Op 29 juli 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer X te Spijkenisse, ingediend door SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), werd een onderzoek ingesteld.
Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond:
- hem op 15 oktober 1998 - buiten heterdaad, en zonder bevel daartoe van de officier van justitie - hebben aangehouden, terwijl zij hem niet als verdachte van een strafbaar feit hadden kunnen aanmerken;
- hem in uniform gekleed in een lijnbus hebben aangehouden ten overstaan van zijn medepassagiers, die de mededeling over de reden van zijn aanhouding hebben kunnen horen;
- hem op 15 oktober 1998 van ongeveer 08.15 uur tot ongeveer 12.45 uur in het politiebureau te Spijkenisse in het arrestantenverblijf hebben vastgehouden.
Verzoeker klaagt er voorts over dat de voorgeleiding aan een hulpofficier van justitie van dat regionale politiekorps pas bij zijn vrijlating heeft plaatsgevonden.
Tot slot klaagt verzoeker er over dat het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond hem geen excuses heeft aangeboden, nadat was gebleken dat hij niet de gezochte verdachte was.
. ACHTERGROND
1. Wetboek van Strafvordering
- Artikel 27, eerste lid:
"Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."
Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wèl dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.
- Artikel 53:
"1. In geval van ontdekking op heeter daad is ieder bevoegd den verdachte aan te houden.
2. In zoodanig geval is de officier van justitie of de hulpofficier bevoegd den verdachte, na aanhouding, naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen.
3. Geschiedt de aanhouding door een anderen opsporingsambtenaar, dan draagt deze zorg dat de aangehoudene ten spoedigste voor den officier van justitie of een van diens
hulpofficieren wordt geleid.
(...)."
- Artikel 54:
"1. Ook buiten het geval van ontdekking op heeter daad is de officier van justitie bevoegd den verdachte van eenig strafbaar feit waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten (...) aan te houden en naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen.
2. Kan het optreden van den officier van justitie niet worden afgewacht, dan komt gelijke
bevoegdheid toe aan ieder zijner hulpofficieren. De hulpofficier geeft van de aanhouding
onverwijld schriftelijk of mondeling kennis aan den officier van justitie.
3. Kan ook het optreden van een dier hulpofficieren niet worden afgewacht, dan is elke
opsporingsambtenaar bevoegd den verdachte aan te houden, onder verplichting zorg te
dragen dat hij onverwijld voor den officier van justitie of een van diens hulpofficieren wordt geleid. Op den hulpofficier voor wien de verdachte wordt geleid, is de tweede zin van het voorgaande lid van toepassing."
Bij strafbare feiten waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten gaat het in het algemeen om misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld.
- Artikel 57:
"1. De officier van justitie of de hulpofficier voor wie de verdachte wordt geleid, of die zelf de verdachte heeft aangehouden, kan, na hem verhoord te hebben, in het belang van het onderzoek bevelen dat hij tijdens het onderzoek ter beschikking van de justitie zal blijven en daarvoor op een in het bevel aangeduide plaats in verzekering zal worden gesteld.
(...)"
- Artikel 61:
"1. Wordt de verdachte noch overeenkomstig artikel 57 in verzekering gesteld, noch
overeenkomstig artikel 60 voor den rechter-commissaris geleid, dan wordt hij, na te zijn
verhoord, dadelijk in vrijheid gesteld.
2. In geen geval mag de verdachte langer dan zes uren voor het verhoor worden
opgehouden, met dien verstande dat de tijd tusschen middernacht en negen uur voormiddags niet wordt medegerekend."
De in het tweede lid van dit artikel genoemde termijn van zes uren is een uiterste termijn en is bestemd voor verhoor. Als het verhoor binnen die termijn is beëindigd, zal dan ook onmiddellijk daarop een beslissing moeten worden genomen over de invrijheidstelling van de verdachte of over de toepassing van een ander dwangmiddel. Als het verhoor binnen de termijn van zes uren is beëindigd en geen van de vooromschreven beslissingen wordt genomen of er geen nader onderzoek wordt gedaan, met de resultaten waarvan de verdachte in een (nader) verhoor kan worden geconfronteerd, en daarmee de noodzaak tot het verhoor is komen te vervallen, moet de verdachte worden geacht niet meer "op openbaar (aan de wet ontleend) gezag" van zijn vrijheid beroofd te zijn.
2. Vermelden reden aanhouding
Artikel 5, lid 2 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, gesloten te Rome op 4 november 1950 (hierna: EVRM) luidt in de Nederlandse tekst:
"Een ieder, die gearresteerd is moet onverwijld en in een taal, die hij verstaat, op de hoogte worden gebracht van de redenen van zijn arrestatie en van alle beschuldigingen die tegen hem zijn ingebracht."
Artikel 9, lid 2 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, gesloten te New York op 19 december 1966 (hierna: IVBPR) bevat een overeenkomstige bepaling.
Beide verdragen zijn door Nederland geratificeerd.
3. Wetboek van Strafrecht
- Artikel 45, eerste lid:
Poging tot misdrijf is strafbaar, wanneer het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard.
- Artikel 287:
"Hij die opzettelijk een ander van het leven berooft, wordt, als schuldig aan doodslag, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie."
- Artikel 302:
"1. Hij die aan een ander opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toebrengt, wordt, als schuldig aan zware mishandeling, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Indien het feit de dood ten gevolge heeft, wordt de schuldige gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste tien jaren of geldboete van de vijfde categorie."
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam) verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Twee ambtenaren maakten van deze gelegenheid gebruik.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Rotterdam over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was.
De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen over en weer de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De korpsbeheerder berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 15 oktober 1998 hielden ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzoeker aan in een lijnbus als verdachte van een steekpartij op 10 oktober 1998.
2. Verzoekers intermediair, SRK Rechtsbijstand, diende bij brief van 10 november 1998 de volgende klacht in bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond:
"...Cliënt is op 15 oktober door enige agenten van het bureau Spijkenisse aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij een steekpartij. Deze aanhouding, welke onterecht bleek, en het verblijf in een arrestantencel hebben in emotioneel opzicht een zware wissel getrokken op cliënt en zijn gezin. Hieronder ga ik in op de aanhouding, de gevolgen voor cliënt en zijn familie en de verzoeken van cliënt.
