Op 18 augustus 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer K. te Heemstede, met een klacht over een gedraging van het arrondissementsparket te Haarlem.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.
Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoeker klaagt over de wijze waarop een met naam genoemde medewerkster van het arrondissementsparket te Haarlem hem te woord heeft gestaan bij gelegenheid van een telefoongesprek op 12 juli 1999 over de behandeling van zijn beroepschrift op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV).
Met name klaagt hij er over dat de medewerkster:
- hem heeft meegedeeld dat er geen wettelijke termijn geldt voor het ter kennis brengen
bij de kantonrechter van zijn beroepschrift, terwijl de WAHV wel een termijn
voorschrijft;
- heeft geweigerd in de WAHV deze termijn op te zoeken;
- heeft geweigerd hem door te verbinden met de behandelend officier van justitie.
Voorts klaagt verzoeker erover dat de hoofdofficier van justitie te Haarlem niet heeft gereageerd op zijn klacht over het voorgaande, die hij op 12 juli 1999 had ingediend.
Achtergrond
Artikel 11, eerste lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften:
"Het beroepschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken worden door de officier van justitie aan het kantongerecht ter kennis gebracht binnen zes weken nadat de indiener zekerheid heeft gesteld voor de betaling van de sanctie, dan wel nadat de termijn daarvoor is verstreken."
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Voorts werd een betrokken ambtenaar gehoord.
Tijdens het onderzoek kregen de Minister en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De Minister van Justitie en de betrokken ambtenaar deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Naar aanleiding van een verkeersovertreding ontving verzoeker een beschikking op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV). Verzoeker diende op 6 februari 1999 tegen de beschikking een beroepschrift in bij de officier van justitie te Haarlem. De officier van justitie verklaarde bij beslissing van 1 maart 1999 verzoekers beroep niet gegrond. Op 10 maart 1999 diende verzoeker een beroepschrift in bij het arrondissementsparket te Haarlem tegen de beslissing van de officier van justitie te Haarlem. Op 26 maart 1999 bevestigde parketmedewerkster B. van het arrondissementsparket de ontvangst van verzoekers beroepschrift.
2. Bij brief van 12 juli 1999 deelde verzoeker de Hoofdofficier van justitie te Haarlem onder meer mee:
"Aanleiding tot klagen
Vandaag heb ik de genoemde mw B. telefonisch gevraagd of mijn beroepschrift al doorgezonden was naar de Kantonrechter. Volgens haar was dat echter nog niet gebeurd.
Ik heb haar erop gewezen dat volgens art. 11 lid 1 Wahv mijn beroepschrift doorgezonden had moeten worden binnen een termijn van 6 weken nadat ik - op 12 maart jl. dus - zekerheid had gesteld. Volgens haar was dit echter niet zo, en zou voor het doorzenden geen enkele termijn gelden.
Ik heb haar gevraagd waar zij dit op baseerde, en of zij de wet erbij zou willen nemen om uitsluitsel op dit punt te verkrijgen. Dit laatste weigerde zij echter, zij had haar informatie van horen zeggen en vond dit genoeg. Ik heb haar toen gevraagd om hierover de Officier te mogen spreken namens wie zij mij bericht had. Ook dit weigerde zij, zo' n Officier bestond volgens haar niet zodat ik hem dan ook niet te spreken kreeg.
Klachten
1. De voor doorzending van mijn beroepschrift in art. 11 lid 1 Wahv bepaalde termijn van 6 weken is inmiddels bijna 3 maanden verstreken, zonder dat doorzending heeft plaatsgevonden.
Hiertegen protesteer ik ten zeerste. Ik heb zelf onmiddellijk voldaan aan mijn verplichting tot zekerheidstelling. Niet-doorzending is niet alleen in strijd met de Wahv maar ook met art. 6 EVRM. De wet geldt voor allen, ook en zelfs in de eerste plaats - zie art. 4 Wet RO - voor het OM.
Naar mijn mening heeft het OM, gezien de lange duur van de termijnoverschrijding en het feit dat het hier om een bagatel-overtreding gaat, zijn recht tot vervolging verspeeld, ik verzoek u dan ook om uw beslissing van 1 maart jl. in te trekken, de oorspronkelijke KLPD-beschikking te vernietigen/seponeren, en mij het zekerheidsbedrag terug te storten.
Anders dient mijn beroepschrift onmiddellijk bij de Kantonrechter te worden ingediend, zodat die zich over deze zaak kan uitspreken.
