Op 26 april 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer Ö. te Ossendrecht, ingediend door mevrouw mr. G.E.M. Later, advocaat te 's-Gravenhage, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND).
De Nationale ombudsman legde de klacht op 3 mei 1999 telefonisch voor aan de IND met de vraag of in deze zaak een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld. Bij brief van 11 mei 1999 wendde de advocate van verzoeker zich wederom tot de Nationale ombudsman. Zij gaf aan dat de IND geen oplossing had geboden die voor verzoeker bevredigend was. Daarop werd het onderzoek naar de gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, schriftelijk voortgezet.
Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoeker klaagt erover dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) de brieven van zijn gemachtigde van 22 maart 1999 en 8 april 1999 niet inhoudelijk heeft beantwoord.
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De Staatssecretaris van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeker diende op 22 juni 1997 voor de eerste keer een asielaanvraag in bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND). Op 18 augustus 1997 werd afwijzend op deze aanvraag beslist. Verzoeker diende tegen deze beslissing op 16 september 1997 een bezwaarschrift in, dat op 3 december 1997 ongegrond werd verklaard. Daarop ging verzoeker in beroep bij de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. De procedure eindigde met de uitspraak van de rechtbank van 5 augustus 1998, waarbij het beroep ongegrond werd verklaard.
Op 22 februari 1999 diende verzoeker een tweede asielaanvraag in bij de IND. Ook op deze aanvraag werd afwijzend beslist en wel op 19 maart 1999. Hiertegen werd op 19 maart 1999 rechtstreeks beroep ingesteld bij de rechtbank te 's-Gravenhage. Op diezelfde datum werd bij de president van de rechtbank een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2. Bij brief van 22 maart 1999 verzocht verzoekers gemachtigde de IND (Aanmeldcentrum Rijsbergen) om teruggave van verzoekers Turkse identiteitsbewijs (de zogenaamde nufus).
3. Bij brief van eveneens 22 maart 1999 vroeg verzoekers gemachtigde de IND (regio Zuid-West) om de afwijzende beslissingen in verzoekers asielaanvragen te heroverwegen. Zij voerde daarbij een reeks van inhoudelijke argumenten aan in reactie op diverse overwegingen in de beslissingen.
4. Bij brief van 8 april 1999 deelde verzoekers gemachtigde de IND het volgende mee:
"Bovengemelde cliënt heeft een beslissing van de Rechtbank gekregen met betrekking tot zijn asielverzoek van 5 augustus 1998, welke beslissing is gebaseerd op een vraagstelling met betrekking tot nationaliteitsonderzoek, waarbij is uitgegaan van foutieve informatie (…). Ik sluit hierbij een kopie van mijn eerdere brief van 22 maart 1999 (zie hiervoor onder 3; N.o.), waarin ik een aantal van deze problemen aankaart en vraag om de zaak van mijn cliënt te heroverwegen. Ik heb naar aanleiding van dit verzoek tot op heden niets vernomen…"
Verzoekers gemachtigde zond een afschrift van bovenstaande brief aan de President van de arrondissementsrechtbank, met het verzoek de brief als aanvulling te beschouwen op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
5. Bij brief van 6 mei 1999 bevestigde de IND de ontvangst van de brieven van verzoekers gemachtigde. Daarbij werd aangegeven dat op de brieven niet inhoudelijk zou worden gereageerd, omdat op korte termijn de namens verzoeker aangespannen procedures ter zitting zouden worden behandeld.
B. Standpunt verzoeker
Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtomschrijving onder KLACHT.
C. Standpunt Staatssecretaris van Justitie
In reactie op de klacht deelde de Staatssecretaris van Justitie het volgende mee:
"… Op 6 mei 1999 heb ik (verzoekers gemachtigde; N.o.) een ontvangstbevestiging doen toekomen met betrekking tot bovengenoemde brieven (brieven van 22 maart 1999 en 8 april 1999; N.o.), waarin ik tevens aan gemachtigde heb medegedeeld dat gelet op de omstandigheid dat de namens betrokkene aangespannen procedures binnen zeer korte termijn ter zitting zullen worden behandeld, ik op dat moment geen aanleiding zag om inhoudelijk een reactie te geven. Beide zittingen waren op het tijdstip van het versturen van de ontvangstbevestiging al geagendeerd (deze zijn in het openbaar uitgesproken op respectievelijk 21 en 17 mei 1999).
