2000/275

Rapport

Op 9 juli 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer drs. N. te 's-Gravenhage, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden.

Nadat verzoeker op 26 oktober 1999 aan medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman een nadere mondelinge toelichting heeft gegeven op zijn klacht werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van 's-Gravenhage), een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt over de wijze waarop het regionale politiekorps Haaglanden op 29 oktober 1998 is opgetreden naar aanleiding van een arbeidsgeschil op een school te 's-Gravenhage. Verzoeker klaagt er in dit verband met name over dat de politie:

- hem te kennen heeft gegeven dat hij onmiddellijk het schoolgebouw moest verlaten, zonder dat hij uitleg mocht geven over zijn aanwezigheid aldaar;

- hem heeft meegedeeld dat als hij niet zou gaan, hij uit het gebouw zou worden gelicht;

- hem heeft verzocht het schoolgebouw te verlaten ten overstaan van leerlingen, een tweetal docenten en ouders.

Achtergrond

Artikel 138, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) luidt als volgt:

"Hij die in de woning of het besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringt of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie."

Bijlage

Geanonimiseerde situatieschets school, opgetekend door verzoeker

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van 's-Gravenhage) verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Verzoeker gaf aan medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman een nadere mondelinge toelichting op zijn klacht. Voorts hoorden medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman de betrokken ambtenaren.

Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen over en weer de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen. De korpsbeheerder berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De betrokken ambtenaren gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Naar aanleiding van een arbeidsgeschil tussen verzoeker en de directeur van een school te 's-Gravenhage, waar verzoeker als adjunct-directeur werkzaam was, kwam de politie op 29 oktober 1998 - op verzoek van de directeur van de school - ter plaatse.

Over het politieoptreden diende verzoeker bij brief van 30 oktober 1998 een klacht in bij het regionale politiekorps Haaglanden. De brief van 30 oktober 1998 houdt onder meer het volgende in:

"Afgesproken was dat beide direktie-leden alle beslissingen samen moesten nemen (...).

In juni 1997 vond de heer E. dat hij niet met het bestuur en mij kon samenwerken en meldde zich één schooljaar lang ziek. (...)

Omstreeks begin juni 1998 kwam de heer E. terug op school en eist van het bestuur dat ik uit de directie moet. (...)

De heer E. is van oordeel dat hij niet met me kan samenwerken, omdat ik hem onvoldoende gesteund heb. Verder wil hij ook niet meer in één ruimte met me werken. Ik heb ingestemd om vanuit de dislocatie mijn werkzaamheden voort te zetten, maar omdat de besprekingen met de onderwijscommissie van het bestuur de voortgang belemmeren zijn er nog geen duidelijke afspraken m.b.t. alle taken die verdeeld moeten worden. Concreet betekent dit dat ik als direktie-lid werkzaamheden moet verrichten in beide gebouwen. De taken die voorlopig met mij zijn afgesproken brengen met zich mee dat ik ook in het hoofdgebouw werkzaamheden moet verrichten bijvoorbeeld op het gebied van leerlingtelling, tekstverwerking, leerlingdossiers enz. Op de dislocatie ervaar ik al 2 maanden knelpunten waardoor ik mijn werkzaamheden daar niet kan uitvoeren. De heer E. heeft moeite om mij een sleutel van het gebouw te geven, verder kan ik daar niet telefoneren en copiëren. Andere collega's hebben wel een sleutel, maar aan mij als direktie-lid wil hij dat niet geven.

De heer E. kan het niet verwerken dat ik nog steeds direktie-lid ben en ik ervaar dat hij op allerlei manieren probeert om de continuïteit van mijn werkzaamheden te stagneren Hij weigert elke vorm van overleg en communiceert wanneer het hem goed uitkomt uitsluitend schriftelijk. Het bestuur is bezig om een oplossing te zoeken voor het probleem. Wel moet duidelijk zijn dat er op school een intern probleem is, dat door het bestuur op een goede manier opgelost moet worden.

Feitelijke gebeurtenis

Op donderdag 29 oktober 1998 omstreeks 8.30 uur kwam ik (...) om aan de hand van de oktobertelling van de leerlingen te onderzoeken of we recht hebben op uitbreiding van formatie (...) Dit als voorbereiding op de vergadering van 30-10-1998 met de gemeente. Ik vertegenwoordig op de vergadering alle Neutraal Bijzondere (NBS) scholen. Hiervoor moest ik ook telefonische gesprekken voeren met enkele deskundigen (...) Verder zou ik met mevrouw (...) van de administratie praten over de berekening van de gewichten van de leerlingen en de leerlingdossiers. De heer E. kwam met 2 collega's (...) naar mij toe en vroeg mij op indringende wijze om de direktie-ruimte te verlaten. Ik zei tegen hem dat ik even bezig was met het bovengenoemd werk, en dat de informatie over de leerlingtelling en de telefoon ook in die ruimte was. Ik zag dat de heer E. met de telefoon naar boven ging. Om 8.50 uur zag ik plotseling twee agenten. Op dat moment was ik in de administratieruimte. Hij begeleidde de agenten naar mij toe. Ik wist niet waarvoor ze op school waren. De reden waarom ik het gebouw moest verlaten is mij door de agenten ook niet medegedeeld. Ik zag ze naar mij toe komen met de heer E. Ik groette ze. De heer H. zei tegen mij dat ik onmiddellijk het gebouw moest verlaten. Ik probeerde de beide agenten op een rustige toon duidelijk te maken dat ik een direktie-lid ben, maar ze hadden geen zin om naar me te luisteren. Meerdere pogingen van mij om de agenten duidelijk te maken dat de kwestie op school een intern probleem is en dat ik samen met de heer E. en het bestuur bezig ben om een oplossing te zoeken voor het probleem drong niet tot hen door, ze wilden niet naar mij luisteren. De heer H. ging zelfs zover dat hij tot 3 keer toe op een heel onbeschofte manier tegen me zei: "Als je niet onmiddellijk dit gebouw verlaat, dan gaan we je uit het gebouw lichten". Verder zei hij: "Ik heb geen tijd om hier een lang verhaal te horen, neem contact met jouw bestuur en ga snel het gebouw uit. Toen ik merkte dat ze niet naar mij wilden luisteren en mij met geweld dreigden te verwijderen heb ik onder protest het gebouw verlaten en tegelijkertijd tegen de agenten gezegd dat ik me bij deze ziek meld en verder een aangifte hierover zou doen. Toen zei de heer H.: "Ziekmelden moet je bij de direkteur en schiet op". Ik vroeg de agenten naar hun naam en de heer A. schreef op een A-viertje hun namen. Ik kreeg zelfs geen tijd om mijn spullen in de koffer te stoppen en mijn jas werd in mijn handen geduwd door een van de agenten. Dit gebeurde niet op een fatsoenlijke manier in de direktie-kamer, maar gewoon in de gang in het bijzijn van ouders, collega's en leerlingen. Ik heb me vanaf die dag ziek gemeld tot nader bericht. Dit alles duurde ongeveer 7 minuten, want om 9.00 uur was ik op het politiebureau (...)."

2. Bij brief van 3 februari 1999 gaf de chef van het onderdeel Den Haag Centrum het regionale politiekorps Haaglanden het volgende antwoord op de klacht van verzoeker:

"Naar aanleiding van de door u ingediende klacht heb ik een onderzoek laten instellen. (...)

Uit uw brief en de hierop gegeven mondelinge toelichting maak ik op dat uw klacht, over het optreden van politiemensen (...) zich richt op de volgende feiten:

1. U voelt zich door de politie publiekelijk vernederd omdat diverse mensen op de school, zoals ouders, collega's, conciërges en kinderen getuige waren van uw vertrek uit de school;

2. De reden van uw verwijdering uit de school is voor u onduidelijk. U moest van de politie, zonder opgaaf van redenen, de school verlaten. Er werd bovendien niet naar uw argumenten geluisterd;

3. U vindt dat de politie en de directeur van de school, de heer E., de maatschappelijke norm van fatsoen en moraal hebben geschonden;

4. (...);

5. U vraagt zich af waarom u verwijderd bent uit de school terwijl u geen gevaar vormde voor de orde en de veiligheid op de school. U vindt het niet de taak van de politie, of die van de directeur van de school, de heer E., om uit te maken of u daar wel of niet aanwezig mag zijn op de school;

6. U vindt dat de politie niet bevoegd was om u, in uw functie als directie-lid, te bevelen de school te verlaten. De politie heeft zich volgens u gemengd in een interne aangelegenheid van de school;

7. U vond het optreden van de politie autoritair, terwijl u daartoe geen aanleiding heeft gegeven.

Feiten

De politiemeldkamer stuurde donderdag 29 oktober 1998 te 09.00 uur een surveillanceauto naar (...) school waar problemen zouden zijn. Ter plaatse sprak de directeur van de school, de heer E., de politiemensen aan. Hij deelde de politiemensen mede dat u zich in zijn kamer bevond zonder dat u daarom vooraf zijn toestemming had gevraagd. De heer E. vertelde de politiemensen dat er tussen u en hem een langlopend conflict was ontstaan, waarvan het schoolbestuur op de hoogte was. In afwachting van een definitieve oplossing van het conflict besloot het schoolbestuur u een andere werkplek te geven, namelijk de dependance aan de (....) te Den Haag. De heer E. vroeg u diverse malen zijn kamer te verlaten, hetgeen u weigerde. Hierop belde de heer E. de politie.