2. De reactie van uw parketmedewerkster mw B., gebaseerd op onwetendheid - willens en wetens - omtrent de wet en op eigenrichting, is verre beneden peil. Zij had ter opheldering van het besproken punt er op zijn minst de wet bij moeten nemen, of had mij anders door moeten verbinden met de Officier. Zulks zou ook een hoop moeite en kosten, nu gevergd met deze klacht, bespaard hebben."
3. Bij brief van 14 juli 1999 deelde mevrouw mr. C. namens de officier van justitie te Haarlem verzoeker het volgende:
"Naar aanleiding van uw brief van 10 maart 1999 waarin u verzoekt om duidelijkheid over het moment van doorzending van uw beroepschrift aan de bevoegde kantonrechter, deel ik u het volgende mede.
Alvorens de kantonrechter een datum kan bepalen voor de behandeling van uw beroepschrift wordt de officier van justitie in de gelegenheid gesteld het dossier te bestuderen en het beroepschrift te voorzien van een commentaar."
Voorts deelde mevrouw C. verzoeker in deze brief mee dat verzoekers beroepschrift die dag was bestudeerd en was doorgestuurd naar de kantonrechter. In die brief ging C. in op verzoekers beroepschrift tegen de beschikking in verband met de verkeersovertreding.
B. Standpunt verzoeker
1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder klacht.
2. Voorts deelde verzoeker in zijn verzoekschrift van 17 augustus 1999 onder meer mee:
"Het tweede onderdeel van mijn klacht heeft betrekking op de reactie die ik vervolgens (...) namens de Officier van Justitie ontving:
- In deze reactie wordt mijn klacht over het onbehoorlijke gedrag van de voornoemde parketmedewerkster (...) volkomen genegeerd. Mijn klachtbrief van 12 juli 1999 wordt zelfs in het geheel niet genoemd, hoewel die onomstotelijk de aanleiding is geweest.
- Ook vervolgens heb ik niets meer van het Parket over mijn klacht vernomen. Ik acht dit uiterst onbehoorlijk."
C. Standpunt Minister van Justitie
1. De Minister van Justitie deelde onder verwijzing naar een ambtsbericht van de Hoofdofficier van justitie te Haarlem van 3 december 1999 bij brief van 3 januari 2000 onder meer mee:
"Mede op basis van dit ambtsbericht is het College (van procureurs-generaal; N.o.) van oordeel dat de klacht aangaande de telefonische mededeling van een medewerkster van het arrondissementsparket Haarlem gegrond is, dat de klacht aangaande de weigering van genoemde parketmedewerkster om een wettelijke termijn op te zoeken ongegrond is, dat de klacht aangaande de weigering van de parketmedewerkster om door te verbinden met een officier van justitie eveneens ongegrond is en dat de klacht aangaande het niet beantwoorden van de brief van 12 juli 1999 aan de hoofdofficier van justitie deels gegrond moet worden geacht. Dit laatste omdat er - in antwoord op een brief van klager van 10 maart 1999 - bij brief van 14 juli 1999 wel inhoudelijk is ingegaan op een deel van de bezwaren die verwoord zijn in de brief van 12 juli 1999, daar deze in de brief van 10 maart 1999 van klager al naar voren waren gekomen. Hierbij is echter de klacht aangaande de parketmedewerkster niet betrokken. Hierover had een afzonderlijk bericht verzonden dienen te worden.
Ik kan mij met bovenstaand standpunt verenigen."
2. Het ambtsbericht van de Hoofdofficier van justitie te Haarlem van 3 december 1999 houdt onder meer het volgende in:
"Feitelijk juist is dat de betrokken parketmedewerkster klager in eerste instantie heeft meegedeeld dat er geen wettelijke termijn geldt voor het ter kennis brengen bij de kantonrechter van zijn beroepsschrift. Zij heeft op dat moment de termijn niet opgezocht Eerst later bleek deze medewerkster dat een dergelijke termijn wel bestond. De medewerkster heeft klager niet doorverbonden met de officier van justitie. Zij heeft klager meegedeeld dat er geen officier van justitie bestond die zich met dergelijke kwesties bezighield en klager aangeboden om hem door te verbinden met een daarin deskundige parketmedewerker. Klager heeft voorts geen bericht ontvangen op een brief van 12 juli 1999.
