Op 27 mei 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer X te Y, met een klacht over een gedraging van de hoofdofficier van justitie te C.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.
Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoeker klaagt erover dat de hoofdofficier van justitie te C heeft geweigerd een aangifte ter zake van meineed in ontvangst te nemen en hem daarvoor heeft verwezen naar de politie.
Verzoeker klaagt er ook over dat de hoofdofficier van justitie te C nimmer enige uitleg heeft gegeven over de reden voor het niet zelf in ontvangst willen nemen van de aangifte.
Achtergrond
1. Tekst van artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering:
"Ieder die kennis draagt van een begaan strafbaar feit is bevoegd daarvan aangifte of klachte te doen."
2. Tekst van artikel 163, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering:
"Tot het ontvangen van de aangiften bedoeld in de artikelen 160 en 161, zijn de
opsporingsambtenaren, en tot het ontvangen van de aangiften bedoeld in artikel 162, de
daarbij genoemde ambtenaren verplicht."
3. Tekst van artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, voor zover hier van belang:
"Met de opsporing van strafbare feiten zijn belast:
a. de officieren van justitie;
b. de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a en c, en tweede lid van de Politiewet 1993. (…)"
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld te reageren op het standpunt van de Minister.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De Minister en verzoeker deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. FEITEN
1. Eind 1994 werd verzoeker benaderd door een politieambtenaar met het verzoek om de woning van verzoeker te mogen gebruiken voor het observeren van een nabijgelegen woning met behulp van videocamera's. Een en ander vond plaats in het kader van een grootschalig onderzoek van de politie, waarbij de bewoner van de te observeren woning, verder te noemen Q, als een van de hoofdverdachten gold.
Na goed te hebben nagedacht over het verzoek en na herhaald overleg met de betrokken politieambtenaar, stemde verzoeker erin toe dat de politie videocamera's zou plaatsen op de zolderverdieping van zijn woning.
2. De te observeren woning is aldus gefilmd tussen begin 1995 en maart 1996.
3. Op enig moment in 1997 hield de politie Q aan op grond van verdenking van betrokkenheid bij handel in verdovende middelen.
In 1998 vond strafvervolging plaats van Q.
Ter terechtzitting gaf de officier van justitie te kennen dat door een misverstand vrijwel alle videobanden waren gewist.
4. Omdat het wissen van de videobanden volgens verzoeker niet op een misverstand berustte, maar voortvloeide uit de door de politie met hem gemaakte afspraken, wendde verzoeker zich vervolgens tot de politie in zijn woonplaats om aangifte te doen tegen de betrokken officier van justitie en politieambtenaren terzake van meineed.
De politie verwees verzoeker voor het doen van aangifte naar de hoofdofficier van justitie.
Nadat verzoeker zich daarop tot de hoofdofficier van justitie had gewend, verwees deze hem naar de plaatselijke politie.
B. Standpunt verzoeker
1. Het standpunt van verzoeker staat - samengevat - weergegeven onder klacht.
2.1. Ter onderbouwing van zijn standpunt deelde verzoeker in zijn brief van 25 mei 1999 aan de Nationale ombudsman onder meer het volgende mee:
"Naar aanleiding van mijn medewerking aan een justitieel onderzoek naar de heer Q. en de daaruit voortvloeiende ontwikkelingen wil ik gaarne het onderstaande aan u voorleggen;
Op 17 Februari 1999 heb ik mij vervoegd bij het politiebureau (...), met de bedoeling aangifte te doen ter zake van meineed, tegen enkele betrokken justitie- en politie- medewerkers, tijdens de juridische procedures tegen de heer Q.
De dienstdoende bureauchef deelde mij echter, na telefonisch overleg met het Arrondissementsparket (...) in mijn aanwezigheid, mede dat aangifte ter zake van meineed dient plaats te vinden bij de Hoofdofficier van Justitie (...).
Per telefax, d.d. 18 Februari 1999, heb ik vervolgens de hoofdofficier verzocht gelegenheid te bieden tot het doen van aangifte ter zake van meineed.