In het bijzijn van de heer E. spraken de politiemensen u aan en vroegen wat er aan de hand was. U zei onder andere tegen de politiemensen dat u regelmatig gebruik moest maken van de kamer van de heer E. omdat u anders niet normaal u werk kon doen. In de dependance aan de (...) had u niet de beschikking over telefoon, een computer en ontbraken andere, noodzakelijke, faciliteiten.

De politiemensen vroegen u en de heer E. of dit probleem niet zonder tussenkomst van de politie kon worden opgelost. Zij stelden voor het schoolbestuur te laten bemiddelen.

Twee, in de hal staande, docenten bevestigden bij de twee politiemensen het verhaal van de heer E. en zeiden dat er sprake was van een langlopend conflict, waarin niet meer te bemiddelen viel. U mocht alleen met toestemming van de heer E. zijn kamer gebruiken om daar werkzaamheden te verrichten.

De politiemensen voorzagen problemen indien aan deze ongewenste situatie geen einde kwam. Op hun aanraden vorderde de heer E. dat u zijn kamer zou verlaten. U weigerde hieraan gevolg te geven. U ondernam geen enkele actie.

Een van de politiemensen herhaalde de vordering en deelde u mede dat u zou worden aangehouden voor huisvredebreuk indien u nu niet direct de kamer zou verlaten.

Daarna verliet u onder protest de school en zei tegen de politiemensen dat u zich ziek zou melden. Een van de politiemensen zei hierop dat de politie daarvoor niet de juiste instantie was. De politiemensen constateerden dat het probleem op dat moment was opgelost, ondernamen geen verdere actie en vervolgden hun surveillance.

Overwegingen en oordeel

Op grond van het bovenstaande kom ik, aan de hand van bovengenoemde klachtelementen, tot het volgende oordeel:

ad.1)

Het optreden van geüniformeerde politiemensen op (...) school, (...), trok ongetwijfeld de aandacht van ouders, collega's, conciërges kinderen en anderen, die op dat moment aanwezig waren. Dit is een logisch gevolg van de inzet van de politiemensen die na het verzoek om hun komst op de school verschenen. Uit het onderzoek blijkt nergens uit dat de politiemensen zich ten opzichte van u onbehoorlijk gedroegen. Ik vind het optreden van de politiemensen correct en dat zij hun bevoegdheden op de juiste wijze hanteerden. De politiemensen gaven ter plaatse alle partijen ruimschoots de gelegenheid hun standpunten duidelijk te maken en drongen meerdere malen aan het conflict tussen u en de heer E. op een andere wijze op te lossen. Toen dit niet mogelijk bleek hebben de politiemensen u duidelijk gemaakt dat wanneer u de kamer van de heer E. niet zou verlaten zij bevoegd waren u aan te houden voor huisvredebreuk. Doordat beide politiemensen begrepen dat het probleem tussen u en de heer E. niet kon worden opgelost door u aan te houden, hebben zij van deze bevoegdheid geen gebruik gemaakt. Het optreden van de politiemensen was erop gericht om u de kamer van de heer E. te laten verlaten. Dat is gelukt. Dat u vervolgens de school heeft verlaten was uw eigen beslissing. Uit het onderzoek is niet gebleken dat u door de politiemensen bent vernederd. Ik acht uw klacht op dit punt niet gegrond.

ad.2)

Mij is gebleken dat de beide politiemensen voldoende tijd namen en naar uw argumenten luisterden. Pas daarna namen zij een beslissing. Tevens deelden zij u de gevolgen van uw weigering mede en vertelden zij u dat u terzake huisvredebreuk aangehouden kon worden. Ik acht uw klacht op dit punt niet gegrond.

ad.3)

Zoals ik al eerder heb aangegeven vind ik het politieoptreden juist. Van enige overschrijding van maatschappelijke norm en moraal is naar mijn mening geen sprake. Ik acht uw klacht op dit punt niet gegrond.

(...)

ad.5)

Naar mijn mening is dit punt onder ad. 1 voldoende aan de orde gekomen. Ik acht uw klacht op dit punt niet gegrond.

ad.6)

Uit de rapportage blijkt dat de politiemensen er herhaaldelijk bij u en de heer E. op aandrongen het conflict op te lossen zonder tussenkomst van de politie. De politiemensen traden pas op nadat dit niet mogelijk bleek. Hun hulp werd ingeroepen door de heer E. U was op de hoogte van het gebruik van de kamer van de heer E. Dit werd bevestigd door twee andere leraren. Ik vind dat de politie haar bevoegdheden juist heeft toegepast. Ik acht uw klacht op dit punt niet gegrond.

ad.7)

In aansluiting met hetgeen ik onder punt ad. 1 aangaf, is mij niet gebleken dat de betrokken politiemensen zich autoritair hebben gedragen. Zij deelden u slechts formeel mede wat de gevolgen waren indien u bleef weigeren de kamer te verlaten. Ik acht uw klacht op dit punt niet gegrond.

Alles overziend kom ik tot de conclusie dat uw klacht op alle punten (...) ongegrond is. (...) Ik ben derhalve de mening toegedaan dat de politiemensen rechtmatig en correct hebben opgetreden en zie geen redenen om maatregelen tegen hen te nemen danwel u excuses voor het politieoptreden aan te bieden."

3. Bij brief van 22 februari 1999 aan de korpsbeheerder van de regiopolitie Haaglanden gaf verzoeker aan dat hij het niet eens was met de reactie van de politie op zijn klacht. In deze brief van 22 februari 1999 staat onder meer het volgende:

"De agenten hebben mij behandeld als een crimineel. Ik heb geen kans gekregen om mijn verhaal te vertellen. Ik moest zo snel mogelijk uit het gebouw. (...)

Zelfs mijn fiets mocht ik niet in de gang laten. Mijn jas die in de administratieruimte was (dus niet in de directiekamer) werd in mijn handen geduwd. Ik kon zelfs mijn spullen niet rustig in mijn koffer doen. Mij werd gezegd om zo snel mogelijk op te schieten, anders zouden ze me uit het gebouw "lichten". (...)

De politieagenten hebben mij niet gevraagd of dit probleem zonder tussenkomst van de politie kon worden opgelost. Zelfs de redenen van de verwijdering hebben ze mij niet medegedeeld.

(...)

Het is pertinent onjuist dat ik alleen met toestemming van de heer E. de directiekamer in kon. Op verschillende dagen (ADV) heb ik voor de heer E. waargenomen vanuit dezelfde directieruimte. Ik heb altijd een sleutel van die ruimte gehad. Buitendien zijn er afspraken gemaakt tussen de directie en het bestuur, waarover geen mededelingen zijn gedaan aan teamleden. Het verbaast mij te lezen dat op dit punt van heel andere feiten uitgegaan wordt. (...)

Het is mij nog steeds niet duidelijk welke ongewenste situatie er heerste, want ik werk al een tijd onder dezelfde omstandigheden en mijn bestuur was samen met ons bezig om oplossingen te zoeken. Toen de agenten mij sommeerden om het gebouw te verlaten bevond ik me in de administratieruimte en niet in de directiekamer en waarom dan de verwijdering uit het gebouw met fiets en al? Niets mocht ik achterlaten."

4. Bij brief van 25 juni 1999 verklaarde de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden, onder verwijzing naar een bijgevoegd advies van de klachtencommissie van 22 juni 1999, de klacht van verzoeker niet gegrond. Het advies van de klachtencommissie van 22 juni 1999 luidt als volgt:

"De commissie stelt vast dat de klacht in eerste aanleg betrekking had op het optreden van twee politieambtenaren naar aanleiding van de omstreden aanwezigheid van klager in een schoolgebouw en wel:

1. het onbetamelijke en autoritaire gedrag van de politiemensen jegens klager, die dat als vernederend heeft ervaren;

2. het niet serieus nemen van klager door niet naar hem te luisteren en hem geen verklaring te geven voor hun optreden;

3. de onrechtmatige verwijdering van klager uit het schoolgebouw.

(...)

De commissie stelt vast dat de onderdeelschef de klacht op alle aspecten ongegrond verklaart (...)

De commissie stelt vast dat de aanleiding van het optreden van de politieambtenaren was gelegen in het feit, dat de directeur om hun optreden had verzocht, omdat klager naar zijn mening onbevoegd aanwezig was in directeurskamer in het schoolgebouw en bovendien weigerde deze te verlaten. Bij hun komst is het de politieambtenaren duidelijk geworden, dat aan het geschil over de aanwezigheid van klager een intern conflict ten grondslag lag tussen de directeur en klager, die de functie van adjunct-directeur bekleedt.