De mededeling dat geen wettelijke termijn geldt is onjuist gelet op het in artikel 11 lid 1 WAHV bepaalde. De klacht is in zoverre gegrond. Het ware te verkiezen geweest indien de betrokken parketmedewerkster, die als administratieve kracht overigens niet geacht wordt volledige deskundigheid te bezitten op het gebied van onderhavige wetgeving, zich had onthouden van deze mededeling. Anders dan de parketmedewerkster bleek klager wel op de hoogte te zijn van de termijn in artikel 11 lid 1 WAHV. Voor alle duidelijkheid meld ik nog dat van de zijde van de parketmedewerkster geen sprake is geweest van enig opzettelijk onjuist informeren doch dat de gewraakte mededeling veeleer berustte op een onvolledig inzicht in de wetgeving.
De betrokken medewerkster heeft op goede gronden mogen afzien van het in de WAHV opzoeken van de termijn genoemd in artikel 11 lid 1. Zulks behoort niet tot haar werkzaamheden als administratieve kracht. De betrokken medewerkster is geenszins gehouden aan het opvolgen van door klager gegeven 'opdrachten'. De betrokken parketmedewerkster heeft aangeboden klager door te verbinden met een van de andere parketmedewerkers (medewerkers juridische ondersteuning of parketsecretarissen) belast met de behandeling van beroepszaken op de kantonrechter. Zij was, geenszins onbegrijpelijk, van oordeel dat zo beter tegemoet kon worden gekomen aan hetgeen klager naar voren bracht gelet op de beschikbare deskundigheid bij de hierbedoelde parketmedewerkers. De betrokken medewerkster heeft mijns inziens in zoverre juist gehandeld. De klacht acht ik op dit punt niet gegrond.
Het aanbod van de medewerkster om klager door te verbinden heeft klager afgeslagen.
Klager wenste alleen de officier van justitie te spreken. Dit heeft de parketmedewerkster naar mijn oordeel terecht geweigerd. Het is niet aan klager om te bepalen wie deze te spreken krijgt. De organisatie ten parkette is zodanig ingericht dat voor bepaalde werkzaamheden daarin deskundige medewerkers zijn aangesteld. Door in te gaan op het aanbod van de parketmedewerkster had klager de door hem gewenste inlichtingen kunnen bekomen. Dat klager meende dit aanbod niettemin te moeten weigeren is zijn eigen beslissing maar kan de betrokken medewerkster niet worden aangerekend. Klager kon geen aanspraak maken op een telefonisch onderhoud met een officier van justitie, nog daargelaten de vraag wat de meerwaarde van een gesprek met een officier van justitie zou zijn. De klacht acht ik op dit punt ongegrond.
De klacht dat klager geen bericht heeft gekregen op diens schrijven van 12 juli 1999 is deels gegrond. Bij schrijven van 14 juli 1999 is alsnog inhoudelijk ingegaan op de bezwaren van klager met betrekking tot de aan klager opgelegde beschikking. Het beroepschrift is doorgezonden naar de kantonrechter ter verdere behandeling. Evenwel had bij afzonderlijk bericht moeten worden ingegaan op de in de brief verwoorde klacht over de betrokken medewerkster waarbij voor het overige klager verwezen kon worden naar het bericht van 14 juli 1999. De klacht is in zoverre gegrond. Omdat hierbij alsnog op de grieven van klager wordt ingegaan acht ik een apart bericht aan klager niet nodig.
Ik zie in de door mij gegrond geachte punten van de klacht overigens geen aanleiding om enigerlei maatregel of actie te treffen ten behoeve van verzoeker. Klager kan zijn bezwaren bij de kantonrechter naar voren brengen. De afdeling waarbinnen de betrokken medewerkster werkzaam is heb ik erop gewezen dat in soortgelijke gevallen bij twijfel over juridisch inhoudelijke kwesties geen mededelingen moeten worden gedaan maar verwezen moet worden naar de daarin deskundige medewerkers.
Ten slotte wil ik niet onvermeld laten dat de betrokken parketmedewerkster zich bij de telefonische contacten met klager telkens onheus bejegend heeft gevoeld. Hoewel dit geen voorwerp is van onderhavige klacht, hecht ik eraan dit naar voren te brengen. De betrokken medewerkster heeft het gevoel gehad dat zij door klager op hooghartige wijze werd behandeld en 'gecommandeerd'. Zij is naar eigen zeggen te allen tijde correct gebleven. Ik ken de betrokken medewerkster als een goede kracht die personen telefonisch steeds correct te woord staat. Voor zover klager suggereert dan wel stelt dat dit anders is geweest merk ik op dat ik dit niet aannemelijk acht."