Op 19 Februari 1999 heb ik een schrijven daaromtrent per aangetekende post naar de hoofdofficier verzonden. (...)
De hoofdofficier weigerde de aangifte te ontvangen en reageerde vervolgens, middels brief d.d. 09 maart 1999, met de mededeling dat ik mij voor het doen van aangifte ter zake meineed kan vervoegen bij een wijkteam. (...)
Omdat aangifte ter zake van meineed op het politiebureau geweigerd werd heb ik mijn aangifte, per telefax d.d. 23 maart 1999, bij de hoofdofficier ingediend. De aangifte heb ik tevens per aangetekende post verzonden op 27 maart 1999. (...)
De hoofdofficier reageerde, middels brief d.d. 25 maart 1999, met de mededeling dat hij mij verwees naar eerdere correspondentie. (...)
Op 22 april 1999 heb ik, ter aanvulling op de aangifte d.d. 23 - 27 maart 1999, de hoofdofficier per aangetekende post tevens, ter verduidelijking, een gedetailleerde beschrijving van gebeurtenissen toegezonden. (...)
Op 27 april 1999 heb ik de hoofdofficier per telefax verzocht te reageren op de aangifte. (...)
Omdat een reactie op de aangifte uitbleef heb ik de hoofdofficier, op 06 mei 1999 per aangetekende brief, wederom verzocht te reageren. Bij dit schrijven heb ik bijgesloten mijn brieven d.d. 23 maart 1999 - 22 april 1999 - 27 april 1999. (...)
De hoofdofficier reageerde middels brief d.d. 10 mei 1999. Uit zijn schrijven blijkt dat de hoofdofficier niet van plan is de aangifte in ontvangst te nemen en de correspondentie als beëindigd te beschouwen. (...)
Uit de correspondentie met de hoofdofficier concludeer ik dat hij niet van plan is de aangifte in ontvangst te nemen noch dat de aangifte als zodanig door hem wordt erkend.
Niettemin, meen ik echter gerechtigd te zijn een aangifte in te dienen bij de hoofdofficier en dat bij hem vervolgens de verplichting berust deze, ter onderzoek, in ontvangst te nemen, in ogenschouw nemende dat aangifte op het politiebureau nu éénmaal niet mogelijk was, althans daar geweigerd werd.
De weigering van de hoofdofficier de aangifte in ontvangst te nemen acht ik in strijd met wet en functie. Het is daarom dat ik mij tot u wend teneinde een klacht in te dienen tegen de onbehoorlijke handelwijze van (de; hoofdofficier van justitie te C; N.o.).
Het is mijn uitdrukkelijke wens dat mijn aangifte in behandeling wordt genomen. Ik verzoek u al het mogelijke te doen om het één en ander te bewerkstelligen."
2.2. Bij zijn brief van 25 mei 1999 had verzoeker als bijlage onder andere gevoegd zijn brief aan de hoofdofficier van justitie van 18 februari 1999. Hierin deelde hij onder meer het volgende mee:
"Uit diverse publikaties heeft ondergetekende niettemin moeten vernemen dat tijdens de rechtszittingen, inzake Q, politie en justitie bij voortduring hebben betoogd dat de videobanden 'abusievelijk' zijn vernietigd dan wel gewist. Het zou daarbij mogelijk gaan om ± 100 videobanden. Daarmee is niet alleen doelbewust gelogen in de rechtszaal maar tevens impliceert het één en ander dat mijn getuigenis, zoals verwoord in eerdere correspondentie en gesprekken naar politie en justitie toe, geen recht wordt gedaan.
Met nadruk wil ik u er nogmaals op wijzen dat er, met betrekking tot observatie-activiteiten, duidelijke afspraken zijn gemaakt met (verzoekers contactpersoon bij de politie; N.o.).
De afspraken hielden o.a. in dat; a) alle banden terstond zouden worden gewist, b) dat er niets op papier zou worden verwerkt aangaande de videobanden en de observatie, c) dat er nimmer enige ruchtbaarheid zou worden gegeven aangaande de observatie. Alleen op deze voorwaarden, en met instemming van de bovengenoemde politiemedewerker en zijn superieuren, is ondergetekende akkoord gegaan medewerking te verlenen aan de observatie van de woning van Q.