Volgens de commissie spelen de aanleiding en oorzaken van dit conflict voor de verdere beoordeling van de situatie geen essentiële rol.

Uit de verklaringen van de politieambtenaren en de directeur kan worden opgemaakt dat de politiemensen aanvankelijk hebben gewerkt naar een oplossing via hun bemiddeling, zodat de beide directeuren het probleem onderling regelden.

Toen hen bleek dat klager hieraan niet wenste mede te werken en deze, ondanks drie dringende verzoeken van de directeur om de kamer te verlaten, bleef weigeren om de ruimte te verlaten, hebben zij gekozen voor een andere oplossing. Deze keus werd ingegeven door het feit, dat de directeur inmiddels formeel enkele keren aan klager had gevorderd zich te verwijderen uit de directeurskamer. Deze kamer is vanaf de gang slechts via een aangrenzende ruimte te bereiken.

Volgens de commissie konden de politieambtenaren er terecht van uitgaan, dat de directeur als hoogste functionaris en gelet op zijn verantwoordelijkheid ten aanzien van het functioneren van de school, over de bevoegdheid beschikte om van personen die daar naar zijn mening onbevoegd aanwezig zijn te verlangen zich te verwijderen.

Het feit dat aan het geschil een intern arbeidsconflict tussen hen beiden ten grondslag ligt, maakt de situatie wel bijzonder, maar doet aan de bevoegdheid van de directeur niets af.

De politieambtenaren hebben voor dit bijzondere karakter voldoende gevoel aan de dag gelegd door wel degelijk naar klager te luisteren en eerst aan te sturen op een minnelijke schikking door de partijen zelf.

De directeur kan in deze hoedanigheid rechtmatig vorderen en heeft dit ook gedaan. Hiermee ontstond de situatie dat de aanwezigheid van klager als wederrechtelijk kon worden beschouwd, op grond waarvan de politieambtenaren - na daartoe strekkend en dringend verzoek - gehouden waren op te treden en daartoe de bevoegdheden te gebruiken die hen als opsporingsambtenaar zijn gegeven.

Daarbij speelde ook een rol dat zij terecht konden vrezen voor verdere escalatie, nu hen bleek dat de partijen steeds vijandiger tegenover elkaar kwamen te staan.

Volgens de verklaringen van de politieambtenaren en de directeur hebben de politieambtenaren aan klager voldoende duidelijk gemaakt, dat zij zouden overgaan tot aanhouding van hem, indien hij geen gevolg gaf aan de vorderingen en daarmee het strafbare feit van huisvredebreuk pleegde. Aanhouding zou betekenen dat klager van zijn vrijheid werd beroofd, uit de school werd verwijderd en overgebracht naar het politiebureau.

Zo ver is het niet gekomen, aangezien klager eieren voor zijn geld koos en de school heeft verlaten. Daarom heeft verdere strafvervolging niet meer plaatsgevonden.

De commissie kan klager niet volgen in zijn bewering dat de politiemensen - al doende - op een oneigenlijke wijze hebben ingegrepen in het arbeidsconflict. Het ging immers uitsluitend om zijn ongewenste aanwezigheid.

De commissie maakt uit de verklaringen van de politieambtenaren en de directeur op, dat zij klager wel degelijk de gelegenheid hebben gegeven om zijn visie te berde te brengen en naar hem hebben geluisterd.

Zij zijn in alle opzichten correct gebleven tegenover klager en hebben volgens de directeur daarbij zelfs veel geduld betracht. Volgens de politiemensen luisterde klager onvoldoende naar hen omdat hij gelijktijdig veel praatte.

De commissie komt tot het oordeel dat uit de voorhanden zijnde verklaringen voldoende is aangetoond dat de politiemensen bevoegd waren om op te treden en dat hun bejegening van klager correct is geweest. Zij hebben klager geïnformeerd over hun voornemens en beweegredenen. Wel is de commissie van mening, dat zij enige onduidelijkheid hebben teweeggebracht door zelf ook van klager te vorderen dat hij zich verwijderde. Dit was niet correct, aangezien slechts de rechthebbende dit kan doen, tenzij deze nadrukkelijk aan de politieambtenaren heeft verzocht namens hem te vorderen. Een en ander doet echter aan de legitimiteit van hun optreden niets af.

(...)

De commissie acht de klacht ongegrond.

(...)

De commissie kan ervoor begrip opbrengen, dat klager het hele gebeuren als onaangenaam of zelfs vernederend heeft ervaren. In het optreden en de bedoelingen van de politieambtenaren ziet zij daarvoor echter geen oorzaak."

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder klacht.

Ter onderbouwing van zijn klacht deelde verzoeker op 26 oktober 1999 aan medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman nog mee dat hij ten tijde van de gedraging waarover hij heeft geklaagd in zijn functie van adjunct-directeur onder meer feitelijk was belast met administratieve werkzaamheden, vanuit een andere locatie van de school. Wel had hij nog af en toe gegevens nodig uit het hoofdgebouw; vandaar dat hij zich op een gegeven moment naar de directeurskamer had begeven. De directeur had vervolgens de politie benaderd. Verzoeker was met name gegriefd over het optreden van politieambtenaar H. Volgens verzoeker had H. hem te kennen gegeven dat hij onmiddellijk het schoolgebouw moest verlaten, zonder dat hij uitleg mocht geven over zijn aanwezigheid aldaar. Toen hij daar iets over wilde zeggen, zou H. hebben gezegd dat hij dat maar tegen het bestuur van de school moest zeggen. Voorts zou H. hebben gezegd dat als hij niet zou gaan, hij uit het gebouw zou moeten worden gelicht. Dit alles in de gang ten overstaan van leerlingen, een tweetal docenten en ouders. Verzoeker achtte het niet juist en vernederend dat dit verzoek in aanwezigheid van derden had plaatsgevonden. Het verzoek om het schoolgebouw te verlaten had volgens hem ook in een andere afgesloten ruimte kunnen plaatsvinden.

Voorts deelde verzoeker nog mee dat de commissie van beroep Islamitische scholen (een geschillencommissie in het onderwijs) had geoordeeld dat de schorsing niet juist was geweest. In de daartoe overgelegde uitspraak van deze commissie van 15 juli 1999 staat onder meer het volgende:

"De schorsing

Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting, is de Commissie gebleken dat in verband met verstoorde verhoudingen tussen N. (verzoeker; N.o.) en de directeur van de (...) school in overleg met het bestuur was afgesproken dat N. zijn werkzaamheden zou uitvoeren vanuit de dislocatie van de school terwijl de directeur in het hoofdgebouw werkzaam bleef. Het bestuur heeft in zijn dupliek aangegeven dat N. voor bepaalde werkzaamheden inderdaad nog gegevens nodig had uit de directiekamer of de administratie van het hoofdgebouw en dat was afgesproken dat hij de nodige gegevens kan raadplegen of meenemen naar zijn kamer op de dislocatie. Op 29-10-1998 bevond N. zich in de directiekamer van het hoofdgebouw om bepaalde leerlinggegevens te raadplegen. Nadat de directeur N. tevergeefs verzocht had zijn kamer te verlaten, heeft hij de politie opgebeld waarna twee agenten N. uit het gebouw hebben gezet. De versie van het bestuur dat N. niet uit het gebouw doch enkel uit de directiekamer is verwijderd wordt tegengesproken door de door het bestuur overgelegde brief d.d. 29-10-1998 van de directeur aan het bestuur waarin de directeur uitdrukkelijk aangeeft dat N. door de politie 'uit het gebouw is gezet'.

De Commissie is van oordeel dat het verwijderingsbesluit zowel naar vorm als naar inhoud als onjuist voorkomt. Wat betreft de vorm van het besluit is niet voldaan aan de (...) vormvereisten voor disciplinaire maatregelen. Een deugdelijke grond voor de schorsing is de Commissie niet gebleken. De Commissie acht het in strijd met goed werkgeverschap dat een werknemer zonder deugdelijke grond op deze wijze uit het gebouw wordt verwijderd."

C. STANDPUNT KORPSBEHEERDER

1. De beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden deelde in reactie op de klacht bij brief van 8 december 1999 met bijlagen het volgende mee:

"Een soortgelijk geformuleerde klacht werd reeds in eerste aanleg door de onderdeelschef en in bezwaarschrift door mij afgedaan. Ik zie geen aanleiding mijn oordeel over de gegrondheid van de klacht te herzien."

2. Bij de reactie van de korpsbeheerder waren onder meer de volgende stukken gevoegd:

- brief van het regionale politiekorps Haaglanden van 26 april 1999 in antwoord op vragen van de klachtencommissie;

- rapport van politieambtenaar H. van 15 april 1999;

- mutatie van 29 oktober 1998;

- rapportages van respectievelijk 10, 11 en 18 december 1998, opgemaakt door politieambtenaar X in het kader van de bij de politie ingediende klacht.