De uitspraak van 21 mei 1999 (zitting van 7 mei 1999) betrof een verzoek om een voorlopige voorziening waarbij de President van de rechtbank aanleiding zag onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, zodat hij ook inhoudelijk op het verweer van betrokkene is ingegaan. De uitspraak van 17 mei 1999 (zitting van 10 mei 1999) betrof een herzieningsverzoek tegen de uitspraak van 4 maart 1999, welk verzoek is afgewezen. Ook de stellingen die gemachtigde naar voren heeft gebracht in de desbetreffende brieven zijn beide in voornoemde uitspraken door de rechter meegenomen.
In het belang van een goede procesorde is besloten om uitspraken van de rechter af te wachten. Derhalve heb ik besloten deze brieven niet inhoudelijk te beantwoorden.
De inhoudelijke vragen gesteld in bovengenoemde brieven zijn dientengevolge meegenomen in een rechterlijke toets van de vreemdelingenkamer van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage.
Gelet op het vorenstaande ben ik van mening dat de besluitvorming op voldoende zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Betrokkene is hierdoor dan ook niet in zijn belangen geschaad. Ik acht de klacht op grond van bovengenoemde motivering dan ook ongegrond.
Voorts heeft gemachtigde op 22 mei 1999 namens betrokkene een klacht tegen Nederland ingediend bij het VN Martelcomité. Betrokkene wordt in de gelegenheid gesteld de uitkomst van het onderzoek van het Committee against Torture af te wachten…"
Beoordeling
1. Verzoeker klaagt erover dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) de brieven van zijn gemachtigde van 22 maart 1999 en 8 april 1999 niet inhoudelijk heeft beantwoord.
Bij brief van 6 mei 1999 bevestigde de IND de ontvangst van de brieven van verzoekers gemachtigde. Daarbij werd aangegeven dat op de brieven niet inhoudelijk zou worden gereageerd, omdat op korte termijn de namens verzoeker aangespannen procedures ter zitting zouden worden behandeld.
2. Eén van de brieven van verzoekers gemachtigde van 22 maart 1999 (aan de IND regio Zuid-West) en haar brief van 8 april 1999 hadden betrekking op de afwijzende beslissingen door de Staatssecretaris van Justitie op verzoekers asielaanvragen. Verzoekers gemachtigde verzocht om heroverweging van deze beslissingen. Het verzoek om heroverweging werd echter gedaan nadat op 19 maart 1999 in verzoekers tweede asielprocedure bij de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage een beroepsschrift was ingediend, en nadat bij de President van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage om een voorlopige voorziening was verzocht. Verzoekers gemachtigde voerde in de brief van 22 maart 1999 een reeks van inhoudelijke argumenten aan in reactie op de afwijzende beslissingen op verzoekers asielaanvragen. Zij zond de President van de rechtbank een afschrift van die brief. Gelet op het bovenstaande kon de IND in zijn reactie van 6 mei 1999 in redelijkheid volstaan met de mededeling dat de brieven niet inhoudelijk zouden worden beantwoord, gelet op de omstandigheid dat de aangebrachte zaken op korte termijn ter zitting zouden worden behandeld.
In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.
3. Dit ligt anders ten aanzien van de brief van verzoekers gemachtigde van eveneens 22 maart 1999 aan de IND (Aanmeldcentrum Rijsbergen), waarin zij verzocht om teruggave van het identiteitsbewijs dat van verzoeker was ingenomen. Dit verzoek kon niet op één lijn worden gesteld met het verzoek om heroverweging. De IND had moeten ingaan op het verzoek om teruggave van verzoekers identiteitsbewijs. Dat dit niet gebeurd is, is niet juist.
In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond ten aanzien van het niet ingaan op het verzoek om teruggave van het identiteitsbewijs, en is voor het overige niet gegrond.