Volledigheidshalve dient te worden vermeld dat gedurende de observatieperiode, aanvang januari 1996 t/m maart 1997 (bij brief van 24 februari 1999 door verzoeker gewijzigd in: januari 1995 t/m maart 1996; N.o.), er in tegenstelling tot het ter rechtszitting vermelde aantal gewiste banden, ± 700 videobanden zijn opgenomen en gewist. De beelden zijn opgenomen met drie camera's en bijbehorende recorders gericht op de woning, en de straat voor de woning, van Q. De werkzaamheden van ondergetekende bestonden uit het dagelijks wisselen van de videobanden en het bijhouden van de administratie daaromtrent.
Ondergetekende verzoekt u notie te nemen van het bovenstaande en gelegenheid te bieden tot het opnemen van een proces-verbaal en een klacht in te dienen wegens meineed van betrokkenen."
2.3. Verder was bijgevoegd een brief van 9 maart 1999 waarmee de hoofdofficier van justitie reageerde op verzoekers brieven van 18 en 24 februari 1999. Hierin deelde hij het volgende mee:
"Naar aanleiding van uw brieven van 18 en 24 februari 1999 kan ik u berichten dat u zich kunt vervoegen bij een wijkteam. Dit wijkteam zal uw aangifte opnemen."
2.4. Als bijlage was verder bijgevoegd verzoekers brief aan de hoofdofficier van justitie van 23 maart 1999. Hierin deelde hij onder meer het volgende mee:
"Ondergetekende heeft zich reeds op 17 februari 1999 vervoegd bij het wijkteam (...). De dienstdoende bureauchef deelde echter mede dat het politiebureau niet gerechtigd is. Aangifte dient plaats te vinden bij de hoofdofficier van justitie!
Het is daarom dat ik mij wederom tot U wend teneinde bij deze aangifte te doen alsook een klacht in te dienen wegens het doen van valse verklaringen, en aldus van meineed, tijdens de rechtszittingen inzake Q, door de behandelende zaaksofficier (...) (en; N.o.) (...) politiemedewerkers (...)."
2.5. Als bijlage was verder bijgevoegd de schriftelijke reactie van 25 maart 1999 van de hoofdofficier van justitie op verzoekers brief van 23 maart 1999. Hierin deelde hij onder meer het volgende mee:
"Naar aanleiding van uw brief van 23 maart jl. bericht ik u dat het mij bekend is dat uw advocaat (…) reeds in contact is getreden met de Landsadvocaat (…) en de heer Z van Parket-Generaal.
Ik geef u in overweging via uw advocaat met hen in contact te treden over de afwikkeling van uw civiele zaak. Voor het overige verwijs ik naar de eerdere correspondentie."
2.6. Als bijlage was ook bijgevoegd een brief van 10 mei 1999 van de hoofdofficier van justitie aan verzoeker. Hierin deelde hij onder meer het volgende mee:
"Naar aanleiding van uw brief d.d. 6 mei jl. en uw eerdere brief van 27 april jl. verwees ik reeds eerder voor het doen van aangifte.
Ik zie op basis van de mij ter beschikking staande gegevens geen aanleiding verder met u van gedachten te wisselen. Ik beschouw onze briefwisseling dan ook wederom als beëindigd."
C. Standpunt van de Minister van Justitie
1. Bij de opening van het onderzoek vroeg de Nationale ombudsman de Minister van Justitie onder meer waarom verzoeker voor het doen van aangifte ter zake van meineed naar de politie was verwezen en of verzoeker was meegedeeld waarom hij zich uitsluitend tot de politie kon wenden.
2.1. In reactie op verzoekers klacht en op de door de Nationale ombudsman gestelde vragen deelde de Minister van Justitie op 4 januari 2000 onder meer mee op basis van het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te C, verzoekers eerste klacht niet gegrond te achten, en verzoekers tweede klacht wel gegrond te achten, voorzover verzoeker daarmee had willen klagen over het feit dat zonder uitleg was volstaan met een verwijzing naar eerdere correspondentie.