3. De brief van het regionale politiekorps Haaglanden van 26 april 1999 houdt het volgende in:

"1) In het onderhavige geval is uiteindelijk gekozen voor een strafrechtelijke oplossing. Ik ben van mening dat deze zaak verder had geëscaleerd indien de betrokken politiemensen niet handelend hadden opgetreden. De beiden partijen stonden dusdanig vijandig tegenover elkaar dat er niets anders opzat deze ongewenste situatie te beëindigen. Daarnaast is door de politiemensen duidelijk vastgesteld dat de directeur stelde dat de situatie voor hem niet gewenst was. Hij heeft derhalve de bevoegdheid te vorderen dat de persoon in kwestie het pand verlaat. Indien deze hieraan geen gevolg geeft zal de politie hierbij een rol moeten spelen.

2) Er is eerst door de heer E. gevorderd en collega A. herhaalde de vordering en deelde de heer N. mede dat hij zou worden aangehouden voor huisvredebreuk indien hij niet direct de directeurkamers zou verlaten. Daarna verliet de heer N. de school.

3) De vordering gold voor de directeurskamer waarin tevens diverse administratieve stukken waren opgeslagen. Klager N. bevond zich ten tijde van de vorderingen in deze kamer en gaf aan dat hij van die stukken gebruik moest maken teneinde zijn werkzaamheden te kunnen verrichten.

4) Zoals ik al onder punt 1 heb aangegeven waren er gegronde aanwijzingen dat deze zaak verder uit de hand zou lopen indien politieoptreden zou uitblijven."

4. In het rapport van de politieambtenaar H. van 15 april 1999 staat het volgende:

"Naar aanleiding van de beslissing van het schoolbestuur en het ter plaatse diverse malen vorderen van de heer E. t.a.v. de heer N. hetgeen geen resultaat opleverde, vorderde collega A. de heer N. de kamer te verlaten. Tevens deelde collega A. de gevolgen mede van het niet voldoen aan deze vorderingen.

Indien deze vordering niet was gedaan dan hadden er mogelijk meer problemen kunnen ontstaan tussen de beiden heren en de aanwezige in de gang staande mede-collega docenten. Gezien de houding van de betrokkenen was de kans groot dat de situatie, indien collega A. niet had gevorderd, was geëscaleerd.

Daar de heer N. ten einde toch voldeed aan de vordering zijn wij niet tot aanhouden overgegaan. (...)

De vordering gold voor de directeurskamer waarin tevens diverse administratieve stukken waren opgeslagen. De heer N. bevond zich ten tijde van de vorderingen in deze kamer.

De heer N. deelde mede van die stukken gebruik te willen maken daar hij anders niet kon functioneren.

De houding en het gedrag van beiden heren alsmede van de op de gang staande docenten, die het besluit van het schoolbestuur bevestigden, noodzaakten ons handelend op te treden."

5. In een gedeelte van de mutatie van 29 oktober 1998, opgemaakt door de politieambtenaren H. en A. staat het volgende:

"Tp werden wij aangesproken door de directeur, E., van voornoemde school. Hij deelde ons mede dat zijn medewerker, adjunct-directeur N., niet zijn kamer wilde verlaten. De directeur is voor een jaar lang ziek geweest. N. had voor hem zijn taken overgenomen en binnen een jaar maakte hij er, volgens E. een puinhoop van. Toen E. weer terug kwam, is er onenigheid ontstaan tussen die twee. Uiteindelijk is in samenspraak met het schoolbestuur door de ontstane werksituatie besloten om N. een andere werkplek te geven in een andere gebouw. Kennelijk is N. het blijkbaar niet eens met het besluit en komt elk keer weer terug in de kamer van de directeur. Er is door E. tegen hem gezegd dat hij niet meer welkom was in zijn kamer en als hij wat nodig heeft dan eerst met hem kontakt op te nemen. N. doet dat niet en als de directeur eventjes niet aanwezig is dan zit hij weer in de kamer van de directeur. Vandaag was het dus ook zo. In bijzijn van ons heeft E. hem gezegd dat hij zijn kamer moest verlaten (tot drie keer toe). N. is iemand die niet naar een ander luistert, maar alleen zelf praat. Hierop hebben wij hem gevorderd de kamer van E. te verlaten en als hij met het bestuur van de school niet eens is, dan dit via het bestuur te regelen. Ondanks dat luisterde hij niet naar ons. Hierop hebben wij hem nog een keer gevorderd om de kamer te verlaten en hem duidelijk gemaakt, als hij dat niet zou doen, dat wij hem zouden aanhouden. Hierna heeft N. onder hoop gezeur de kamer verlaten en heeft gezegd dat hij zich ziek zou melden. Wij hebben hem gezegd dat dit zijn zaak was en dat wij daar niets mee te maken hebben."

6. In een gedeelte van de mutatie van 29 oktober 1998, opgemaakt door politieambtenaar X staat het volgende:

"Te 10.00 uur verscheen bij de portier de heer N. met de mededeling dat hij klacht wilde doen tegen het optreden van de politie."

7. In de rapportage van 10 december 1998 staat als verklaring van de heer E.:

"Met betrekking tot het gebeuren op donderdag 29 oktober 1998 omstreeks 08.45 uur kan ik u het volgende mededelen. Op die dag, bij het begin van de schooldag begaf ik mij naar mijn kamer om met mijn werkzaamheden te beginnen. Toen ik op mijn kamer kwam zag ik dat de heer N. zich op mijn kamer bevond. Ik zag dat hij zijn tas bij zich droeg en vervolgens zag ik dat hij zijn tas opende met het kennelijke doel om in mijn kamer te gaan werken. Ik heb tegen de heer N. gezegd dat hij onmiddellijk mijn kamer moest verlaten. Er is namelijk met het schoolbestuur uitdrukkelijk afgesproken dat de heer N. alleen met mijn toestemming op mijn kamer aanwezig mag zijn. De dag ervoor namelijk was de heer N. ook op mijn kamer gekomen en toen heb ik tegen hem gezegd dat hij mijn kamer moest verlaten. De heer N. is toen doodleuk enige uren op mijn kamer gebleven en heeft toen allerlei werkzaamheden verricht. Ik heb een lid van het schoolbestuur over zijn gedrag ingelicht, maar er is kennelijk met die informatie niets gebeurd of de heer N. heeft zich nergens wat van aangetrokken. Want op donderdag 29 oktober 1998 was de heer N. weer op mijn kamer aanwezig. Ik denk dat hij mij wilde provoceren. Ik heb vervolgens weer getracht telefonisch contact op te nemen, maar door omstandigheden heb ik geen lid van het schoolbestuur te pakken kunnen krijgen en ten einde raad heb ik de politie gebeld. Ik vroeg aan de dienstdoende centralist of men voor zulk soort zaken kwam en er werd mij medegedeeld dat dit zeker mogelijk was.

Na ongeveer 10 minuten kwamen er twee politieagenten op school, waarvan ik nog weet dat een van die politieagenten A. heette. Ik heb beide politieagenten de zaak uitgelegd en wij zijn in de richting van de heer N. gelopen. In het bijzijn van de twee agenten heb ik nogmaals tegen de heer N. gezegd dat hij mijn kamer moest verlaten. Een van die agenten vroeg mij of het conflict niet op andere wijze kon worden opgelost. In het begin waren er buiten de twee agenten, mij en de heer N. nog maar twee mensen die het een en ander bijwoonden, maar even later was er min of meer een kleine toeloop in de school ontstaan in verband met het feit dat er twee politieagenten op school waren. Er kwamen kinderen de kamer, waarin wij ons bevonden, voorbij lopen die op weg waren naar de gymzaal. De aanwezigheid van twee agenten is natuurlijk op school een bijzonderheid en de kinderen bleven staan en keken in de richting van de twee agenten. Door de begeleidende docenten zijn deze kinderen een moment later weer doorgestuurd. Zodat de ontstane toeloop weer was verdwenen. Inmiddels heb ik wederom in het bijzijn van die twee agenten de heer N. medegedeeld dat hij mijn kamer moest verlaten. De heer N. maakte echter geen enkele aanstalten mijn kamer te verlaten. Ik hoorde dat een van de agenten tegen de heer N. eveneens zei dat hij mijn kamer moest verlaten. De heer N. bleef in mijn kamer en ging met de agenten een discussie aan. De agenten hoorden rustig enige argumenten van de heer N. aan. Maar steeds wanneer de agenten terugkwamen op het feit dat hij mijn kamer moest verlaten noemde de heer N. weer nieuwe argumenten om de aanwezigheid op mijn kamer te verklaren. Het verbaasde mij dat die agenten zo rustig bleven luisteren naar de heer N. Ik heb niet gehoord dat die agenten grove of onbehoorlijke taal hebben gebezigd in het gesprek dat zij voerden met N. Ondanks dat ik het gedrag van de heer N. behoorlijk irritant begon te vinden. Nadat de agenten het zoveelste argument van de heer N. hadden aangehoord hoorde ik een van die agenten zeggen dat de heer N. beter mijn kamer kon verlaten want anders zou hij door die politieagenten worden aangehouden. Ik heb niet gehoord dat een van die agenten gezegd zou hebben dat zij N. uit mijn kamer zouden "lichten". Ik weet zeker dat die agenten dergelijke taal niet hebben gebruikt. Uiteindelijk maakte de heer N. aanstalten mijn kamer te verlaten. Het viel mij op dat hij maar langzaam liep in de richting van de deur en dat hij steeds weer bleef stilstaan om met die agenten in discussie te gaan. Na enige tijd stonden ik, de agenten en de heer N. op de gang en ik zag dat een van de agenten mijn kamer inliep. Ik zag dat hij de jas en de tas van de heer N. in zijn handen hield. Vervolgens zag ik dat die agent de jas zo in zijn handen hield dat de heer N. de jas zo aan kon trekken, maar kennelijk uit boosheid trok hij de jas uit de handen van die agent en liep vanuit de gang in de richting van de uitgang van de school. De heer N. vroeg aan die agenten hun namen en ik zag dat een van die agenten op een briefje iets schreef en dat briefje aan de heer N. gaf. Ik hoorde dat de heer N. nog riep dat hij zich ziek zou melden en ik zag dat hij hierna het schoolgebouw verliet. Op het moment dat de heer N. de school verliet waren alleen ik, de twee agenten, de conciërge en de dame van de administratie aanwezig die het verlaten van de school hebben kunnen waarnemen. Er was geen sprake van een toeloop van docenten, ouders of kinderen.