D. Verklaring betrokken ambtenaar
De betrokken ambtenaar B., verklaarde op 11 november 1999 telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:
"Ik ben op het arrondissementsparket te Haarlem als all-round medewerkster onder meer belast met het beantwoorden van telefonische vragen over kantongerecht- en Wet Mulder (WAHV)-zaken.
Ik weet mij het gesprek met de heer K. op 12 juli 1999 nog goed te herinneren. Hij werd via de telefonistes van het parket met mij doorverbonden. Tijdens het gesprek heb ik hem meegedeeld dat ik niet wist dat er een termijn van zes weken bestond voor het doorzenden van een beroepschrift. Op dat moment was mij wel bekend dat deze zaken soms lang blijven liggen. Omdat de heer K. nogal stellig was over de termijn van zes weken, heb ik hem meegedeeld dat ik hem wel wilde doorverbinden met een collega van mij die er meer van wist. De heer K. wilde echter niet met een ander worden doorverbonden.
Ik heb bij de telefoon geen wetboeken tot mijn directe beschikking en kon dan ook sowieso niet voldoen aan zijn verzoek de termijn van zes weken direct op te zoeken. De collega met wie ik hem had willen doorverbinden had hem wel uitsluitsel kunnen geven, maar hij wilde niet worden doorverbonden met die collega.
Ik heb het later wel opgezocht en heb gezien dat de wet inderdaad een termijn van zes weken voorschrijft, maar dat er geen sanctie bestaat op het niet-voldoen aan dit vereiste.
Alle brieven die het arrondissementsparket verstuurt, worden door of namens de officier van justitie ondertekend. Toen de heer K. vroeg om te worden doorverbonden met de behandelend officier van justitie, heb ik hem meegedeeld dat die officier van justitie niet bestond. De Wet-Mulder zaken worden namelijk op het parket behandeld door MJO-ers (Medewerkers Justitiële Ondersteuning) en parketsecretarissen. Ik heb dan ook tegen de heer K. gezegd dat een parketsecretaris het beroepschrift behandelt. Ik heb getracht dat aan de heer K. uit te leggen, maar hij wilde daar geen genoegen mee nemen.
De heer K. heeft zich tijdens het telefoongesprek zeer onbeschoft tegenover mij opgesteld en heeft mij behandeld als iemand die geen verstand van zaken heeft. Hij deed erg uit de hoogte. Ik weet dat hij later die dag nog heeft getracht een officier van justitie te spreken te krijgen, maar dat dit hem niet is gelukt. De telefonistes die de heer K. toen hebben gesproken hebben mij meegedeeld dat hij hen daarbij ook bijzonder onheus heeft bejegend."
E. Reactie verzoeker
Verzoeker deelde bij brief van 17 januari 2000 in reactie op hetgeen de Minister van Justitie en de betrokken ambtenaar naar voren hadden gebracht onder meer het volgende mee:
"Gang van zaken
Ik heb mw B. meteen aan het begin van ons telefoongesprek op 12 juli 1999 verteld dat ik haar opbelde over mijn Mulder-zaak, waarin zij mij per brief van 26 maart 1999, namens de Officier van Justitie die mijn zaak in behandeling had, de ontvangst van mijn beroepschrift - gericht aan de Kantonrechter - had bevestigd (…).
Ik heb haar vervolgens gevraagd of mijn beroepschrift inmiddels al doorgestuurd was naar de Kantonrechter.
Deze vraag heeft zij feitelijk, ontkennend, beantwoord.
Ik heb daarop opgemerkt dat het feit dat mijn beroepschrift nog niet was doorgestuurd in strijd was met de termijnstelling van 6 weken hiervoor in de wet (Wahv), en ik heb haar verzocht om, nu deze wettelijke doorzendtermijn inmiddels zeer aanzienlijk was overschreden, mijn beroepschrift onverwijld te willen (doen) doorsturen.
Zij weersprak pertinent mijn opmerking inzake de wettelijke termijnstelling, en deelde mij m.b.t. mijn verzoek mee dat, aangezien er volgens haar geen doorzendtermijn gold, het dan ook nog wel enige tijd zou kunnen duren voordat mijn beroepschrift werd doorgestuurd.
Ik heb haar vervolgens aangeboden om ons verschil in opvatting wat de wettelijke termijnstelling betreft onmiddellijk de wereld uit te helpen, door er het wetboek op na te slaan. Dit weigerde zij pertinent, met de opmerking dat zij haar opvattingen baseerde op wat zij had horen zeggen en dat zij dit genoeg vond, en dat zij overigens geen wetboek bij de hand had.