2.2. Bij de reactie van de Minister van Justitie was gevoegd het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te C van 30 december 1999. Hierin deelde de hoofdofficier van justitie onder meer het volgende mee:
"Op basis van de bij deze brief gevoegde stukken en aan de hand van door officier van justitie (…) verstrekte inlichtingen bericht ik u als volgt.
(…)
Achtergrond van het onderzoek
Tijdens het (Q; N.o.)-onderzoek, een onderzoek naar een criminele organisatie, is een beroep op verzoeker gedaan. Met verzoeker is - zakelijk weergegeven - door de politie overeengekomen dat vanuit zijn woning een cameraobservatie kon plaatsvinden van de woning van één van de hoofdverdachten, waarbij verzoeker de videobanden van de opname apparatuur op gezette tijden verwisselde. De overeenkomst met verzoeker is niet op schrift gesteld.
(…)
Van de terechtzitting waarop de hierna genoemde hoofdinspecteur van politie D., hierna te noemen de hoofdinspecteur, als getuige is gehoord, is in het dossier geen proces-verbaal getraceerd. Indien geen hoger beroep wordt ingesteld, wordt doorgaans geen proces-verbaal uitgewerkt. Overigens is deze getuige, zo weet de officier zich nog te herinneren, niet gehoord omtrent het wissen van de video-opnamen. De hierna genoemde Commissaris van politie W., hierna te noemen de commissaris, is in het geheel niet als getuige gehoord door de rechtbank.
De eerdere contacten met verzoeker
Naar aanleiding van berichtgeving in de media In het najaar van 1997 over video-observatie van Q had verzoeker zich eerder met behulp van een advocaat tot het parket gewend, kennelijk daar hij zich zorgen maakte over zijn veiligheid. Bij brief van 20 oktober 1997 heeft de advocaat gesteld dat tussen één politieambtenaar en verzoeker afgesproken zou zijn dat de banden na onderzoek onmiddellijk vernietigd en gewist zouden worden. Verzoeker was er daarnaast vanuit gegaan dat de videobanden geen deel zouden gaan uitmaken van het dossier.
De officier had bij de aanvang van de observaties de hoofdinspecteur geïnstrueerd dat de gemaakte opnamen op de gebruikelijke manier geverbaliseerd diende te worden, alsmede dat de gemaakte opnamen gearchiveerd diende te worden zodat achteraf controle door de rechter mogelijk zou blijven. De instructies waren binnen het team breed bekend gemaakt door de hoofdinspecteur. Één van de teamleden heeft de banden evenwel gewist, in de veronderstelling dit te doen in opdracht van de hoofdinspecteur. Een en ander heeft de officier reeds begin september 1997 laten uitzoeken.
Naar aanleiding van de hiervoor bedoelde brief heeft een gesprek plaatsgevonden met de officier. In dit gesprek is van de zijde van het (…) parket en de politie onder andere verteld dat de afspraken zoals deze gemaakt zijn in de perceptie van verzoeker, zo nooit gemaakt kunnen zijn. Als er al toezeggingen zouden zijn gedaan over het wissen van de opnamen, zijn deze onbevoegd gedaan. Immers, indien de opnamen niet gebruikt kunnen worden, had de observatie net zo goed achterwege kunnen blijven. Daarnaast is aangegeven dat de officier had geïnstrueerd de videobanden niet periodiek te wissen.
Een aantal aspecten van bedoeld gesprek zijn door de officier bij brief van 3 november 1997 bevestigd. Er is niet expliciet ingegaan op het al dan niet wissen van de video-opnamen, daar in het gesprek veeleer de veiligheid van verzoeker voorop stond. In reactie op deze brief heeft de advocaat van verzoeker bij brief van 27 november 1997 onder andere verzoekers onvrede geuit over het feit dat deze op basis van onjuiste informatie medewerking had verleend. Ten overvloede, deze onjuiste informatie hield onder andere in dat de videobanden zouden worden vernietigd.