De aanhouding van cliënt vond plaats in een bus in het centrum van Spijkenisse. Cliënt reist al jaren met deze bus, vergezeld door collegae, naar zijn werk. In de bus werd cliënt verzocht om met de agenten mee te gaan op verdenking van betrokkenheid bij een steekpartij. Ten overstaan van de inzittenden van de bus en -buiten de bus- schoolkinderen en buurtbewoners van cliënt, werd cliënt in een politieauto naar het bureau gebracht. Op het bureau is cliënt gedurende meerdere uren (vanaf ongeveer 7.45 uur tot 11.45 uur) vastgehouden. Nadat cliënt was gehoord en vastgesteld was dat hij met het misdrijf niets te doen had, is hij op vrije voeten gesteld.
Cliënt benadrukt dat de agenten zich allen zeer correct hebben gedragen. Evenwel beklaagt hij zich over de manier waarop hij is aangehouden, de tijdsduur gedurende welke hij in een arrestantencel heeft verbleven en de wijze waarop de politie deze zaak heeft onderzocht..."
3. In de klachtprocedure bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond deelde de politie bij faxbericht van 2 maart 1999 het volgende mee aan verzoekers intermediair:
"...Bijgaande treft u aan de rapportage van de inspecteur H. inhoudende een toelichting op de overwegingen die zijn gehanteerd ten aanzien van wijze van aanhouding van uw cliënt de heer X.
Het moge duidelijk zijn dat de ernst van het onderhavige misdrijf in combinatie met de herkenning van de heer X door 2 getuigen, de dringende reden van aanhouding vormden. Voor minder ernstige misdrijven wordt zeker een andere keuze gemaakt ten aanzien van de omstandigheden waaronder een aanhouding wordt verricht.
De tweede rapportage van de inspecteur L. geeft informatie over het door de recherche verrichte onderzoek en de vervolgactiviteiten die ten aanzien van en in overleg, c.q. op verzoek van de heer X zijn ondernomen.
Dezerzijds zijn alle inspanningen er direct op gericht geweest het politieoptreden ten aanzien van de heer X te verklaren en zoveel mogelijk de gevolgen ervan weg te nemen. Naar ik heb begrepen was de heer X over de afhandeling zeer te spreken. Natuurlijk onder aantekening dat het uitermate onplezierig voor hem was op deze wijze, ten overstaan van derden wellicht bekenden, in het openbaar vervoer, te worden aangehouden door geüniformeerde politiemensen. Dit leed kon niet meer worden weggenomen. Achteraf moest worden geconcludeerd dat de getuigen volkomen ten onrechte de heer X als de dader van de steekpartij hadden aangezien en de politie hadden gewaarschuwd..."
4. In de bij het faxbericht van 2 maart 1999 gevoegde rapportage van politieambtenaar H., opgemaakt op 29 november 1998, staat het volgende:
"...Op zaterdag 10 oktober 1998 vond tussen 19:30 en 19:44 uur (...) te Spijkenisse een ruzie plaats tussen een onbekende man en een vrouw. Deze ruzie ontaardde in een handgemeen, waarbij de man de vrouw een klap gaf. Een te hulp gekomen man werd in de borst gestoken. Bij aankomst van de gewaarschuwde politie was de onbekende man verdwenen.
Op donderdag 15 oktober 1998 omstreeks 07:50 uur werd ik als chef van dienst (...), tevens hulpofficier van justitie, door de wachtcommandant geïnformeerd dat het slachtoffer, vergezeld van een getuige, gemeld had dat de verdachte van de steekpartij in de (...)-bus (...) zat. Volgens de mij verstrekte informatie was verdachte door beiden voor 100% herkend en daar het een ernstig misdrijf betrof heb ik, daar het optreden van de officier van justitie noch van mij kon worden afgewacht, opdracht gegeven de verdachte in deze bus (...) te Spijkenisse aan te houden.
Betrokkene werd verdacht van overtreding van artikel 287 jo. art.45 c.q. van artikel 302, lid 1, beide van het Wetboek van Strafrecht (zie achtergrond onder 3). Daar deze aanhouding buiten heterdaad had plaatsgevonden is de officier van justitie te Rotterdam kennisgegeven.
De verdachte (...) is op donderdag 15/10/98 te 08:00 uur aan mij voorgeleid.
Ik heb hem daarbij meegedeeld dat hij door 2 getuigen was herkend als de verdachte van een zware mishandeling en nadat ik hem de cautie had gegeven, verklaarde hij dat hij niemand had mishandeld en dat het op een misverstand berustte.
De heer X is vervolgens in mijn opdracht voor nader verhoor aan personeel van de afdeling recherche overgedragen..."
5. In de bij het faxbericht van 2 maart 1999 gevoegde rapportage van politieambtenaar L., opgemaakt op 1 maart 1999, staat het volgende:
"...Op donderdag 15 oktober 1998, omstreeks 09.00 uur, na de briefing werd de verdachte overgedragen aan de afdeling recherche.
X werd toen in het kort gehoord door He., agent van politie. Na dit verhoor deelde He. mij mede, dat X had verklaard, dat hij op zaterdag 10 oktober 1998, in de avonduren bij een rouwdienst te Zwolle was geweest in verband met een familielid van hem die was overleden.
Naar aanleiding van deze verklaring zijn toen door He. twee personen telefonisch in het kort gehoord. Deze personen bevestigden dat X op zaterdag 10 oktober 1998 in de avonduren te Zwolle was geweest. Deze getuigen zijn respectievelijk genaamd (...) en (...).
Naar aanleiding van deze alibi-controle heb ik, rapporteur, samen met He. een gesprek gehad met X en hem de zaak uiteengezet. Ik heb hem toen verteld, dat hij was aangehouden op aanwijzing van 2 getuigen, die hem hadden herkend als de dader van een steekpartij die op zaterdag 10 oktober 1998, omstreeks 19.30 uur, had plaatsgevonden op de openbare weg (...) te Spijkenisse. X verklaarde toen, dat hij begrip had voor het optreden van de politie en gaf de wens te kennen dat hij gaarne in kontakt wenste te komen met het slachtoffer, zijnde ook een van de getuigen op wiens aanwijzing hij was aangehouden.