Ik heb haar vervolgens gevraagd om mij door te verbinden met haar superieur in deze, de behandelend Officier van Justitie namens wie zij mij de ontvangstbevestiging d.d. 26 maart 1999 (…) gestuurd had.
Ook dit weigerde zij pertinent, met de opmerking dat zo'n Officier niet bestond zodat ik hem ook niet te spreken kreeg.
Ik heb haar op het onjuiste van dit antwoord gewezen: Als zo'n Officier niet bestond, zou zij mij ook niet namens hem een ontvangstbevestiging hebben kunnen sturen. Ook na deze reactie mijnerzijds handhaafde zij haar standpunt in deze.
Zij heeft mij vervolgens aangeboden om mij met een 'collega' door te verbinden die mij meer over de regelingen zou kunnen vertellen.
Ik heb haar daarop gezegd dat ik niet van het kastje naar de muur gestuurd wilde worden. Ik heb nogmaals benadrukt dat ik er alleen nog op uit was om de behandeling van mijn zaak nu zo snel mogelijk doorgang te doen vinden, conform de Wahv, dat ik daarom slechts wilde spreken met diegenen van het OM die verantwoordelijk en bevoegd waren inzake de behandeling van mijn zaak, en dat ik, aangezien ik bij haar niet verder kwam, daarvoor dus kennelijk bij de behandelend Officier moest wezen.
Zij handhaafde hierop haar eerder ingenomen opstelling.
Ik heb hierop het gesprek beëindigd, na haar eerst meegedeeld te hebben dat ik er een klacht over zou indienen.
Ik heb daarna nog pogingen ondernomen om langs andere wegen de behandelend Officier te spreken te krijgen, doch ben daar niet in geslaagd: Ik werd nl. telkens - door telefonistes e.d. - naar zijwegen - dus inderdaad van het kastje naar de muur - gestuurd.
Ik heb vervolgens mijn klacht over het telefoongesprek met mw B. ingediend bij de Hoofdofficier.
Commentaar
Mw B., die volgens haar eigen verklaring (d.d. 11 november 1999 tegenover het Bureau Nationale ombudsman) 'als all-round medewerkster onder meer belast was met het beantwoorden van telefonische vragen over kantongerecht- en Wahv-zaken', was mij in de ontvangstbevestiging d.d. 26 maart 1999 bekend gemaakt als de gemandateerde van de behandelend Officier.
Zij bleek tijdens ons telefoongesprek niettemin onbekend met de wettelijke regels inzake Wahv-zaken.
N.B. Dit heeft zij in haar eigen verklaring ook toegegeven. Ook Hoofdofficier Br. geeft dit, in zijn ambtsbericht d.d. 3 december 1999, toe.
Zij wenste daarnaast op geen enkele wijze mee te werken aan datgene waar het mij - zoals ik ook in het telefoongesprek duidelijk aan haar kenbaar heb gemaakt - verder nog om begonnen was, nl. dat mijn zaak - nu de wettelijke doorzendtermijn in zeer aanzienlijke mate was overschreden - onverwijld aan de Kantonrechter zou worden voorgelegd.
N.B. Over dit deel van het gesprek rept de verklaring van mw B. met geen woord. Ook de reactie van de Hoofdofficier gaat hier aan voorbij - zie ook hierna. De behandelend Officier daarentegen heeft hier in de hierna te noemen brief wél op gereageerd.
Mw B. verstrekte mij in het telefoongesprek bovendien herhaaldelijk de absurde verklaring dat er geen behandelend Officier zou bestaan.
N.B. Twee dagen na het telefoongesprek en mijn opvolgende klacht bleek er 'opeens' wel degelijk zo'n behandelend Officier te zijn, nl. mw mr C. Zie de brief van deze laatste d.d. 14 juli 1999 (...).
Als betrokkene die wél van de wettelijke regels en van zijn rechten in deze op de hoogte was kon en mocht ik na dit alles geen waarde meer hechten aan overigens op zichzelf al evenmin to-the-point zijnde uitspraken van mw B., nl. dat zij mij zou kunnen doorverbinden met collega's die meer van de materie afwisten, en had ik er recht op om doorverbonden te worden met diegene als wiens gemandateerde zij was aangekondigd en die - conform de wettelijke regels - zou kunnen bewerkstelligen dat mijn beroepschrift nu onverwijld doorgestuurd werd naar de Kantonrechter, nl. de behandelend Officier.
