiervóór onder C.3.3.1.; N.o.) en nadrukkelijk opmerk dat niet mijn waarnemingen daar beschreven worden. Terwijl niet ik doch de premier zelf zich verdacht maakt door zo zorgvuldig het antwoord op de 3 bovenstaande vragen uit de weg te gaan. En dat is ongetwijfeld ook de reden dat de premier geen passend antwoord geeft op onze herhaalde Jeremiades dat de Minister van Justitie tegen hem gerichte klachten zelf mag afhandelen, waar uiteraard net zomin iets van terecht komt als wanneer een slager zijn eigen vlees mag keuren (...).
9. Wij handhaven dan ook onze stelling dat de belangrijkste correspondentie alsmede een aantal zeer belangrijke gegevensdragers 'per ongeluk zoek' zijn geraakt en wij zijn erg benieuwd naar de nadere toelichting die de premier zegt te willen geven (zie hiervóór onder C.2.; N.o.).
10. Nu de premier in mijn klacht van 9 september 1999 niets beledigends heeft gevonden schrijft hij alle klachten van (één van de hiervóór onder C.3.1. bedoelde rechtspersonen; N.o.) aan mij persoonlijk toe teneinde mij in persoon als een notoire klager (veelschrijver) te kunnen brandmerken en zo denkt hij een efficiënte methode gevonden te hebben om mij betreffende mijn persoonlijke klacht, in casu de schending van mijn mensenrechten, te kunnen doodzwijgen.
11. Het voorbeeld wat de premier aanhaalt over de mevrouw die er over klaagde dat haar klachten niet goed waren behandeld is in deze dan ook niet relevant omdat ik erover klaag dat mijn klacht zonder behandeling in de doofpot verdween (rapport 89/475, zie achtergrond onder 3.1.; N.o.). Hetgeen niet alleen in strijd is met de meest elementaire vorm van goed bestuur, het frustreert wederom mijn mensenrechten. Ook toont dit aan dat de premier twee verschillende zaken door elkaar haalt namelijk het ten onrechte in het geheel niet behandelen van een klacht met het (al dan niet) onjuist behandelen daarvan, zoals beschreven in alinea 13 hierna.
12. De premier produceert ook mijn brief van 7 februari 2000 waaruit blijkt dat hij daar kennis van genomen heeft (zie hiervóór onder B.2.; N.o.). Dat hij stellingen die hem slecht uitkomen opzettelijk negeert blijkt wel uit het feit dat hij beweert dat ik klaag over het gerechtshof te Arnhem terwijl ik in genoemde brief juist zeg dat ik dat gegeven als bewijs voor de schending van mijn mensenrechten aanhaal en hij in de aanhef van mijn klacht van 9 september 1999 letterlijk kan lezen dat ik niet tegen een rechtbank klaag doch tegen de betrokken bewindslieden en wel wegens hun frustratie van mijn mensenrechten.
13. De stelling van de premier dat hij zich niet wil mengen in een zaak die nog onder de rechter is, is in deze ook al niet relevant omdat noch ik noch de VVR daar ooit om gevraagd hebben. Dat zou ook onzin zijn omdat de corruptie van een rechter pas in het vonnis tot uitdrukking komt, doordat hij onder andere bij de hem welgezinde partij wel rechtsgronden aanvult en bij de andere opzettelijk niet. Ook opzettelijke rechtsverkrachting met de letter van de wet in de hand (art. 6:2 BW) alsmede opzettelijke schending van 176 Rv. en 121 Grondwet tekenen het 'vonnis' van de corrupte rechter, (onopzettelijke schending van het recht is een rechter uiteraard niet persoonlijk toe te rekenen)
14. Ook de stelling van de premier dat hij zich niet wil mengen in een rechterlijk oordeel schiet zijn doel ver voorbij omdat wij ook daar nooit om gevraagd hebben. Zodra de premier en/of de Minister van Justitie het antwoord op de 3 bovenstaande vragen geven (en dat zal nog wel even duren omdat zij daarmee immers hun eigen celdeur openen) hebben wij bewijzen en argumenten genoeg om de Hoge Raad haar werk te laten doen.