Op donderdag 15 oktober 1998, omstreeks 13.00 uur, is X op mijn last na verhoor heengezonden.
Op vrijdag 16 oktober 1998, omstreeks 09.30 uur, heeft er toen een gesprek plaatsgevonden tussen X en het slachtoffer S., (...). Dit gesprek vond plaats in de sociale kamer van het politiebureau te Spijkenisse. Bij dit gesprek was He. en rapporteur aanwezig. In gezelschap van X was een collega van hem. Door S. werd toen tegen X verteld wat hem was overkomen en verklaarde daarbij dat X, gezien zijn signalement voor hem de dader was c.q. dat hij zeker een dubbelganger had.
Na dit gesprek verklaarde X dat hij het wel fijn had gevonden dit gesprek tussen het slachtoffer en hem, maar dat hij toch een klacht wilde gaan indienen..."
6. Verzoekers intermediair deelde in reactie op het faxbericht van 2 maart 1999 bij brief van 25 maart 1999 het volgende mee aan het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond:
"...Cliënt werd aangehouden op het moment dat hij zich in een bus bevond. (...). Cliënt werd in de bus door een politieagent met opgave van redenen gevraagd om de bus uit te komen.
Voorgeleiding en tijdstippen
Cliënt is na aanhouding in de bus waarin hij zich bevond ingesloten in het politiebureau. Tot 13.00 uur in de middag is hij niet gehoord en heeft niemand zich met hem bemoeid. Het enige contact dat cliënt tot 13.00 uur heeft gehad was met een agent welke op verzoek van cliënt zijn werkgever heeft ingelicht over de opgetreden verhindering.
Uitdrukkelijk weerspreekt cliënt het door L. gestelde, als zou hij om 8.00 uur in de ochtend zijn voorgeleid, om 9.00 uur zijn gehoord en om 13.00 uur zijn heengezonden. Dit is pertinent onjuist.
Cliënt heeft op het politiebureau alleen gesproken met voormelde L. en mw. He. Cliënt heeft niet gesproken met/geen contact gehad met H., hulpofficier van Justitie. Een voorgeleiding zoals bepaald in de wet heeft derhalve nimmer plaatsgevonden, althans heeft niet 'ten spoedigste' plaatsgevonden.
Afdoening aanhouding
Cliënt is correct bejegend door de personen welke hem hebben aangehouden. Dit betekent niet dat hij het gesprek met het slachtoffer "fijn had gevonden" zoals L. dit omschrijft. Feitelijk had cliënt met het slachtoffer niets van doen, zodat voor hem geen reden bestond om het gesprek aan te gaan. De wijze waarop cliënt is aangehouden en de tijd dat cliënt zonder enige aandacht in de cel heeft doorgebracht ervoer cliënt als vernederend. Zijn vertrouwen in dit politiekorps is danig geschonden.
Conclusie
Het rapport van de heer L. en het door de heer H. terzake van de voorgeleiding gestelde is feitelijk onjuist. Cliënt weerspreekt uitdrukkelijk dat hij (na aankomst op het bureau) werd voorgeleid aan de heer H. Een zodanige voorgeleiding heeft volgens cliënt nimmer plaatsgevonden. Cliënt is tot 13.00 uur in een cel geplaatst.
(...)
De politie heeft nimmer excuses aangeboden voor de gang van zaken, welke door de heer X als zeer vernederend zijn ervaren..."
7. Bij faxbericht van 18 mei 1999 reageerde het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond als volgt op de brief van 25 maart 1999 van verzoekers intermediair:
"...Onbetwist is dezerzijds dat de heer X ten overstaan de buspassagiers, waaronder wellicht bekenden van betrokkene, werd aangehouden.
Ten aanzien van tijdstippen zijn de vermeldingen exact en niet aan twijfel onderhevig. Deze zijn als zodanig op ambtseed vermeld in de processen-verbaal. Ook boven alle twijfel verheven is de voorgeleiding aan de hulpofficier van justitie H. Dit gebeurt overigens bijna altijd in het arrestantenverblijf waar betrokkene in afwachting van het verhoor is ingesloten. In het geval van de heer X vond de voorgeleiding ook plaats door de inspecteur H. die zich daartoe in het arrestantenverblijf begaf.
Tenslotte werd een kanttekening geplaatst bij de vermelding van de inspecteur L. dat de heer X het gesprek met het slachtoffer "fijn had gevonden". Dit is een subjectieve weergave van de betreffende inspecteur. Hij had overigens de stellige indruk dat de heer X dit gesprek op prijs had gesteld, dan wel verhelderend had gevonden als achtergrondinformatie over het politieoptreden. Meer wordt met deze opmerking niet bedoeld..."
8. In een bij het faxbericht van 18 mei 1999 gevoegd proces-verbaal van 3 mei 1999, opgemaakt door politieambtenaar H., staat het volgende:
"...Ik, (...) inspecteur van politie Rotterdam-Rijnmond, tevens hulpofficier van justitie, verklaar dat op donderdag 15 oktober 1998 om 08:00 uur aan het bureau te Spijkenisse aan mij is voorgeleid een persoon die mij opgaf te zijn genaamd:
X (...)
Nadat ik hem had medegedeeld dat hij verdacht werd van poging doodslag c.q. zware mishandeling gepleegd te Spijkenisse op 10 oktober 1998 en dat hij door 2 getuigen was herkend als de dader van dit feit en nadat ik hem had medegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht was, verklaarde hij dat hij niemand mishandeld had en dat het op een misverstand berustte.
Hierna heb ik hem medegedeeld dat ik hem voor nader onderzoek aan het bureau zou houden in afwachting van een nader onderzoek door personeel van de afdeling recherche..."
9. De chef van het district De Eilanden gaf bij brief van 2 juni 1999 de volgende reactie op de bij de politie ingediende klacht van verzoeker van 10 november 1998:
"...De plaats en omstandigheden waaronder de heer X is aangehouden dient gerelateerd te worden aan de ernst van het onderhavige misdrijf te weten een 5 dagen eerder plaatsgevonden steekpartij (...) te Spijkenisse. De directe aanleiding voor de aanhouding was de melding dat 2 ooggetuigen van voornoemde steekpartij een man die op dat moment stond te wachten bij de bushalte herkenden als de dader. Gezien deze achtergrond acht ik de beslissing van de politiemensen over te gaan tot de aanhouding van de door deze getuigen aangewezen man in casu uw cliënt volledig juist.