N.B. De Hoofdofficier doet het, in zijn reactie, volkomen ten onrechte zó voorkomen alsof ik in het betreffende stadium van het gesprek nog 'inlichtingen wenste te bekomen'. De enige inlichting die ik nodig had, had ik al aan het begin van het telefoongesprek met mw. B. gekregen, nl. dat mijn beroepschrift nog niet doorgestuurd was. Dat ik voor het vervolg inderdaad de behandelend Officier nodig had, zoals ik ook gevraagd had, werd twee dagen later bevestigd door de voornoemde brief van de behandelend Officier.
Anders gezegd: Het had op de weg van mw. B. gelegen om, in plaats van mij telkens op onjuiste wijze tegen te spreken, prompt te erkennen dat zij, hoewel tegenover mij bekend gemaakt als de gemandateerde van de behandelend Officier, in feite onvoldoende kennis van zaken en onvoldoende bevoegdheid had om mij in de onderhavige situatie namens het OM te woord te staan, en om mij aan te bieden dat ik onverwijld benaderd zou worden door een vertegenwoordiger van het OM die zodanige kennis én mandaat (bevoegdheid) wél bezat. Vervolgens had zij binnen het OM kunnen uitzoeken wie hier zou moeten optreden. Zulks zou haar vak- en organisatie-kennis vergroot hebben, zonder dat dit op mijn kosten plaatsvond.
Conclusies
Door dit laatste na te laten en met mij op de beschreven wijze in discussie te gaan heeft mw. B. jegens mij onbehoorlijk gehandeld.
Nu zou het goed zo kunnen zijn dat deze onbehoorlijke handelwijze haar niet persoonlijk te verwijten valt, doch toe te rekenen valt aan haar superieuren. Zo is het, op zijn zachtst gezegd, zeer merkwaardig dat een parketmedewerkster die tegenover betrokkenen bekend gemaakt wordt als de gemandateerde van de behandelend Officier en die volgens haar eigen verklaring 'belast is met het beantwoorden van telefonische vragen over kantongerecht- en Wahv-zaken', niet de desbetreffende wettelijke regelingen kent en die evenmin bij de hand heeft. Ook zou het zo kunnen zijn dat mw. B. strikt gehandeld heeft volgens haar verstrekte instructies. (...)
Over de in mijn geval dominerende kwestie, nl. dat een betrokkene in voorkomende gevallen in direct contact gebracht moet worden met diegene van het OM die bevoegd is om de betrokken zaak af te handelen - ik kan na het voorgaande nog steeds geen andere conclusie trekken dan dat dit de behandelend Officier zou moeten zijn - laat hij zich onverhuld afwijzend uit: Zo'n betrokkene 'kan geen aanspraak maken op een telefonisch onderhoud met een officier van justitie'.
(...)
Daarbij begeeft mw. B. zich in haar verklaring opnieuw in onbehoorlijk gedrag jegens mij. Volkomen ten onrechte stelt zij nl. dat ik mij tijdens het telefoongesprek tegenover haar 'zeer onbeschoft' zou hebben gedragen.
De Hoofdofficier spreekt hierbij ten onrechte van 'telkens' bij (meerdere) 'telefonische contacten', terwijl het in feite één telefoongesprek betreft,
N.B. Wél is het zo dat ik mw. B. één keer eerder, op 21 mei 1999, kort en feitelijk opgebeld had met de vraag of mijn beroepschrift al was doorgestuurd naar de Kantonrechter. Bij die gelegenheid had zij bevestigend geantwoord. Het feit dat ik bijna twee maanden later hierover van het Kantongerecht nog steeds niets vernomen had was de reden waarom ik mw. B. op 12 juli 1999 opnieuw telefonisch heb benaderd.
Ik heb mij in dit laatste en langduriger gesprek correct, zij het inderdaad niet serviel, gedragen. Ik heb geen andere woorden in de mond genomen dan ik in het voorgaande, schriftelijk, heb gebruikt. Dat mw. B. kennelijk onvoldoende kennis had om mij adequaat te woord te staan, kan mij - zie ook het voorgaande - moeilijk worden verweten. Bovendien, indien de burger geacht mag worden de wet te kennen, dan geldt dit a fortiori voor medewerkers van het OM. Voor de hiervóór aangegeven, onheuse en beledigende, woorden aan mijn adres wens ik haar excuses te ontvangen.