15. De suggestie dat niet hij doch de Minister van Justitie mijn klacht had moeten beantwoorden doet niet terzake omdat de premier deze klacht zonder omhaal aan de Minister van Justitie ter hand had kunnen stellen. Zijn handelwijze komt er thans op neer dat, aangezien de Minister van Justitie mij vanaf 1998 (ten onrechte) doodzwijgt en de premier beweert niet bevoegd te zijn, hij nu gniffelend een dansje op mijn graf maakt.
16. De premier gaat er gemakshalve maar aan voorbij dat zijn 'justitie' Minister ten onrechte de correspondentie met mij staakte omdat hij mijn klachten en vragen regelrecht in de doofpot liet verdwijnen in plaats van een behoorlijk onderzoek in te stellen. Ook vergeet hij gemakshalve maar dat hij als Minister-President een meerdere van de Minister van Justitie is en dus zonder meer bevoegd is om mijn klacht zelf af te wikkelen. Ook 'vergeet' hij dat hij de Minister, die de mensenrechten in portefeuille heeft, kan bevelen om mijn klacht te behandelen en/of de Minister van Justitie kan aanzeggen zich zowel gemotiveerd over de terechtheid van de gevraagde schadevergoeding als over gegrondheid van mijn klacht uit te laten.
17. Al met al is mijn klacht over de frustratie van mijn mensenrechten nu geheel ondergesneeuwd. Aangezien zijne excellentie nu gelegenheid te over heeft gehad om behoorlijk op mijn grieven te antwoorden en opzettelijk met geen woord rept over mijn brief van 7 februari 2000 (zie hiervóór onder B.2.; N.o.) terwijl hij al uit de aanhef van mijn klacht van 9 september 1999 vernam wat mijn grieven waren, zou ik u vriendelijk willen vragen mijn klacht, voorzover betreffende de frustratie van mijn mensenrechten, gegrond te verklaren en de premier te adviseren het gevraagde smartengeld te betalen; waarbij ik mij bij deze verplicht om dat bedrag pas op te vorderen zodra de rechterlijke macht zo integer is geworden dat ik de betreffende politici en ambtenaren in persoon kan aanspreken en niet de staatskas, in casu de gemeenschap, hoef te verarmen."
Beoordeling
1.1. Verzoeker klaagt erover dat de Minister van Algemene Zaken geen inhoudelijke reactie heeft gegeven op zijn faxbericht van 9 september 1999. In dit faxbericht klaagde hij over inperking door de Minister van zijn recht op een eerlijk proces. Verzoeker baseerde zijn klacht met name op het uitblijven van een inhoudelijke reactie van de Minister op zijn stelling dat de procureur-generaal bij de Hoge Raad alle verzoeken om procedures tot ontslag van rechters aanhangig te maken, afwijst. Daarnaast stelde hij in zijn faxbericht algemene vragen over de Nederlandse rechtsstaat en vroeg hij een schadevergoeding in verband met de door hem ondervonden schending van rechten.
1.2. Tijdens het onderzoek bleek dat verzoeker in de periode van 1991 tot en met 1999 met regelmaat correspondentie had gevoerd met onder meer de Minister van Algemene Zaken. Deze brieven bevatten onder meer vragen en mededelingen van verzoeker waaruit naar voren kwam dat hij van mening is dat in het overheidsapparaat en in de rechterlijke macht sprake is van een groot aantal misstanden, waaronder corruptie en andersoortig misbruik van bevoegdheden. Daarnaast bevatte een aantal van deze brieven toespelingen van sexuele en religieuze aard, onder meer ten aanzien van met naam genoemde politici en ambtenaren (zie bevindingen onder C.3.1.).