Na aanhouding is de heer X ter voorgeleiding en verhoor overgebracht naar het politiebureau te Spijkenisse. Aldaar is hij ingesloten in een voorlopig arrestantenverblijf. Dit kan niet als een cel worden aangemerkt. Op grond van de mij verstrekte informatie ben ik van mening dat de voorgeleiding en de ophouding qua plaats en duur correct zijn verlopen. Er is voor mij geen enkele reden de in de processen-verbaal vermelde tijdstippen van de verschillende ambtshandelingen in twijfel te trekken.
De duur van het verblijf aan het politiebureau is door de behandelend rechercheurs gebruikt om nader onderzoek in te stellen. De heer X is in twee termijnen gehoord waarvan omstreeks 11 uur en 12.50 uur verklaringen zijn opgesteld. Het door betrokkene naar voren gebrachte alibi is onderzocht. Toen door meerdere mensen kon worden ondersteund dat uw cliënt op het tijdstip van de steekpartij zich elders bevond heeft de hulpofficier van justitie L. besloten de heer X heen te zenden.
Gezien de bijzondere situatie dat achteraf moest worden geconstateerd dat de getuigen ten onrechte de heer X als dader van de steekpartij hadden aangewezen, had de hulpofficier er behoefte aan de heer X de achtergronden van het politieoptreden toe te lichten. Ondanks het aantoonbaar rechtmatige politieoptreden is het duidelijk dat de aanhouding van een onschuldig persoon voor betrokkene als zeer schokkend en onrechtvaardig kan worden ervaren. Tegen deze achtergrond is door de inspecteur L. dan ook medewerking verleend aan het verzoek van de heer X en is de dag na de aanhouding in het politiebureau te Spijkenisse een gesprek gearrangeerd tussen uw cliënt en één der getuigen.
Gezien het vorenstaande ben ik van mening dat het politieoptreden als correct en adequaat kan worden aangeduid. Er zijn door de behandelende politiemensen geen fouten gemaakt. Ik acht de klacht van de heer X op alle onderdelen derhalve ongegrond. Natuurlijk onder aantekening dat het uitermate onplezierig voor de heer X was op deze wijze, ten overstaan van derden wellicht bekenden, in het openbaar vervoer te worden aangehouden door geüniformeerde politiemensen..."
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder klacht, en komt naar voren uit de bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond ingediende (klacht)brieven van 10 november 1998 en 25 maart 1999 (zie hiervoor, onder A.2. en A.6.).
C. Standpunt korPsbeheerder
1. De beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond gaf bij brief van 2 november 1999, met bijlagen, de volgende reactie op de klacht:
"...Voordat ik de gevraagde reacties geef wil ik op één aspect (...) ingaan
(...) Het opsporingsonderzoek richtte zich in de dagen voor 15 oktober 1998 niet op een concreet persoon. Wel is het zo dat een van de getuigen de politie heeft laten weten dat hij eerder "zo'n man" bij de bus naar Rotterdam had zien staan. Dat heeft geleid tot de afspraak tussen politie en getuige dat hij de politie onmiddellijk zou informeren als hij "die man" weer bij de bus zou zien staan.
Ik zal nu achtereenvolgens op de klachtonderdelen reageren.
(...) De aanhouding van de heer X heeft op genoemde dag en tijdstip plaatsgevonden in een met diverse personen gevulde autobus. De aanhouding was op dat moment aan de orde omdat 2 getuigen kort daarvoor de politie hadden geïnformeerd dat er zich een man in die bus bevond die voldeed aan het signalement dat behoorde bij de persoon die met een mes verwondingen had toegebracht aan een inwoner van Spijkenisse en die een inwoonster van diezelfde gemeente zou hebben mishandeld.
Ik ben van mening dat indien twee getuigen - wetende welke misdrijven zijn gepleegd - de politie laten weten dat iemand voldoet aan een signalement, de politie er in redelijkheid van mag uitgaan dat er sprake is van een verdachte conform de begripsbepaling uit het wetboek van Strafvordering.
Dat alsdan aanhouding plaatsvindt door geüniformeerd personeel heeft te maken met de directe beschikbaarheid. De komst van recherchepersoneel kan en mag naar mijn oordeel in zo'n situatie niet worden afgewacht. De aanhouding van de verdachte in een autobus, waarin zich meerdere personen bevinden, is een logisch gevolg van de rechtmatige beslissing om handelend op te treden.
(...) Die beslissing om tot aanhouding over te gaan, is genomen door de hulpofficier van justitie die op dat moment tevens chef van dienst was. De beslissing van de officier van justitie kon in deze niet worden afgewacht en de zwaarte van de gepleegde misdrijven staat ook aanhouding buiten heterdaad toe.
(...) Het zou onjuist zijn geweest indien de aanhoudende politieambtenaren de verdachte niet hadden geïnformeerd over de reden tot aanhouding. Dat in dit geval de inhoud van deze mededeling ook bij anderen terecht is gekomen, is onvermijdelijk.
In een later stadium, toen was vastgesteld dat de heer X niet de gezochte verdachte was, is door de politie overigens nog actie ondernomen om naar personen waar de heer X dagelijks directe omgang mee heeft duidelijkheid te verschaffen over zijn status van "verdachte" op de morgen van 15 oktober 1998. Ik kom daar nog op terug.
(...) (Hiervoor; N.o.) heb ik reeds uiteengezet waarom ik van mening ben dat de heer X in de vroege morgen van 15 oktober 1998 in alle redelijkheid als verdachte kon worden aangemerkt.
(...)
Achteraf, en bevestigd door de politie op grond van nader onderzoek, moet inderdaad worden vastgesteld dat de heer X niet als verdachte kan worden aangemerkt.
(...) De aangehouden verdachte is op 15 oktober 1998 voor ten hoogste 6 uren opgehouden in het belang van het opsporingsonderzoek. Hij heeft in die tijd verbleven in een voorlopig arrestantenverblijf, hetgeen naar ik bekend veronderstel een principieel andere plaats van verblijf is in een politiebureau dan een cel.