Ik heb op geen enkele wijze gehoord dat een van die agenten op welk moment van het gesprek met de heer N. dan ook grove, beledigende taal hebben gebruikt. Ik vond het optreden van die agenten uiterst correct en voorkomend. Ik heb ook niet waargenomen dat een van die agenten de heer N. hebben geduwd of op andere wijze hebben aangeraakt om hem mijn kamer uit te krijgen. Tevens heb ik niet gehoord dat een van de agenten gedreigd zou hebben met geweld ten opzichte van de heer N. De agenten hebben alleen gebruik gemaakt van hun overredingskracht. Ik kan u verder niets verklaren."

8. In de rapportage van 11 december 1998 staat als verklaring van politieambtenaar A.:

"Op donderdag 29 oktober 1998 omstreeks 09.45 uur, kregen wij, A. en H., beiden hoofdagent van politie Haaglanden, van de centralist van de politiemeldkamer, de opdracht te gaan naar voornoemde school alwaar problemen zouden zijn.

Ter plaatse aangekomen, werden wij, voor de toegangsdeur van de school, aangesproken door de heer E., zijnde directeur van de (...) SCHOOL. De heer E. deelde ons mede dat hij al geruime tijd onenigheid had met de adjunct directeur genaamd N. in verband met de werksituatie op voornoemde school. Hij deelde ons mede dat hij ongeveer een jaar lang ziek was geweest. In de tijd dat de heer E. ziek was, werden zijn taken overgenomen door de heer N. Nadat de heer E. zijn werk had hervat, kwam hij er achter dat de heer N. zijn werkzaamheden niet naar behoren had uitgevoerd. De heer E. was niet tevreden over de heer N. Tevens deelde de heer E. ons mede dat daarbij een aantal leerkrachten van de school ook niet tevreden waren over de werkzaamheden van de heer N. Hierop is het besloten, in samenspraak met het schoolbestuur, om de heer N. een andere werkplek te geven. Tevens is aan de heer N. medegedeeld dat hij geen gebruik meer mag maken van de kamer van de heer E., als die hem daarvoor geen toestemming geeft. Voorts deelde de heer E. ons mede dat als hij niet op zijn kamer aanwezig is de heer N. toch probeert gebruik te maken van zijn kamer. Dit tegen de afspraken en tegen de zin in van de heer E. De heer E. heeft daar regelmatig problemen over met de heer N.

Daardoor is er kennelijk voor beide heren een minder prettige werksituatie ontstaan.

Vervolgens begeleidde de heer E. ons naar zijn kamer met de mededeling dat de heer N. zich nu in zijn kamer bevond en dat hij niet weg wilde gaan ondanks het verzoek van de heer E. Het gesprek met de heer E. en het lopen naar diens kamer duurde ongeveer 5 minuten. Op donderdag 29 oktober 1998 omstreeks 09:50 uur bevonden wij ons in de kamer van de heer E. Tevens zagen wij dat er in de hal, voor de kamer van de heer E., twee docenten stonden.

In de kamer van de heer E. bevond zich de heer N. Vervolgens heb ik, rapporteur A., mij voorgesteld aan de heer N. Ik zag en hoorde dat collega H. zich ook voorstelde. Hierna hebben wij eveneens het verhaal van de heer N. aangehoord. Hij deelde ons mede dat hij de adjunct directeur van de school was en dat hij regelmatig gebruik moest maken van de kamer van de heer E. Anders kon hij niet normaal functioneren. Hierop hebben wij beide heren gevraagd of het probleem niet onderling of middels het schoolbestuur op te lossen viel. De heer E. deelde ons mede dat het probleem al opgelost was middels het besluit van het schoolbestuur, waarin besloten was dat de heer N. geen gebruik mag maken van voornoemde kamer zonder toestemming van de heer E. Maar de heer N. accepteert dit besluit niet. Tevens hoorden wij dat de in de hal staande docenten dit bevestigden. Ik, rapporteur A., hoorde dat de heer E. tegen ons zei:

"Ik wil dat hij uit mijn kamer gaat." Vervolgens hoorde ik dat hij drie maal tegen de heer N. zei: "Ik vorder dat je onmiddellijk mijn kamer verlaat." Ik zag dat de heer N. hieraan geen gevolg gaf. Ik hoorde dat collega H. tegen de heer N. zei: "U heeft de heer E. gehoord. Wilt u zijn kamer verlaten?" Vervolgens hoorde ik dat de heer N. zei dat hij het hiermee niet eens was en dat hij anders zijn werk niet kon uitoefenen of woorden van gelijke strekking. Ik hoorde dat de heer E. zei dat het probleem al opgelost was middels het besluit van het schoolbestuur en dat de heer N. zich nu moest verwijderen uit zijn kamer. Ik hoorde wederom dat collega H. zijn verzoek herhaalde tegen de heer N. Ik zag, ondanks de vordering van de heer E. en het verzoek van collega H., dat de heer N. zich nog steeds in de kamer van de heer E. bevond. Ik hoorde dat de heer N. zei:" Ik protesteer tegen het besluit van het schoolbestuur."

Hierop heb ik, rapporteur A., tegen de heer N. gezegd: "U heeft gehoord wat de heer E. tegen u heeft gezegd. Ik vorder van u dat u de kamer verlaat anders moeten wij u aanhouden." Hierna zag ik dat de heer N. de kamer van de heer E. verliet. Op dat moment werd ik aangesproken door de heer E. Hij zei: "Hij heeft zijn jas en tas nog in mijn kamer. Hij moet die spullen ook meenemen. Anders komt hij weer terug om deze op te halen en gaat hij niet weg. Dan moet ik jullie weer bellen." Hij wees mij de jas en de tas van heer N. aan. Hierop heb ik de tas en de jas van de heer N. opgepakt. De tas heb ik in de hal naast de heer N. neergezet en de jas voor hem vastgehouden zodat hij de jas aan kon trekken. Ik zag en voelde dat hij zijn jas met een forse handbeweging uit mijn handen trok en vervolgens de jas zelf aantrok. Hierna vroeg de heer N. mij onze namen op te geven. Hierop heb ik onze gegevens op een A4-papier opgeschreven en aan hem overhandigd.

In de hal hoorde ik dat collega H. meerdere malen tegen beiden heren zie dat zij contact moesten opnemen met het schoolbestuur ten einde het probleem op te lossen. Tevens hoorde ik dat collega H. tegen de heer E. zei dat hij het besluit van het schoolbestuur op schrift moest laten zetten en dit aan de politie te tonen wanneer er zich weer problemen tussen beide heren voordoen.

Ik hoorde dat de heer N. in de hal zei: "Als het op deze manier moet, dan meld ik mij ziek". Hierop hoorde ik dat collega H. antwoordde dat hij zich bij de juiste persoon moest ziekmelden en niet bij ons. Hierna zag ik dat de heer N. de school verliet. Toen hij voor de toegangsdeur van de school stond, hoorde ik hem zeggen : "Hier horen jullie meer van." Hierna hebben wij de school verlaten en doorgegaan met de autosurveillance.

Als er gezegd wordt dat zowel ons optreden alsmede ons gedrag vernederend en autoritair was, is dat niet juist.

Indien er wordt gezegd dat er door ons met geweld is bedreigd dan is dat niet juist.