1.3. Naar aanleiding van een brief van verzoeker van 19 oktober 1998, verzocht de Minister van Algemene Zaken verzoeker bij brief van 18 november 1998 niet langer dergelijke correspondentie te zenden. Na 18 november 1998 zond verzoeker nog vijf brieven, waaronder het faxbericht van 9 september 1999, die geen van allen werden beantwoord.
Het faxbericht van 9 september 1999 bevatte geen beledigende toespelingen of veronderstellingen.
De klacht, en daarmee de beoordeling van de onderzochte gedraging, blijft beperkt tot het niet beantwoorden van laatstgenoemd faxbericht.
2. Wanneer een burger zich met een brief tot een bestuursorgaan wendt, dient het bestuursorgaan die brief in beginsel inhoudelijk te beantwoorden. Het bestuursorgaan kan alleen onder bijzondere omstandigheden afzien van inhoudelijke beantwoording. Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat de burger in dat geval op de hoogte wordt gesteld van de redenen daarvoor.
3. Verzoeker stelt dat de Minister van Algemene Zaken ten onrechte heeft besloten zijn brieven niet langer te beantwoorden. De redengeving van de Minister bij brief van 15 december 1999 (zie bevindingen, onder A.2.) acht hij onjuist. Zo is hij van mening dat het faxbericht van 9 september 1999 niet beledigend of aanstootgevend was. Hetzelfde gold voor de eerdere brieven van zijn hand, aldus verzoeker.
4. De Minister van Algemene Zaken is van mening dat het faxbericht van verzoeker op goede gronden voor kennisgeving is aangenomen. Eerdere brieven van verzoeker waren in wisselende mate van een beledigende toonzetting. Bij brief van 19 november 1998 had de Minister verzoeker daarom gevraagd om in het vervolg niet langer dergelijke correspondentie te zenden. Nadien waren brieven van verzoeker aangemerkt als brieven afkomstig van een schrijver waarmee de correspondentie als gesloten werd beschouwd. De Minister achtte deze gang van zaken in overeenstemming met de toepasselijke normen van de Nationale ombudsman.
De Minister voegde daaraan toe dat brieven als die van verzoeker van 9 september 1999, die het verloop van gerechtelijke procedures betreffen, doorgaans niet inhoudelijk door zijn Ministerie worden beantwoord. De Minister gaf aan dat hij zich niet wil mengen in een rechterlijk oordeel, en dat de beantwoording van dergelijke brieven valt onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie. Een aantal van de eerdere brieven van verzoeker was om diezelfde reden aan de Minister van Justitie toegezonden en door deze Minister inhoudelijk afgedaan. Bij eventuele beantwoording van het faxbericht van verzoeker zou daarom zijn verwezen naar het antwoord van de Minister van Justitie, die de correspondentie met verzoeker over dit onderwerp echter in 1998 had gestaakt.
Tot zover het standpunt van de Minister.
5.1. Voor de beoordeling van de klacht van verzoeker is het volgende van belang. Uit de aanhef en verdere inhoud van het faxbericht van 9 september 1999 komt naar voren dat verzoeker wilde klagen over de naar zijn mening gebrekkige rechtsbescherming die hij had ondervonden en dat verzoeker over dat onderwerp een aantal vragen beantwoord wilde zien. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat de klacht van verzoeker niet als zodanig is aangemerkt, maar is behandeld als een gewone brief afkomstig van een briefschrijver met wie de correspondentie als gesloten werd beschouwd.
De Minister van Algemene Zaken is niet belast met het uitvoeren van de taken waarop de klacht van verzoeker van 9 september 1999 betrekking had, en heeft zich hiermee - blijkens het correspondentiedossier - ook feitelijk niet bezig gehouden. Daarmee richtte de klacht zich niet op een gedraging van deze Minister of op een gedraging die aan deze Minister moest worden toegerekend. De Minister hoefde daarom, gelet op artikel 9:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de brief van verzoeker niet inhoudelijk in behandeling te nemen als klacht (zie achtergrond, onder 2.3). De vraag of verzoeker hiervan op de hoogte moest worden gesteld, komt hierna aan de orde.