Er is voor zijn invrijheidsstelling twee keer door politieambtenaren met hem gesproken. De beleving dat hij dus "zonder enig verhoor is vastgezet" komt dus niet overeen met hetgeen politieambtenaren verklaren en ook vastligt in documentatie. Voor het verstrijken van de 6-uren termijn was duidelijk dat de heer X niet de gezochte verdachte was. Hij is daarop in opdracht van inspecteur L., hulpofficier van justitie, in vrijheid gesteld.
(...) In letterlijke zin zijn de heer X geen excuses aangeboden. Op zich komt mij dat ook juist voor omdat het optreden van de politie rechtmatig is geweest. Niettemin kan ik mij zeer wel voorstellen welk een impact het optreden van de politie heeft gehad op de heer X en zijn directe omgeving. (...)
In die context wil ik er dan ook graag op wijzen dat er door de politie nogal wat werk van gemaakt is om achteraf aandacht aan de heer X te besteden. Ik verwijs naar de uitgebreide toelichting die inspecteur L. op 15 oktober 1998 al heeft gegeven en op het gesprek dat kort daarna met het slachtoffer van de steekpartij heeft plaatsgevonden. (...) Op 2 juni 1999 (aan collega's van verzoeker; N.o.) is dat nog eens schriftelijk bevestigd. (...)
Ik citeer de laatste alinea uit die brief omdat die uitstekend weergeeft hoe de politie ten opzichte van de heer X staat. Alhoewel de aanhouding rechtmatig en zorgvuldig is uitgevoerd betreur ik deze wel. Nogmaals wil ik benadrukken dat de heer X geen enkele blaam treft en achteraf ten onrechte als verdachte is aangemerkt.
(...) In de door de Xs' raadsman meegestuurde documenten bevindt zich een proces-verbaal van inspecteur H., tevens hulpofficier van justitie, waarin deze op ambtsbelofte heeft vastgelegd dat de heer X op 15 oktober 1998 om 8.00 uur aan hem voorgeleid.
Ik heb geen reden te twijfelen aan het waarheidsgehalte van een dergelijk document en stel dus vast dat voorgeleiding kort na de aanhouding heeft plaatsgevonden.
Gezien het rechtmatig en zorgvuldig optreden van de politie, ben ik van mening dat geen van de onderdelen van de klacht gegrond is. Ik heb dan ook geen aanleiding gevonden maatregelen te nemen, ook niet ten behoeve van verzoeker..."
2. Bij de reactie van de korpsbeheerder waren onder meer de volgende stukken gevoegd:
- twee processen-verbaal van verhoor van verzoeker van 15 oktober 1998;
- proces-verbaal van 15 oktober 1998 van de verklaring van getuige S., slachtoffer van de steekpartij op 10 oktober 1998;
- proces-verbaal van 15 oktober 1998 van de verklaring van getuige B. van de steekpartij;
- proces-verbaal van 15 oktober 1998 met betrekking tot de onderzoekshandelingen in de zaak waarvoor verzoeker is aangehouden;
- brief van 2 juni 1999, waarin de hiervoor door de korpsbeheerder aangehaalde passage staat vermeld;
- mutaties.
3. In de processen-verbaal die zijn opgemaakt van de verklaringen van getuige B. en S., staat gedetailleerd vermeld dat zij verzoeker op 15 oktober 1998 hadden herkend als de dader van de steekpartij op 10 oktober 1998.
4. In een proces-verbaal van verhoor van 15 oktober 1998 staat vermeld dat de politieambtenaar He. en V verzoeker op 15 oktober 1998 omstreeks 11.00 uur hebben verhoord. Voorts staat als verklaring van X vermeld:
"Ik weet dat ik niet tot antwoorden verplicht ben, maar ik wil u toch het volgende verklaren. Ik ben nog nooit eerder met politie/justitie in aanraking geweest. (...)
Ik heb gehoord dat ik aangehouden ben voor mogelijke betrokkenheid bij een steekpartij (...). Ik vind dit te gek voor woorden. Ik ben vanmorgen aangehouden toen ik in de lijnbus zat op weg naar mijn werk in Rotterdam. Ik vond dit een vreselijke vernedering. In de buurt en op mijn werk heb ik een goede naam. Door deze aanhouding is mijn naam schade aangedaan.
Ik heb gehoord dat ik aangehouden ben voor een steekpartij op zaterdag 10 oktober 1998 (...). Ik kan u vertellen dat ik een waterdichte alibi heb. (...)
Op zaterdag 10 oktober hadden we met de hele familie in Zwolle een rouwdienst."
In het proces-verbaal van dit verhoor staat voorts vermeld dat verzoeker een aantal namen van personen heeft genoemd die bij de rouwdienst waren betrokken.
5. In een tweede proces-verbaal van verhoor van 15 oktober 1998 staat vermeld dat politieambtenaar He. verzoeker op 15 oktober 1998 omstreeks 12.50 uur nader heeft verhoord. In dit verhoor verstrekte verzoeker een aantal namen van familieleden die bij de rouwdienst van zijn zus aanwezig waren geweest en gaf daarbij de telefoonnummers.
6. In het proces-verbaal van 15 oktober 1998 met betrekking tot de onderzoekshandelingen in de zaak waarvoor verzoeker is aangehouden, staat onder meer het volgende:
"Proces-verbaal (...) relateert de aangifte van S., geboren op (...) te (...) en wonende (...) te Spijkenisse. In het kort verklaarde aangever dat hij op zaterdag 10 oktober 1998, omstreeks 19:45 uur, door een door hem onbekende man in zijn lichaam was gestoken. Dit na aanleiding van een onenigheid tussen de voor hem bekende Ve. en een onbekende (...) man. Aangever S. kwam hiertussen en werd in zijn borst, omgeving hart, gestoken door de onbekende man.
(...)
Proces-verbaal (...) relateert de getuigeverklaring van B. (...) In het kort verklaarde hij (getuige B.; N.o.) dat op zaterdagavond 10 oktober 1998 hij en zijn oma met de hond buiten liepen. De hond beet een voorbij fietsende bruine meneer. Tussen zijn oma en de bruine meneer ontstond een woordenwisseling. De man werd boos en gooide zijn fiets naar zijn oma. Hierop zag B. dat zijn oma meerdere malen de bruine man sloeg met haar paraplu. B. haalde zijn buurman S. voor hulp erbij. Er ontstond een ruzie tussen buurman S. en de bruine man. B. zag dat de bruine man iets pakte uit zijn plastictas. Kort hierop hoorde B. dat S. riep dat hij gestoken was. B. is toen weggegaan om de politie te laten bellen.