Wij hebben zeker niet de maatschappelijke en de fatsoensnormen geschonden. Naar mijn mening, rapporteur A., hebben wij juist naar behoorlijk maatschappelijke en fatsoensnormen gehandeld.

Ondanks het meerdere malen vorderingen van de heer E. en het verzoek van collega H., zagen wij op dat moment geen andere oplossing dan ons te beroepen op onze bevoegdheden die voortvloeien uit het Wetboek van Strafvordering in verband met het artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht (zie achtergrond; N.o.) om het probleem op dat moment te kunnen oplossen."

9. In de rapportage van 18 december 1998 staat als verklaring van politieambtenaar H.:

"Wij werden aangesproken door de heer E., zijnde de directeur van die school.

Hij deelde ons mede al geruime tijd onenigheid met een medewerker, de adjunct - directeur, de heer N., tevens werkzaam op genoemde school, te hebben. De heer E. is ongeveer een jaar lang ziek geweest. De heer N. heeft dat jaar de taken van de heer E. overgenomen. De heer E. was daar niet zo tevreden over. Daardoor is er kennelijk voor beide heren een minder prettige werksituatie ontstaan. In samenspraak met het schoolbestuur is besloten een andere werkplek aan de heer N. te geven. Aan de heer N. is medegedeeld dat hij geen gebruik meer mag maken van de kamer van de heer E. als die hem daarvoor geen toestemming geeft. Als de heer E. niet op zijn kamer aanwezig is probeert de heer N. gebruik te maken van die kamer, dit tegen de afspraak in en tegen de zin van de heer E. De heer E. heeft daar regelmatig problemen over met de heer N.

Eveneens hoorden wij het verhaal aan van de heer N. Hij deelde mede regelmatig gebruik te moeten maken van die kamer daar hij anders niet normaal kan functioneren.

Nadat wij aan beide heren hadden gevraagd of zij het probleem zelf konden oplossen of middels het schoolbestuur deelden twee in de hal staande docenten van de school ons mede dat er inderdaad een besluit is van het schoolbestuur waarin is besloten dat de heer N. inderdaad geen gebruik mag maken van de kamer van de heer E., zonder diens toestemming.

Ik hoorde vervolgens dat de heer E. drie maal tegen de heer (kennelijk weggevallen tekst; N.o.)

Ik zag dat de heer N. hieraan geen gevolg gaf. Ik zei tegen de heer N.: "U heeft de heer E. gehoord. Wilt u zijn kamer verlaten?". Vervolgens hoorde ik dat de heer N. zei dat hij het hiermee niet eens was en dat hij anders zijn werk niet kon uitoefenen of woorden van gelijke strekking. Ik hoorde dat de heer E. zei dat het probleem al opgelost was middels het besluit van het schoolbestuur en dat de heer N. zich nu moest verwijderen uit zijn kamer. Ik herhaalde wederom de vordering van de heer E. (...). Ik zag, ondanks de vordering van de heer E. en mijn verzoek, dat de heer N. zich nog steeds in de kamer van de heer E. bevond. Ik hoorde dat de heer N. zei: "Ik protesteer tegen het besluit van het schoolbestuur."

Ik zag dat de heer N. hieraan geen gevolg gaf. Hierop hoorde ik dat collega A. tegen de heer N. zei: "U heeft gehoord wat de heer E. tegen U heeft gezegd. Ik vorder nu van U dat U de kamer verlaat anders moeten wij U aanhouden."

Na enig weerwoord van de heer N. en na zeer traag zijn spullen in zijn tas te hebben gedeponeerd, verliet hij de kamer.

Het optreden van collega A. vond ik juist gelet op artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht.

Tevens vond ik dat optreden juist daar er anders mogelijk meerdere problemen zouden kunnen ontstaan tussen de beide heren en de mede collega docenten.

Eigenlijk was er al sprake van een voltooid strafbaar feit, omdat de heer N. niet op herhaalde vordering van de heer E. en mijn collega A. (...) de kamer had verlaten van de heer E. Toch besloten wij de heer N. niet aan te houden omdat de heer N. uiteindelijk toch de kamer had verlaten en aldus hadden wij ons doel bereikt. Indien er wordt gezegd dat er gevorderd zou zijn dat de heer N. het gebouw verlaten moest worden is dat niet juist. Ook termen als "uit het gebouw lichten" heb ik niet gezegd. Ook heb ik niet gehoord dat de collega A. dergelijke bewoordingen heeft gebruikt.

Door mij is meerdere malen tegen beide heren gezegd nogmaals contact op te nemen met het schoolbestuur teneinde het probleem tussen beide heren in betere banen te leiden. Tevens hebben wij de heer E. geadviseerd het besluit van het bestuur op schrift te laten zetten zodat hij dat schrijven, aan de politie, kan tonen wanneer er zich weer problemen tussen de heer E. en N. voordoen.

Indien er wordt gezegd dat er door ons met geweld is gedreigd dan is dat niet juist.

Ik zag dat collega A. de heer N. op correcte wijze, in de hal van de school, in zijn jas wilde helpen. Ik zag dat de heer N. de jas uit de handen van collega A. trok en vervolgens zelf zijn jas aan deed. In de hal van de school hoorde ik dat de heer N. zei; "Ik meld mij ziek."

Hierop antwoordde ik, H., in het bijzijn van de heer E., dat hij dat bij de juiste persoon moest doen en niet bij ons. Daarna verliet de heer N. zelf de school en zei nog tegen ons: "Hier horen jullie meer van."

Hierop hebben wij de school verlaten en hebben wij de surveillance voortgezet. Van autoritair gedrag onzerzijds is zeer zeker geen sprake geweest."

D. REACTIE VERZOEKER

Verzoeker deelde in een nadere reactie op de klacht mee - zakelijk weergegeven - dat hij zijn standpunt onverkort handhaafde. Voorts legde verzoeker een aantal stukken over, waaronder een situatieschets van de school (zie de bijlage bij dit verslag).

E. VERKLARING POLITIEAMBTENAAR H.

Op 8 maart 2000 verklaarde politieambtenaar H. aan medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:

"Ten aanzien van de klacht van de heer N. verwijs ik naar mijn rapport van 15 april 1999 alsmede naar de rapportage van 18 december 1998 (zie hiervoor, onder C.4. en C.9.; N.o.). Ik heb daar weinig aan toe te voegen. In aanvulling en ter verduidelijking van deze rapportages kan ik u het volgende vertellen. Toen wij die dag op de school aankwamen werden wij in de hal ontvangen door de directeur de heer E. die uitleg gaf over de situatie zoals ook al weergegeven in bovengenoemde rapportages. Het gesprek met de heer E. vond met mij en mijn collega A. plaats. Hierbij waren geen andere mensen aanwezig. In de hal stond wel een docent, alsmede ouders en een aantal kinderen. U vraagt mij of zij dit gesprek konden horen. Volgens mij was dit niet het geval en kon dit alleen gehoord worden als ze erbij gingen staan, maar dat gebeurde niet. De heer E. legde onder meer uit dat het de heer N. verboden was in de directiekamer te zijn op grond van afspraken met het schoolbestuur. Vervolgens zijn we naar de directiekamer gegaan. Daar hebben we het verhaal van de heer N. aangehoord. Het gesprek met de heer N. vond plaats in de directiekamer. De heer N. gaf vervolgens uitleg over de noodzaak van zijn aanwezigheid in de directiekamer. Ik weet zeker dat dit gesprek in de directiekamer plaatsvond.

Dat was nu juist ook het probleem, want daar mocht hij volgens E. ook niet zijn. Ik weet niet meer of de deur van die kamer open of dicht heeft gestaan tijdens de gesprekken. Volgens mij was het gesprek door anderen niet op de gang te volgen. Het klopt echt niet dat we N. niet de mogelijkheid hebben gegeven uitleg te geven, zoals hij stelt. Overigens hebben wij de heer N. en de heer E. gevraagd of zij zelf het probleem konden oplossen, maar dat ging niet. N. wilde niet van de directiekamer af.

U legt mij de plattegrond voor die verzoeker heeft gemaakt (zie de bijlage; N.o.). De plaats die verzoeker aanwijst waar het gesprek heeft plaatsgevonden, klopt beslist niet. De heer E. heeft een aantal malen gevraagd en gevorderd de kamer te verlaten. Zowel ik als mijn collega A. hebben dat ook gevraagd. Op een gegeven moment heeft mijn collega A. N. gevorderd de kamer te verlaten. Voordat mijn collega dit gevorderd had, hebben wij overigens de bevestiging van een docent die in de hal stond gekregen dat het schoolbestuur inderdaad had bepaald dat N. niet in de directeurskamer aanwezig mag zijn. Dit gebeurde nadat we E. nog hadden gevraagd of het besluit van het bestuur zwart op wit stond. Dit was wel het geval, maar hij kon het niet tonen. Wij vroegen de heer E. of iemand van het schoolbestuur aanwezig was die het verhaal kon bevestigen. Toen verwees de heer E. ons naar de leraar die op de gang stond. Die bevestigde de lezing van E.