5.2. De Minister van Algemene Zaken gaf als belangrijkste reden voor het aanvankelijk niet beantwoorden van het faxbericht het - in wisselende mate - beledigende karakter van de brieven van verzoeker. Het staat vast dat verzoeker met name in zijn brief van 19 oktober 1998 op grievende toon een aantal zeer beledigende veronderstellingen aan het adres van de Minister van Algemene Zaken en zijn medewerkers heeft geuit.
In de reactie van de Minister van 18 november 1998 op de brief van verzoeker van 19 oktober 1998 is hem om die reden verzocht niet langer dergelijke correspondentie te zenden. De inhoud van deze reactie van de Minister had uitsluitend betrekking op toekomstige beledigende brieven van verzoeker. Uit de reactie van de Minister bleek niet dat brieven van verzoeker - van welke aard dan ook - vanaf 18 november 1998 niet meer in behandeling zouden worden genomen.
Het kon verzoeker daarmee in ieder geval niet duidelijk zijn dat ook niet-beledigende brieven als die van 9 september 1999 niet langer in behandeling zouden worden genomen.
5.3. Op grond van deze vaststelling had de Minister de ontvangst van het faxbericht van verzoeker moeten bevestigen en hem moeten meedelen op welke wijze dit zou worden afgehandeld. Het is daarbij niet van belang dat het Ministerie van Algemene Zaken, gelet op het onderwerp van het faxbericht, vermoedelijk niet tot - diepgaande - inhoudelijke beantwoording van de brief zou zijn overgegaan. Zorgvuldige afhandeling van het faxbericht had in dat geval immers kunnen bestaan uit de mededeling dat op grond van inhoudelijke argumenten van beantwoording zou worden afgezien. Het had in dit kader voor de hand gelegen dat was onderkend dat verzoeker een klacht wilde indienen ten aanzien van een onderwerp op het werkterrein van de Minister van Justitie. Ook op dit punt had verzoeker nader moeten worden geïnformeerd. Het is niet juist dat dit niet is gebeurd.
De onderzochte gedraging is daarmee in zoverre niet behoorlijk.
6. Ten overvloede wordt nog het volgende opgemerkt. De thans door het Ministerie van Algemene Zaken gehanteerde wijze van afhandeling van correspondentie van zogeheten veelschrijvers gaat er ten onrechte van uit, dat het beëindigen van de correspondentie met een burger onder omstandigheden onder meer zou kunnen inhouden dat geen enkele brief van de desbetreffende burger nog in behandeling behoeft te worden genomen.
Dit is niet juist.
Het bestuursorgaan kan tot het oordeel komen dat ten aanzien van een bepaald onderwerp sprake is van een herhaling van zetten, en kan er om die reden in redelijkheid toe overgaan om ten aanzien van dàt specifieke onderwerp de discussie met de burger te sluiten. Daarnaast kan het bestuursorgaan aangeven niet gediend te zijn van een bepaalde, grievende wijze van corresponderen van de burger, en om die reden aankondigen dergelijke correspondentie niet langer te zullen beantwoorden.
Het bestuursorgaan zal echter iedere nieuwe brief van een burger aan wie een dergelijke aanzegging is gedaan, moeten beoordelen op de vraag of ook die brief valt onder de eerder aangekondigde wijze van behandelen van de correspondentie. Een andere oplossing zou er immers toe leiden dat de burger niet in de gelegenheid zou worden gesteld "zijn leven te beteren" en daarmee mogelijk ten onrechte zou worden uitgesloten van verder contact met het bestuursorgaan.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Minister van Algemene Zaken is gegrond.