(...)
Proces-verbaal (...) relateert de aanhouding van X (...).
Op aanwijzing van getuige B. en aangever S. is verdachte X in de lijnbus op weg naar zijn werk aangehouden.
(...)
Verdachte X is op donderdag 15 oktober 1998, omstreeks 13.00 uur, heengezonden op last van (H)ovj L. (...)."
7. In de mutaties die de politie onder meer op 15 oktober 1998 in deze zaak opmaakte staat vermeld dat de politie in opdracht van de meldkamer ter plaatse was gegaan, en voorts:
" Aldaar zou een aangever staan die het so (slachtoffer; N.o.) was van een steekpartij. Zou in (...) bus (...) de verdachte hebben gezien en herkend. Iom (in overleg met; N.o.) (...) H. verdachte aangehouden 07:50 uur, overgebr. buro, vgld (voorgeleiding; N.o.) 08:00 bij (...) H.
(...)
Verhoor verdachte (...) om 10.54 uur.
(...)
Verdachte X vertelde in zijn verhoor dat hij de bewuste zaterdagavond 10 oktober bij een rouwdienst was (...) Alibi controle gedaan waaruit bleek dat verdachte een sluitend alibi had.
(...)
Verdachte heengezonden na alibi controle. Verdachte was gedurende de steekpartij waarvoor hij aangehouden was in Zwolle. Hij had daar een rouwdienst van zijn zus bijgewoond met daarbij 40 getuigen. Dit natuurlijk gecontroleerd. Verdachte direct op 15/10/98 omstreeks 13:00 uur heengezonden op last van (H)ovj inspecteur van politie L."
D. Reactie Betrokken ambtenaar L.
De betrokken ambtenaar L. deelde in reactie op de klacht bij brief van 3 september 1999 het volgende mee;
"...In uw brief wordt vermeld, dat aan de heer X geen excuses is aangeboden door de politie. DIT IS NIET WAAR. Ik heb hem namens de politie wel de excuses aangeboden. Hierbij was aanwezig mevrouw He., welke de heer X kort daarvoor had gehoord. Na dit verhoor is er een alibi-controle gedaan, waaruit voor mij bleek dat de heer X niet langer de verdachte was in het misdrijf waarvan hij werd verdacht. Hierna heb ik in mijn functie als hulpofficier van justitie besloten de heer X heen te zenden.
(...) De heer X is niet in verzekering gesteld. De zaak is binnen de 6 uur voor verhoor afgehandeld.
Verder verwijs ik u naar mijn rapportage (...) de dato 1 maart 1999 (zie hiervoor, onder A.5.; N.o.)..."
E. Reactie Betrokken ambtenaar He.
De betrokken ambtenaar He. deelde in reactie op de klacht bij brief van 4 september 1999 het volgende mee;
"...In uw brief wordt vermeld dat aan de heer X geen excuses is aangeboden door de politie. Dit is niet correct. Ik heb samen met L., inspecteur van politie, namens de politie mijn excuses aangeboden aan de heer X.
(...)
In uw brief wordt vermeld dat de heer X van ongeveer 08:15 uur tot ongeveer 12:45 uur in het politiebureau te Spijkenisse in het arrestantenverblijf heeft vastgezeten. Dit is niet correct.
* De heer X is op donderdag 15 oktober 1998 om 07:50 uur aangehouden.
* De heer X is op donderdag 15 oktober 1998, omstreeks 08:00 uur voorgeleid bij Hulpofficier van Justitie H.
* Op donderdag 15 oktober 1998 om 10:54 uur en om 12:50 uur is de heer X gehoord door mij en mijn collega.
* Op donderdag 15 oktober 1998, omstreeks 13:00 uur, is de heer X heengezonden op last van (h)ovj, inspecteur van politie, L.
Vanaf het eerste verhoor van de heer X, waarin hij verklaarde dat hij een alibi had op het tijdstip van het delict waarvoor hij vast zat, ben ik bezig geweest om zijn alibi te controleren. Gedurende deze alibi controle zat de heer X in een voorlopige arrestantenverblijf.
(...) De heer X is niet in verzekering gesteld. De zaak is binnen de 6 uur voor verhoor afgehandeld.
Verder verwijs ik u naar de door de politie eerder opgemaakte rapportages over deze zaak..."
F. NADERE INFORMATIE KORPSBEHEERDER
Op 27 maart 2000 legde de korpsbeheerder, daarnaar gevraagd, een afschrift over van het proces-verbaal van aanhouding van verzoeker. In dit proces-verbaal van 15 oktober 1998 staat, voor zover hier van belang het volgende:
"Op donderdag 15 oktober 1998 te 07:50 uur, hebben wij,
Verbalisant 1 Bo., agent van politie Rotterdam-Rijnmond
Verbalisant 2 F., agent van politie Rotterdam-Rijnmond (...) aangehouden:
Verdachte X (...)
Reden aanhouding
[X] De aanhouding werd verricht op grond van artikel 287 i.v.m. 45.1 van het Wetboek van Strafrecht (zie achtergrond onder 3.; N.o.) (...).
Bevindingen
Op donderdag 15 oktober 1998, omstreeks 07.40 uur, gingen wij in opdracht van de dienstdoende wachtcommandant (...) naar het metrostation (...).
Aldaar zou een bestuurder van een blauwe Opel (...) ons aanspreken welke slachtoffer was geweest van een steekpartij op 10 oktober 1998.
Ter plaatse aangekomen zagen wij een blauwe Opel (...) staan en werden wij aangesproken door een man die later bleek te zijn genaamd:
AANGEVER S. (...)
Hij vertelde ons in het kort dat hij in de bus de verdachte had herkend die hem op 10 oktober 1998 met een steekwapen in zijn borst had gestoken.
Vervolgens zagen wij een bus (...) het metrostation (...) oprijden. Nadat de bus stopte liepen wij met voornoemde aangever naar bus (...). Bij deze bus stond een jongeman die later bleek te zijn genaamd:
GETUIGE B. (...)