Tevens geeft mw. B. er in haar verklaring opnieuw blijk van dat zij een onjuiste opvatting heeft omtrent haar taak en positie.
Zij merkt nl. op dat zij naderhand (in)gezien heeft dat de Wahv inderdaad een doorzendtermijn van zes weken voorschrijft, 'maar dat er geen sanctie bestaat op het niet-voldoen aan dit vereiste'. Over dit laatste nu heeft zelfs het OM, laat staan mw. B., niet te oordelen. Deze kwestie is inmiddels voorgelegd aan de Hoge Raad."
Beoordeling
I. Ten aanzien van het meedelen van de wettelijke termijn
1.1. Verzoeker klaagt over de wijze waarop een met naam genoemde medewerkster van het arrondissementsparket te Haarlem hem te woord heeft gestaan bij gelegenheid van een telefoongesprek op 12 juli 1999 over de behandeling van zijn beroepschrift op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV). In de eerste plaats klaagt hij erover dat de medewerkster hem heeft meegedeeld dat er geen wettelijke termijn geldt voor het ter kennis brengen bij de kantonrechter van zijn beroepschrift, terwijl de WAHV wel een termijn voorschrijft. Verzoeker liet weten dat hij tijdens het telefoongesprek aan de medewerkster, B., had meegedeeld dat artikel 11, eerste lid van de WAHV een termijn van zes weken voorschrijft. B. had hem daarop meegedeeld dat er geen termijn geldt voor het doorzenden.
1.2. De Minister van Justitie is van mening dat de klacht aangaande de mededeling over de termijn van inzenden van een beroepschrift naar het kantongerecht gegrond is omdat artikel 11, eerste lid WAHV een termijn voor doorzenden vermeldt.
1.3. De betrokken ambtenaar B. verklaarde dat zij verzoeker bij gelegenheid van het telefoongesprek op 12 juli 1999 heeft meegedeeld dat zij niet wist dat er een termijn van zes weken geldt voor het doorzenden van het beroepschrift naar het kantongerecht.
1.4. Artikel 11, eerste lid, van de WAHV bepaalt onder meer dat het beroepschrift door de officier van justitie aan het kantongerecht ter kennis wordt gebracht binnen zes weken nadat de indiener zekerheid heeft gesteld voor de betaling van de sanctie (zie achtergrond). Niet weersproken is dat verzoeker op 12 maart 1999 de ingevolge artikel 11 WAHV voorgeschreven zekerheid heeft gesteld. In zoverre had verzoeker voldoende reden om op 12 juli 1999 zijn onvrede te uiten over het toen vaststaande feit dat het beroepschrift die dag nog niet was doorgestuurd naar het kantongerecht. Er waren immers al vier maanden verstreken sinds de zekerheidstelling. Het is niet juist dat het beroepschrift toen nog niet was doorgestuurd.
De lezingen van verzoeker en die van de betrokken ambtenaar B. met betrekking tot de inhoud van het telefoongesprek komen niet geheel overeen. Mede op basis van het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie kan de verklaring van ambtenaar B. echter zo worden opgevat dat zij heeft ontkend dat een termijn van zes weken gold.
De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.
II. Ten aanzien van het opzoeken van de wettelijke termijn
2.1. Voorts klaagt verzoeker er in verband met het betreffende telefoongesprek over dat B. heeft geweigerd in de WAHV de termijn van zes weken voor het doorzenden van het beroepschrift op te zoeken. Nadat het verzoeker duidelijk werd dat B. niet op de hoogte was van de doorzendtermijn, had hij B. gevraagd de wet erbij te nemen om uitsluitsel op dit punt te verkrijgen. B. had vervolgens geweigerd dit te doen, omdat zij haar informatie van horen zeggen had en dat voldoende vond, aldus verzoeker. Volgens verzoeker had B. hem meegedeeld niet over wetboeken te beschikken en aangeboden om door te verbinden met een collega die meer over de regelingen zou kunnen vertellen. Verzoeker had daarop meegedeeld dat hij niet van het kastje naar de muur gestuurd wilde worden.
2.2. De Minister van Justitie is van mening dat verzoekers klacht op dit punt ongegrond is. B. had op goede gronden mogen afzien van het opzoeken van genoemde termijn, omdat dat niet behoort tot haar werkzaamheden als administratieve kracht, aldus de Minister. De Minister liet bovendien weten dat B. geenszins was gehouden de opdrachten van verzoeker op te volgen.