Vervolgens heeft de advocaat van verzoeker zich rechtstreeks tot mij gewend bij brief van 9 januari 1998 en onder meer herhaald dat de (mondelinge) toezegging zou zijn gedaan dat alle banden zouden worden vernietigd, welke vermeende toezegging niet nagekomen zou zijn, en verwezen naar het gesprek met de officier. In mijn reactie heb ik bij brief van 21 januari 1998 verzoeker bericht dat ik geïnformeerd ben over de feiten en omstandigheden die met betrekking tot verzoeker een rol hebben gespeeld en ben ik deels inhoudelijk ingegaan op de gang van zaken met de resterende video-opnamen.
Het doen van aangifte (algemeen)
Art. 161 Sv (Wetboek van Strafvordering; N.o.) (zie achtergrond onder 1; N.o.) geeft een ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Met art. 163 Sv (zie achtergrond onder 2.; N.o.) wordt verder gestalte gegeven aan de aangiftebevoegdheid. Tot het in ontvangst nemen/aannemen van aangiften van meineed zijn opsporingsambtenaren verplicht (art. 163 lid 5 Sv jo art. 161 Sv).
Naar mijn oordeel kent deze "aannameplicht een zekere nuancering. Zonder daarmee de aangever van zijn aangiftebevoegdheid te weerhouden, kunnen voorwaarden van huishoudelijke aard worden gesteld aan het doen van aangifte. Zo mag worden verlangd dat een aangever bij het doen van de aangifte nuchter is of deze niet bij de politie op straat maar op het bureau doet.
Gangbaar is dat bij de politie aangifte wordt gedaan. De politie is daartoe beter geëquipeerd en uit bedrijfsmatig oogpunt is dit in zijn algemeenheid ook wenselijk. Naar mijn oordeel kan de officier dan ook bepalen dat in het voorkomende geval niet bij hem, maar bij de politie aangifte wordt gedaan. Aan de aangiftebevoegdheid doet een en ander niets af.
De wens aangifte te kunnen doen
Verzoeker heeft bij brief van 18 februari 1999 - met verwijzing naar een eerdere brief van 9 januari 1999 - verzocht in de gelegenheid te worden gesteld tot het doen van aangifte wegens meineed van de betrokkenen. Ik was zoals gezegd uitvoerig geïnformeerd over de voorgeschiedenis met verzoeker en heb eerder, gelet op de feiten en omstandigheden die mij bekend waren, geen aanleiding gezien zelf een uitgebreid onderzoek te initiëren. Ook de brief van verzoeker vormde die aanleiding niet. Gelet op de uitdrukkelijke wens van verzoeker om toch zijn aangifte te laten opnemen en de wettelijke aangiftebevoegdheid van verzoeker, heb ik gemeend aan de wens van verzoeker tegemoet te moeten komen. Bij brief van 9 maart 1999 heb ik verzoeker verwezen naar een wijkteam en aangegeven dat zijn aangifte zal worden opgenomen.
De aangifte en de aanvulling daarop
Verzoeker heeft zich vervolgens bij brief van 23 maart 1999 opnieuw tot mij gewend teneinde aangifte te doen tegen de officier, de hoofdinspecteur en de commissaris. In reactie heb ik verzoeker bij brief van 25 maart 1999 verwezen naar eerdere correspondentie.
Bij brief van 22 april 1999 heeft verzoeker zich nogmaals tot mij gewend en een aanvulling gegeven op zijn aangifte van 23 maart 1999. Bij brief van 10 mei 1999 heb ik verzoeker bericht de briefwisseling als beëindigd te beschouwen.
Mijn oordeel
Ten aanzien van de brief van 9 maart:
Ik ben van oordeel dat ik verzoeker bij brief van 9 maart 1999 terecht heb verwezen naar de politie om op zijn uitdrukkelijke verzoek aangifte te doen opnemen. Wellicht was het duidelijker geweest als ik het desbetreffende wijkteam hierover geïnformeerd had en aan mijn brief had toegevoegd dat het opnemen van een aangifte onder overlegging van mijn brief zeker zou gebeuren. Ik heb dit toen niet gedaan omdat het mij vanzelfsprekend leek dat verzoeker bij hernieuwde misverstanden zou verwijzen naar mijn brief.