Verzoeker liegt wanneer hij stelt dat wij (H. en A.) hem hebben behandeld als een crimineel en hij geen kans heeft gekregen zijn verhaal te vertellen. Ook is het niet zo dat wij hem hebben gezegd dat hij zo snel mogelijk uit het gebouw moest. Het is niet zo dat N.'s jas in diens handen werd geduwd. Mijn collega heeft N.'s jas aangegeven en gehaald uit de directeurskamer of de administratieruimte die daarnaast aanwezig was. Ik heb zeker niet tegen N. gezegd dat hij uit de kamer of het gebouw zou worden gelicht. Ook mijn collega heeft dergelijke woorden niet gebruikt. Wel hebben wij aangegeven dat als N. de kamer niet zou verlaten, hij zou worden aangehouden. A. heeft zoals ik al heb verklaard N. gevorderd de kamer te verlaten. Maar ook ik heb dat gevorderd, want als je niet vordert is er niets strafbaars en dan ben je niet rechtmatig bezig.

Ik weet echt niet meer hoe lang het gesprek met E. en het gesprek met N. heeft geduurd. Ik schat dit in totaal op 20 á 30 minuten."

F. VERKLARING POLITIEAMBTENAAR A.

Op 27 maart 2000 verklaarde politieambtenaar A. aan medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:

"Ten aanzien van de klacht van de heer N. verwijs ik naar de rapportage van 11 december 1998 (zie hiervoor, onder C.8.; N.o). Ik heb daar weinig aan toe te voegen. (...) In aanvulling en ter verduidelijking van de rapportage van 11 december 1998 kan ik u het volgende verklaren. In de hal van de school werden wij kort door de directeur aangesproken. Vervolgens zijn we naar de ruimte gegaan waar verzoeker verbleef. In mijn beleving was dat een ruimte met een muur erin. Ik kan mij niet herinneren dat er in die ruimte een aparte deur was. De directeur heeft vervolgens uitgebreid uitgelegd wat er aan de hand was. De heer N. kwam steeds tussenbeide. Wij verzochten hem zijn verhaal nog even op te houden en wij hebben hem gezegd dat hij zijn verhaal kon doen als de directeur uitgesproken was. Nadat de directeur uitleg had gegeven heeft de heer N. zijn verhaal gedaan. Wij hebben beide heren meerdere malen gevraagd of ze het probleem niet onderling konden oplossen daar het ons niet logisch leek dit probleem met behulp van de politie uit te vechten. Beide heren gaven aan dat dit niet mogelijk was. Nadat de directeur de heer N. een aantal maal had gevorderd de kamer te verlaten en hij hieraan niet voldeed, hebben wij hem gevorderd de kamer te verlaten, zoals ook uitgebreid in de rapportage van 11 december 1998 staat vermeld. Overigens bevestigde een persoon met een baard, die op de gang stond, het verhaal van de directeur dat de heer N. niet op de directeurskamer mocht zijn. Het moment waarop dat gebeurde weet ik echt niet meer. Deze persoon met baard deelde dat uit zichzelf mee. Ik noch mijn collega hebben hem daartoe niet direct benaderd.

U houdt mij de tekening voor die verzoeker heeft gemaakt van de ruimte. Het kan best zijn dat de ruimte er uitziet zoals hij die heeft getekend. De plaats waar we met verzoeker hebben gesproken wisselde. We hebben zowel in de ruimte achter de muur als voor de muur met elkaar gesproken. Ik weet niet wie er allemaal in de gang hebben gestaan. Ik weet wel dat het niet heel druk op de gang was. In mijn beleving heeft er geen toeloopje plaatsgevonden. Ik weet niet of het gesprek voor anderen op de gang te volgen is geweest. Ik weet niet of de man met de baard het gesprek heeft kunnen volgen en ik weet niet meer precies hoe hij het verhaal heeft kunnen bevestigen. Nadat wij de heer N. hadden gevorderd om weg te gaan wilde hij daar ook niet aan voldoen. Toen wij hem voor de laatste keer waarschuwden ging hij alsnog uit de directiekamer, waarmee ik bedoel de ruimte grenzend aan de gang. Nadat de heer N. eenmaal buiten de directeurskamer in de gang stond heb ik hem keurig zijn jas aangegeven, nadat hij had gezegd dat zijn jas en tas nog in de kamer lagen. Dit ook om te voorkomen dat hij weer de kamer binnenging, waartoe hij aanstalten maakte. Hij griste deze uit mijn handen. Het gesprek heeft al met al zo'n 15 à 20 minuten geduurd. De sfeer van het gesprek was tussen ons en tussen de heer N. en de heer E. normaal, tussen de heer E. en de heer N. was de sfeer duidelijk gespannen en deze dreigde te escaleren.

U houdt mij alle klachtonderdelen afzonderlijk voor. Het klopt beslist niet dat wij verzoeker hebben gevraagd onmiddellijk het schoolgebouw te verlaten. Ook heeft mijn collega H. beslist niet gezegd dat verzoeker uit het gebouw zou worden gelicht of iets dergelijks. Ook ik heb beslist niet zoiets gezegd. Ook is het beslist niet waar dat het gesprek heeft plaatsgevonden ten overstaan van andere in de school aanwezigen. In de ruimte waar het gesprek plaatsvond waren alleen wij (A. en H.) en de heren E. en N. aanwezig. Zoals gezegd waren er niet veel mensen op de gang."

G. NADERE REACTIE VERZOEKER

1. Verzoeker deelde in een nadere reactie op de klacht, bij brief van 6 april 2000, het volgende mee:

"Reactie op de verklaring van de heer H.:

(...)

2. Aan mij is niet gevraagd om het probleem onderling op te lossen;

3. Hij wilde niet naar me luisteren; ik moest onmiddellijk het gebouw verlaten, anders zou hij me uit het gebouw 'lichten';

4. Hij heeft gevorderd en de heer A. heeft dat ook herhaald;

5. Terecht vroeg hij naar het besluit van het bestuur. De heer E. kon dat niet tonen en toch ging hij doordraven;

6. Een ander moment vraagt hij naar het bevoegd gezag. Hij stelde de goede vragen, maar ging slordig te werk door met een leerkracht (ondergeschikte) daarover te praten;

7. Mijn jas was in de administratieruimte. In deze ruimte was ik bezig samen met de administratieve kracht met de verwerking en uitdraai van de leerlinggegevens;

8. De opgegeven tijd is sterk overdreven.

Reactie op de verklaring van de heer A.:

(...)

2. Hij heeft bijna niet gesproken. Wat de heer H. zei heeft hij herhaald;

3. Niet gevraagd om het probleem onderling op te lossen;

4. De vordering kwam van de heer H.;

5. De heer met 'de baard' was een ouder. Ze hadden wel tijd om naar hem te luisteren;

6. Het was op dat moment druk in de gang, omdat de leerkrachten met de leerlingen naar hun lokalen gingen (eerste en tweede etage). Dit kan alleen maar via de hal/gang waar alles zich afspeelde. Agenten in uniform vallen altijd op. Een aantal ouders stonden ook in de gang.

Wat van de beide verklaringen opvalt is dat de agenten elkaar dekken. Met nadruk verklaar ik nogmaals dat de heer H. de woordvoerder was (leider) en de heer A. meer datgene wat de heer H. zei herhaalde."

2. Bij brief van 13 mei 2000 liet verzoeker weten dat het bestuur van de school bij brief van 8 mei 2000 een eerherstel aan onder meer alle ouders, en het personeel van de school had gestuurd. Hierin staat onder meer vermeld:

"Het bestuur verklaart dat zij de inschakeling van de politie door de heer E. (...) jegens de heer N. afkeurt en betreurt. Verder stelt het bestuur dat het in de toekomst alles zal doen om zijn gezag waardigheid en integriteit in ere te herstellen en wel voor alle geledingen binnen en buiten de school."

Beoordeling

I. Inleiding

1. Verzoeker, adjunct-directeur van een school te 's-Gravenhage, verkeerde met de directeur van die school, de heer E., in een arbeidsgeschil. Op 29 oktober 1998 schakelde de heer E. de politie in, omdat verzoeker werkzaam was in de directiekamer van E., waar verzoeker volgens E. alleen met zijn toestemming werkzaamheden mocht verrichten. Het bestuur van de school heeft nadien het feit dat E. de politie op 29 oktober 1998 had ingeschakeld afgekeurd.

2. Verzoeker klaagt over de wijze waarop de politie op 29 oktober 1998 is opgetreden. Na een algemene overweging over de rol van de politie in dit soort zaken wordt hierna onder II. het politieoptreden beoordeeld.