2.3. B. heeft verklaard dat zij niet de directe beschikking had over wetboeken en om die reden niet had kunnen voldoen aan het verzoek om de betreffende termijn op te zoeken. Zij had verzoeker wel aangeboden hem door te verbinden met een collega die wel uitsluitsel had kunnen geven over de termijn. Verzoeker had echter meegedeeld dat hij niet wenste te worden doorverbonden, aldus B.
2.4. Het staat vast dat B. feitelijk niet in staat was om tegemoet te komen aan verzoekers wens om uitsluitsel te geven over genoemde termijn. Nu vast staat dat B. verzoeker heeft aangeboden hem door te verbinden met een collega die hem over de termijn uitsluitsel had kunnen geven - een aanbod dat verzoeker heeft geweigerd - kan haar hiervan geen verwijt worden gemaakt.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
III. Ten aanzien van het doorverbinden met de officier van justitie
3.1. Ook klaagt verzoeker erover dat B. bij het telefoongesprek op 12 juli 1999 heeft geweigerd hem door te verbinden met de behandelend officier van justitie. Nadat B. had geweigerd de termijn van doorzending in de wet op te zoeken, had zij hem desgevraagd vervolgens meegedeeld dat er geen behandelend officier van justitie bestond en dat verzoeker de officier van justitie dus ook niet te spreken kreeg, aldus verzoeker. Verzoeker had B. meegedeeld dat hij wilde spreken met een van diegenen die verantwoordelijk en bevoegd waren zijn beroepschrift te behandelen. Volgens verzoeker had B. hem wel met een collega willen doorverbinden.
3.2. De Minister van Justitie liet weten dat hij verzoekers klacht op dit punt eveneens ongegrond acht. B. had volgens de Minister terecht geweigerd verzoeker door te verbinden met de officier van justitie omdat het niet aan verzoeker was om te bepalen wie hij te spreken zou krijgen en omdat op het arrondissementsparket (andere) deskundige medewerkers aanwezig waren met wie verzoeker had kunnen worden doorverbonden.
3.3. B. heeft verklaard dat zij verzoeker heeft meegedeeld dat er geen behandelend officier van justitie was, maar dat op het parket aangewezen medewerkers de beroepschriften behandelen. Verzoeker had met deze uitleg geen genoegen willen nemen, aldus B.
3.4. Gelet op de mededelingen van verzoeker en van B. daarover, was de aanleiding tot het verzoek van verzoeker de onduidelijkheid over de termijn waarbinnen een beroepschrift diende te worden doorgestuurd naar de kantonrechter. Verzoeker heeft geweigerd genoegen te nemen met een gesprek met een andere behandelend (meer) deskundige ambtenaar, die hem voldoende had kunnen voorlichten over de termijn. Betrokken ambtenaar B. treft op dit punt geen verwijt.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
IV. Ten aanzien van het reageren op de klacht
4.1. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat de hoofdofficier van justitie te Haarlem niet heeft gereageerd op zijn klacht over het voorgaande, die hij op 12 juli 1999 had ingediend. De hoofdofficier van justitie was in zijn brief van 14 juli 1999 aan verzoeker alleen ingegaan op de verkeersovertreding waartegen verzoeker beroep had ingesteld en had in die brief in het geheel geen aandacht besteed aan verzoekers klachten over medewerkster B., aldus verzoeker.
4.2. De Minister van Justitie heeft meegedeeld dat verzoekers klacht op dit punt gegrond is. In de brief van 14 juli 1999 was de hoofdofficier van justitie niet ingegaan op de klacht over B. Over deze klacht had afzonderlijk bericht dienen te worden verzonden, aldus de Minister.
4.3. De brief van de hoofdofficier van justitie van 14 juli 1999 betrof uitsluitend een reactie op verzoekers brief van 10 maart 1999 waarin hij beroep instelde tegen de beslissing van de officier van justitie, en ging niet in op de klacht van verzoeker over B. van 12 juli 1999.
Het staat vast dat ook na verzending van de brief van 14 juli 1999 de hoofdofficier van justitie te Haarlem geen inhoudelijk antwoord heeft gegeven op verzoekers klacht over medewerkster B. Het is niet juist dat dit niet is gebeurd.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te Haarlem, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond, behalve wat betreft de mededelingen over de doorzendtermijn en het niet-reageren op verzoekers klacht over een betrokken ambtenaar; op deze punten is de klacht gegrond.