Ten aanzien van de klachtonderdelen:
Als ik het goed zie zien de klachtonderdelen op de wijze waarop ik gereageerd heb op de brieven van verzoeker van 23 maart 1999 en 22 april 1999.
Het is niet juist dat ik de aangifte(n) van verzoeker niet in ontvangst zou hebben genomen. In zoverre is de klacht ongegrond. Immers, ik heb de brief van verzoeker van 23 maart 1999, die een aangifte behelst, ontvangen. In mijn reactie van 25 maart 1999 heb ik verzoeker verwezen naar eerdere correspondentie. Deze verwijzing ziet niet alleen op mijn brief van 9 maart 1999, waarmee ik verzoeker - naar mijn oordeel terecht - heb verwezen voor het opnemen van een aangifte naar de politie, maar ook op de correspondentie uit 1997 en 1998. In 1997 en 1998 is verzoeker geïnformeerd dat het door hem gestelde over het wissen van de video-opnamen onjuist is. Verzoeker wil kennelijk niet inzien dat er door de officier en politiefunctionarissen nadrukkelijke instructies zijn gegeven om alle video-opnamen van de observatie te bewaren. Dat door een interne communicatiestoornis binnen de politie de opnamen toch zijn gewist, wordt niet alleen betreurd maar is ook een buitengewoon ongelukkige kwestie voor alle betrokkenen.
Het zou evenwel beter zijn geweest indien ik verzoeker nogmaals expliciet had geïnformeerd dat het door hem gestelde omtrent het wissen van de video-opnamen onjuist is en wat mij betreft niet leidt tot de verdenking aan enig strafbaar feit. Nu deze uitleg heeft ontbroken ben ik van oordeel dat het tweede klachtonderdeel, voor zover verzoeker daarmee over dit aspect heeft willen klagen, in zoverre gegrond is."
D. Nadere informatie door verzoeker
1. Op 21 maart 2000 deelde verzoeker een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch mee niet te beschikken over de naam van de politieambtenaar die hem op 17 februari 1999 tussen 14.00 uur en 17.00 uur had te woord gestaan en die hem voor het doen van aangifte had verwezen naar de hoofdofficier van justitie te C. Wel wist verzoeker zich te herinneren dat de persoon in kwestie circa vijfenvijftig jaar oud was en brildragend was.
2. Met behulp van de door verzoeker gegeven persoonbeschrijving heeft een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman getracht te achterhalen welke politieambtenaar verzoeker op 17 februari 1999 heeft te woord gestaan.
3. De medewerker van de Nationale ombudsman heeft op 27 maart 2000 telefonisch contact gehad met de politieambtenaar die op 17 februari 1999 in de middaguren dienst had als wachtcommandant van het door verzoeker bezochte politiebureau en die bovendien voldeed aan de door verzoeker gegeven persoonsbeschrijving.
De politieambtenaar in kwestie kon zich het voorval niet herinneren.
Beoordeling
ALGEMEEN
Eind 1994 is verzoeker benaderd door een politieambtenaar met het verzoek om toestemming te verlenen voor het vanuit zijn woning observeren van een nabijgelegen woning met behulp van videocamera's.
Een en ander vond plaats in het kader van een grootschalig opsporingsonderzoek waarbij Q, de bewoner van de te observeren woning, als een van de hoofdverdachten gold.
Nadat verzoeker toestemming had verleend, is de woning van Q gedurende een groot aantal maanden gefilmd.
Tijdens het strafproces tegen Q deelde de behandelend officier van justitie onder meer mee dat een groot aantal van de videobanden per ongeluk was gewist. Omdat verzoeker van mening was dat het wissen van de banden was gebeurd in het kader van de met hem gemaakte afspraken, en dus niet per ongeluk, wendde verzoeker zich allereerst tot de plaatselijke politie en vervolgens tot de hoofdofficier van justitie te C om aangifte van meineed te doen.