Wij liepen samen met aangever en getuige naar de bus (...).
Wij zagen dat een negroïde man zojuist de bus wilde betreden. Hierop riepen zowel de aangever als de getuige "dat is hem" en wezen ons vervolgens een man aan die later bleek te zijn genaamd:
VERDACHTE X (...)
Vervolgens hebben wij de verdachte ter plaatse op donderdag 15 oktober 1998, om 07.50 uur, buiten heterdaad aangehouden als verdachte van artikel 287 i.v.m. 45.1 van het Wetboek van Strafrecht (zie achtergrond, onder 3.;N.o.).
Aankomst Bureau
[X] Tijdstip van aankomst aan het bureau van politie te Spijkenisse op 15 oktober 1998 te 07.55 uur.
(...)
Voorgeleiding
Ter geleiding voor een hulpofficier van Justitie, werd de verdachte onverwijld overgebracht naar het bureau van politie (...) alwaar de verdachte op donderdag 15 oktober 1998 te 08:00 uur werd geleid voor, H., inspecteur van politie Rotterdam-Rijnmond, in diens hoedanigheid van hulpofficier van justitie.
Op diens last is de verdachte in het bureau voor nader verhoor c.q. onderzoek ingesloten."
Beoordeling
I. Ten aanzien van de handelwijze rond verzoekers aanhouding
1. Op 10 oktober 1998 vond in Spijkenisse een steekpartij plaats, waarbij het slachtoffer, de heer S., in zijn borst is gestoken. Op 15 oktober 1998 hielden de ambtenaren Bo. en F. van het regionale politiekorps verzoeker aan als verdachte van deze steekpartij. Dit gebeurde nadat de politie een melding had gekregen dat twee getuigen, waaronder S., verzoeker hadden herkend als dader van de steekpartij. Via de meldkamer kregen vervolgens de politieambtenaren Bo. en F. het verzoek ter plaatse te gaan. Nadat de getuigen verzoeker, die op dat moment in een bus stapte, hadden aangewezen als de dader van de steekpartij, hielden Bo. en F. verzoeker in de lijnbus aan.
2. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond hem op 15 oktober 1998 - buiten heterdaad, en zonder bevel daartoe van de officier van justitie - hebben aangehouden, terwijl zij hem ook niet als verdachte van een strafbaar feit hadden kunnen aanmerken.
3. Op grond van het feit dat twee getuigen van de steekpartij op 10 oktober 1998, waaronder het slachtoffer van die steekpartij, verzoeker hadden herkend als de dader van dit misdrijf, kon verzoeker, met inachtneming van het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (zie achtergrond, onder 1.) naar objectieve maatstaven worden aangemerkt als verdachte van een strafbaar feit. De politie was in de gegeven omstandigheden ook bevoegd, op grond van het bepaalde in artikel 54 van het Wetboek van Strafvordering (zie achtergrond onder 1.), om tot de aanhouding van verzoeker buiten heterdaad over te gaan. Hierbij is mede van belang dat, nu verzoeker op een bepaalde plaats was herkend, de politie zo snel mogelijk ter plaatse is gegaan. In de gegeven onverwachte omstandigheden kon de beslissing van de officier van justitie niet worden afgewacht, maar is de beslissing om tot aanhouding over te gaan genomen door de hulpofficier van justitie. Gelet op de ernst van het feit waarvan verzoeker werd verdacht, was het voorts niet onredelijk dat de politie van haar aanhoudingsbevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Het feit dat verzoeker, zoals achteraf is gebleken, niet de dader van de steekpartij was, nu hij op het moment van de steekpartij een rouwdienst van een naast familielid had bijgewoond, doet niet af aan de rechtmatigheid van de aanhouding.
4. Voorts acht verzoeker het niet juist dat de politieambtenaren Bo. en F. hem in uniform gekleed in een lijnbus hebben aangehouden. Daarnaast klaagt hij erover dat de politie hem heeft aangehouden ten overstaan van zijn medepassagiers, die de mededeling over de reden van zijn aanhouding hebben kunnen horen. Verzoeker vond dit met name vervelend omdat hij al jarenlang in deze lijnbus naar zijn werk reisde en in die bus zich ook altijd een aantal collegae bevond.
5. Het is begrijpelijk dat verzoeker zijn aanhouding als bijzonder onaangenaam heeft ervaren, niet alleen omdat hij - achteraf gezien - niet de dader was, maar ook omdat verzoekers aanhouding heeft plaatsgevonden in de bus waarin hij dagelijks reisde, mogelijk in het bijzijn van een aantal collegae.
Zoals hiervoor is overwogen kan de politie, mede gelet op de ernst van het feit waarvan verzoeker werd verdacht, echter niet worden verweten dat zij van haar bevoegdheid om verzoeker aan te houden gebruik heeft gemaakt. Evenmin kan de politie worden verweten dat zij zo snel mogelijk van haar bevoegdheid om verzoeker aan te (kunnen) houden gebruik heeft willen maken. In dit kader moet het politieoptreden dan ook worden beoordeeld.
6. Vast staat dat de geüniformeerde politieambtenaren Bo. en F. verzoeker in een lijnbus hebben aangehouden. Dit gebeurde nadat kort daarvoor twee getuigen verzoeker, die op dat moment in de bus stapte, als verdachte hadden aangewezen. Onder deze omstandigheden heeft de politie, gelet op de ernst van het feit waarvan verzoeker werd verdacht, kunnen beslissen verzoeker vervolgens in de bus - en derhalve onvermijdelijk en overstaan van mede-passagiers - aan te houden. Voorts kan niet worden geoordeeld dat het niet juist was dat geüniformeerd personeel van de politie verzoeker heeft aangehouden, nu in verband met een mogelijke aanhouding van verzoeker snel optreden van de politie geboden was, en geüniformeerd personeel doorgaans sneller ter plaatse kan zijn.
7. De politie is op grond van bepalingen van internationale verdragen verplicht om een ieder die wordt aangehouden onverwijld op de hoogte te brengen van de reden van de aanhouding (zie achtergrond onder 2.). De politie was dan ook gehouden verzoeker zo spoedig mogelijk te informeren over de reden van zijn aanhouding. Op grond van deze verplichting en het feit dat de politie verzoeker in de bus heeft aangehouden was het dan ook juist dat de politie de mededeling over de reden van verzoekers aanhouding in de bus heeft gedaan. Het feit dat dit gebeurde ten overstaan van mede-passagiers, die mogelijkerwijs deze mededeling hebben kunnen horen, doet aan dit oordeel niet af.