3. Wanneer de politie, in het kader van haar hulpverleningstaak, wordt benaderd in zaken waarin zich - zoals in dit geval - een civiel geschil voordoet, dan dient het accent van het politieoptreden zoveel mogelijk te liggen op preventie en hulpverlening. De politie dient zich daarbij terughoudend op te stellen. Van de politie mag in deze kwesties worden verlangd dat zij onbevooroordeeld optreedt. De politie kan trachten om door bemiddeling tot een oplossing te komen om escalatie van een conflict te voorkomen. Wanneer sprake is van (mogelijke) strafbare feiten dan behoort het ook tot de bevoegdheid van de politie om op te treden in strafvorderlijk kader.

4. Het politieoptreden moet in gevallen als dit worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden waarin de politie zich bevond op het moment dat om haar optreden werd verzocht.

II. Ten aanzien het politieoptreden op 29 oktober 1998

1. Naar aanleiding van het verzoek van de directeur, de heer E., gingen politieambtenaren H. en A. op 29 oktober 1998 naar de school waar verzoeker als adjunct-directeur werkzaam is. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat politieambtenaar H. tegen hem heeft gezegd dat hij onmiddellijk het schoolgebouw moest verlaten, zonder dat hij uitleg mocht geven over zijn aanwezigheid aldaar.

2. Verzoeker bracht naar voren dat politieambtenaren H. en A. niet naar hem hadden willen luisteren toen hij uitleg wilde geven over zijn aanwezigheid in de directiekamer. Toen hij daarover iets wilde zeggen, zou H. tegen verzoeker hebben gezegd dat hij dat maar tegen het bestuur van de school moest zeggen. Volgens verzoeker had hij de politie niet duidelijk kunnen maken dat hij zijn werkzaamheden - in verband met het geschil tussen hem en de heer E. - weliswaar vanuit een dislocatie, gelegen buiten het hoofdgebouw van de school, verrichtte, maar voor bepaalde werkzaamheden toch was aangewezen op gegevens uit de directie- of de administratiekamer van het hoofdgebouw. Het was, aldus verzoeker, niet juist dat hij alleen met toestemming van de heer E. in de directiekamer mocht komen.

3. Toen de politieambtenaren H. en A. op de school waren aangekomen, spraken zij de heer E. aan, die uitleg gaf over het geschil tussen hem en verzoeker. De heer E. had de politieambtenaren daarbij aangegeven dat verzoeker in verband met het conflict alleen met zijn toestemming in de directiekamer aanwezig mocht zijn. Nadat de politieambtenaren de heer E. hadden aangehoord, begaven zij zich naar de ruimte waarin verzoeker zich bevond. Beide politieambtenaren hebben in hun rapportages en verklaringen aangegeven dat zij vervolgens verzoeker hebben benaderd over het geschil en zijn aanwezigheid in de directiekamer, en dat verzoeker daarbij uitleg heeft gegeven over de noodzaak van zijn aanwezigheid in de directiekamer.

4. Nu beide politieambtenaren unaniem hebben verklaard dat zij verzoeker in de gelegenheid hebben gesteld zijn lezing over de aanwezigheid in de directiekamer te geven, welke verklaringen overigens worden ondersteund door de verklaring van de heer E. in de rapportage van 10 december 1998, wordt de lezing van de politieambtenaren op dit punt aannemelijker geacht dan die van verzoeker. Als vaststaand wordt dan ook aangenomen dat de politie beide betrokken partijen de gelegenheid heeft gegeven uitleg te geven over het conflict rond de aanwezigheid van verzoeker in de directiekamer. De politie treft in zoverre dan ook geen verwijt.

5. Voorts kan, gelet op de verklaringen van de politieambtenaren H. en A. op dit punt afzonderlijk en in onderlinge samenhang bezien, welke verklaringen eveneens worden ondersteund door de verklaring van E. op dit punt, als vaststaand worden aangenomen dat de politie vervolgens heeft getracht om in een bemiddelende sfeer tot een oplossing te komen. Hierbij heeft de politie aan verzoeker en de heer E. verzocht of zij het probleem niet onderling of middels het schoolbestuur konden oplossen. Toen dit niet mogelijk bleek, heeft de politie op enig moment aan verzoeker verzocht de kamer van E. te verlaten. Dit verzoek was volstrekt redelijk teneinde te proberen het op dat moment ontstane conflict op te lossen en om mogelijke verdere escalatie te voorkomen. Op geen enkele wijze is uit het onderzoek gebleken dat de politie op enig moment tegen verzoeker heeft gezegd dat hij onmiddellijk het schoolgebouw moest verlaten.

In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

6. Verzoeker voldeed aanvankelijk niet aan het verzoek de kamer van E. op vrijwillige basis te verlaten. Op grond van de rapportages en verklaringen van de politieambtenaren H. en A. in samenhang met de verklaring van de heer E. op dit punt staat voldoende vast dat de heer E. verzoeker een aantal malen heeft gevorderd zijn kamer te verlaten. Toen verzoeker ook aan dit verzoek niet voldeed, kon de politie in de gegeven omstandigheden meedelen dat wanneer verzoeker geen gevolg zou geven aan de vordering van E. zij verzoeker kon aanhouden terzake van huisvredebreuk (zie ook achtergrond).

In zoverre is de onderzochte gedraging eveneens behoorlijk.

De politie heeft overigens van deze bevoegdheid geen gebruik gemaakt, omdat verzoeker uiteindelijk toch vrijwillig is vertrokken.

7. Het was echter niet juist - zoals onder meer uit de verklaringen van de politieambtenaren H. en A. naar voren is gekomen - dat de politieambtenaren verzoeker ook hebben gevorderd de kamer te verlaten. Niet is gebleken dat zij daartoe gerechtigd waren.

In zoverre is de handelwijze van de politie niet juist en is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

8. Verzoeker klaagt er ook over dat politieambtenaar H. tegen hem had gezegd dat als hij niet zou gaan, hij uit het gebouw zou worden gelicht. H. heeft in stellige bewoordingen ontkend dat hij een dergelijke opmerking heeft gemaakt. Politieambtenaar A. heeft eveneens ontkend dat H. zich in bovengenoemde bewoordingen zou hebben uitgelaten. In de verklaring van de heer E. staat vermeld dat E. niet heeft gehoord dat de politie verzoeker grof of onbehoorlijk heeft aangesproken; E. had eveneens niet gehoord dat de politie tegen verzoeker had gezegd dat deze uit zijn kamer zou worden gelicht. Ook voor het overige is op geen enkele wijze gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan kan worden aangenomen dat politieambtenaar H. een dergelijke opmerking heeft geplaatst tegen verzoeker. De lezing van de politie wordt op dit punt dan ook aannemelijker geacht dan die van verzoeker.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

9. Verzoeker klaagt er tot slot over dat hem is verzocht het schoolgebouw te verlaten ten overstaan van leerlingen, een tweetal docenten en ouders. Verzoeker deelde mee dat politieambtenaar H. dit aan hem had verzocht in de gang. Volgens verzoeker had dit verzoek ook in een andere, afgesloten, ruimte kunnen plaatsvinden.

10. Optreden van geüniformeerd politiepersoneel trekt in zijn algemeenheid de aandacht. Dit is onvermijdelijk, en kan de politie meestal niet worden verweten. Een personeelslid van een organisatie heeft er echter wel belang bij dat derden bij conflicten als het onderhavige zo min mogelijk kunnen kennis nemen van politiebemoeienissen als zodanig en van hetgeen daarbij wordt besproken. De politie dient oog te hebben voor dat belang.

11. De politieambtenaren H. en A. gaven in hun verklaringen aan dat het gesprek met verzoeker en de heer E. niet in de gang heeft plaatsgevonden, maar in wisselende samenstelling in zowel de directiekamer als in de daarnaast gelegen administratieruimte.

Volgens H. was het gesprek voor anderen op de gang niet te volgen geweest. Politieambtenaar H. wist niet meer of de deur van de administratieruimte gesloten was.

Politieambtenaar A. verklaarde in dit verband dat hij niet wist of het gesprek voor andere personen op de gang te horen was geweest.

12. Gelet op de verklaringen van H. en A. kan als voldoende vaststaand worden aangenomen dat het gesprek met verzoeker niet in de gang, maar in zowel de directiekamer als de administratieruimte heeft plaatsgevonden. De administratieruimte grenst aan de gang. Vast staat dat een aantal mensen, onder wie docenten van de school, op de gang stond. Uit de uit dit onderzoek verkregen informatie kan niet worden vastgesteld of het gesprek voor derden, die op de gang stonden, te volgen is geweest. Nu dit niet is vast te stellen, kan evenmin een oordeel worden gegeven over de vraag of de politie op dit punt een verwijt treft.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van 's-Gravenhage) is niet gegrond, behalve ten aanzien van de vordering van de politie om de kamer van de directeur van de school te verlaten; in zoverre is de klacht gegrond.

Ten aanzien van de klacht dat de politie verzoeker heeft verzocht het schoolgebouw te verlaten ten overstaan van leerlingen, een tweetal docenten en ouders, wordt geen oordeel gegeven.

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Handelwijze politie omtrent arbeidsgeschil op een school.

Oordeel:

Geen oordeel