I. MET BETREKKING TOT DE AANGIFTE
1. Verzoeker klaagt er allereerst over dat de hoofdofficier van justitie te C heeft geweigerd zijn aangifte in ontvangst te nemen en hem voor het doen van aangifte heeft doorverwezen naar de politie.
2. In zijn ambtsbericht aan de Minister van Justitie heeft de hoofdofficier van justitie in reactie op dit klachtonderdeel meegedeeld dat hij verzoeker naar aanleiding van diens brieven van 18 en 24 februari 1999 op 9 maart 1999 heeft bericht dat verzoeker zich voor het doen van aangifte kon vervoegen bij de politie en dat de aangifte daar zou worden opgenomen. Reden voor deze verwijzing was dat naar zijn mening de politie beter is uitgerust voor het opnemen van aangiften dan het openbaar ministerie. De hoofdofficier van justitie voegde daaraan toe dat het wellicht beter was geweest als hij de desbetreffende eenheid van de politie had meegedeeld dat hij verzoeker naar hen had verwezen voor het doen van aangifte.
3. De wetgever heeft in artikel 141 Wetboek van Strafvordering (Sv) bepaald welke ambtenaren zijn belast met de opsporing van strafbare feiten. In genoemd artikel wordt uitdrukkelijk de officier van justitie genoemd.
Op grond van artikel 163 Sv is een met opsporing van strafbare feiten belaste ambtenaar, onder wie dus ook de officier van justitie, verplicht om een aangifte op te nemen (zie achtergrond onder 2.).
Het is echter aannemelijk dat in het algemeen de politie beter zal zijn uitgerust voor het opnemen van een aangifte dan een arrondissementsparket. Om die reden kan er begrip voor worden opgebracht dat de hoofdofficier van justitie verzoeker voor het doen van aangifte heeft doorverwezen naar de politie.
Gezien de bewoordingen in zijn brief van 9 maart 1999 waarmee de hoofdofficier van justitie verzoeker voor het doen van aangifte verwees, kan niet worden geconcludeerd dat de hoofdofficier van justitie heeft geweigerd de aangifte op te nemen.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
4. Niettemin merkt de Nationale ombudsman ten overvloede op dat de hoofdofficier van justitie niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat hij de aangifte wel in ontvangst heeft genomen.
Immers in zijn brief van 9 maart 1999 heeft de hoofdofficier van justitie uitdrukkelijk te kennen gegeven dat de politie de aangifte zou opnemen.
Daarnaast kan het ontvangen van verzoekers brief van 23 maart 1999 door de hoofdofficier van justitie, niet zonder meer worden aangemerkt als het in ontvangst nemen van de aangifte.
II. MET BETREKKING TOT de informatieverstrekking
1. Verzoeker klaagt er verder over dat de hoofdofficier van justitie te C geen uitleg heeft gegeven over de reden om de aangifte niet in ontvangst te willen nemen.
2. Op het moment dat de hoofdofficier van justitie verzoeker voor het doen van aangifte naar de plaatselijke politie verwees, had hij er goed aan gedaan verzoeker de reden hiervoor mee te delen.
Door verzoeker, die kort daarvoor politie en justitie had bijgestaan in een opsporingsonderzoek, deze informatie te onthouden is de hoofdofficier van justitie te C. ernstig tekort geschoten in de informatievoorziening van verzoeker.
Ook had de hoofdofficier van justitie, toen hij verzoeker voor het doen van aangifte doorverwees naar de politie, contact moeten opnemen met het desbetreffende politie-team om te melden dat hij de aangever naar hen had doorverwezen.
Het is aannemelijk dat, door dit na te laten, de hoofdofficier van justitie te C. het bij verzoeker kennelijk ontstane gevoel na bewezen diensten niet langer serieus te worden genomen, heeft vergroot.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de hoofdofficier van justitie te C, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond met betrekking tot de weigering om een aangifte aan te nemen, en gegrond met betrekking tot de informatieverstrekking.