8. Alles overziend wordt geoordeeld dat de onderzochte gedraging ten aanzien van de handelwijze rond verzoekers aanhouding behoorlijk is.
II. Ten aanzien van de voorgeleiding
1. Verzoeker, die op 15 oktober 1998 om 07.50 uur is aangehouden door de politieambtenaren Bo. en F. en vervolgens is overgebracht naar het politiebureau te Spijkenisse, klaagt er ook over dat de voorgeleiding aan een hulpofficier van justitie pas bij zijn vrijlating heeft plaatsgevonden.
2. De korpsbeheerder bracht in reactie op dit klachtonderdeel naar voren dat verzoeker op 15 oktober 1998 om 08.00 uur was voorgeleid aan de hulpofficier van justitie H. In dit verband verwees de korpsbeheerder naar een proces-verbaal van H., waarin H. had vastgelegd dat verzoeker op dat tijdstip voor hem was geleid.
Verzoeker ontkende dat de voorgeleiding direct na aankomst op het politiebureau had plaatsgevonden. Ten aanzien van dit klachtonderdeel gaf verzoeker onder meer aan dat hij op het politiebureau geen contact met politieambtenaar H. had gehad, noch met H. had gesproken.
3. Zowel in de rapportage van 2 maart 1999 van politieambtenaar (tevens hulpofficier van justitie) H., opgemaakt in het kader van de klachtbehandeling bij de politie, als in een proces-verbaal van 3 mei 1999 opgemaakt door politieambtenaar H., (zie bevindingen, onder A.4. en A.8.), staat vermeld dat verzoeker op 15 oktober 1998 om 08.00 uur voor H. is geleid. Dit staat eveneens vermeld in het proces-verbaal van verzoekers aanhouding op 15 oktober 1998, opgemaakt door de ambtenaren B. en F. die verzoeker hebben aangehouden. Gelet op bovengenoemde rapportage en processen-verbaal wordt de lezing van de korpsbeheerder op dit punt aannemelijker geacht dan die van verzoeker. Het wordt er daarom ook voor gehouden dat verzoeker, die volgens het proces-verbaal van aanhouding op 15 oktober 1998 om 07.55 uur is aangekomen op het politiebureau te Spijkenisse, op 15 oktober 1998 om 08.00 uur is geleid voor de hulpofficier van justitie H. Deze handelwijze is in overeenstemming met artikel 54, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (zie achtergrond onder 1.), waarin is bepaald dat een voorgeleiding onverwijld moet plaatsvinden.
De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens behoorlijk.
III. Ten aanzien van het ophouden op het politiebureau
1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de politie hem op 15 oktober 1998 van ongeveer 08.15 uur tot ongeveer 12.45 uur in het politiebureau te Spijkenisse in het arrestantenverblijf heeft vastgehouden. Volgens verzoeker had hij gedurende deze tijd in het arrestantenverblijf verbleven, zonder dat hij was gehoord en zonder dat iemand zich met hem had bemoeid. Verzoeker gaf in dit verband nog aan dat hij alleen contact had gehad met een politieambtenaar over het inlichten van zijn werkgever.
De korpsbeheerder deelde in reactie op dit klachtonderdeel mee dat verzoeker twee keer was verhoord, en hij dus niet zonder enig verhoor was vastgezet.
2. Nadat verzoeker op 15 oktober 1998 om 08.00 uur was voorgeleid kan, gelet op de rapportage van L. van 2 maart 1999 in samenhang met het proces-verbaal van 15 oktober 1998 (zie bevindingen, onder A.5. en C.6.), als vaststaand worden aangenomen dat verzoeker op 15 oktober 1998 vanaf 08.00 uur tot 13.00 uur is vastgehouden op het politiebureau. Voorts staat vast, gelet op onder meer de reactie van de betrokken ambtenaar He. op dit punt en de processen-verbaal van verzoekers verhoor van 15 oktober 1998, dat verzoeker tijdens zijn verblijf op het politiebureau tweemaal is verhoord. Verzoeker kan dan ook niet worden gevolgd in zijn standpunt dat geen verhoor zou hebben plaatsgevonden.
3. Verzoeker is op 15 oktober 1998 gedurende een periode van vijf uur (vanaf 08.00 uur tot 13.00 uur) opgehouden voor verhoor. Dit valt binnen de wettelijk toegestane termijn van zes uren. De politie heeft daarmee gehandeld in overeenstemming met de op dit punt bestaande regelgeving (artikel 61 Sv; zie achtergrond onder 1.). Voorts kan niet worden geoordeeld dat de periode waarin verzoeker is opgehouden onredelijk lang was, gelet op het feit dat verzoeker tweemaal is verhoord en tussentijds het alibi van verzoeker is gecontroleerd.
Ook op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.
IV. Ten aanzien van het aanbieden van excuses
1. Tenslotte klaagt verzoeker erover dat de politie hem geen excuses heeft aangeboden, nadat was gebleken dat hij niet de gezochte verdachte was.
2. Zoals hiervoor is geoordeeld was het optreden van de politie ten aanzien van verzoekers aanhouding en het ophouden voor verhoor op het politiebureau te Spijkenisse rechtmatig. Dit neemt niet weg dat het aanbieden van excuses, toen bleek dat verzoeker de dader niet had kunnen zijn, zonder meer op zijn plaats was, nu verzoeker zijn aanhouding terecht als zeer onaangenaam heeft ervaren.
3. Politieambtenaar L., die betrokken was bij het heenzenden van verzoeker, verklaarde in reactie op de klacht dat hij wel degelijk namens de politie excuses had aangeboden. De verklaring van de betrokken ambtenaar L. wordt ondersteund door de lezing op dit punt van de politieambtenaar He., die eveneens aangaf dat excuses waren aangeboden. Nu beide politieambtenaren unaniem hebben verklaard dat aan verzoeker wel excuses zijn aangeboden, wordt op dit punt de lezing van de politie aannemelijker geacht dan die van verzoeker. De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), is niet gegrond.