2000/114

Rapport

Op 2 augustus 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer mr. drs. B., advocaat te Nieuwegein, met een klacht over een gedraging van de Directie Voorlichting van het Ministerie van Justitie en een gedraging van de Staatssecretaris van Justitie.

Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt erover dat de Directie Voorlichting van het Ministerie van Justitie op 12 januari 1999 een faxbericht heeft gezonden aan de redactie van het dagblad Trouw waarin wordt gesteld dat de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) de bevindingen van het door de BVD ingestelde onderzoek op 12 januari 1999 aan het Ministerie van Justitie bekend heeft gemaakt en dat uit dit onderzoek is gebleken dat geen van de beschuldigingen van verzoeker ten aanzien van de integriteit van de medewerkers van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) gestaafd kan worden door feiten. Volgens verzoeker was het onderzoek van de BVD op dat moment nog niet afgerond en was de inhoud van het faxbericht dan ook bezijden de waarheid.

Voorts klaagt verzoeker erover dat de Staatssecretaris van Justitie zijn brieven van 27 januari en 25 februari 1999 niet heeft beantwoord.

Tenslotte klaagt verzoeker erover dat de Staatssecretaris van Justitie niet heeft gereageerd op zijn verzoekschrift aan de Nationale ombudsman van 19 januari 1999, dat door de Nationale ombudsman op 26 februari 1999 aan de Staatssecretaris werd gezonden teneinde de Staatssecretaris in de gelegenheid te stellen te reageren op de in het verzoekschrift opgenomen klachten.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. De Minister werden nadere vragen gesteld.

Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Verzoeker deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De Staatssecretaris van Justitie gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 30 oktober 1998 had verzoeker een onderhoud met twee juristen van het Ministerie van Justitie. Het onderhoud vond plaats in verband met verzoekers onderzoek naar de werkwijze van (medewerkers van) het Bureau Bijzondere Zaken van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (BZZ). Verzoeker had de Staatssecretaris van Justitie verzocht om een onderhoud alvorens de bevindingen van zijn onderzoek in de pers zouden verschijnen. Naar aanleiding van het onderhoud met verzoeker verzocht de Minister van Justitie de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) om een onderzoek in te stellen.

2. Op 12 januari 1999 zond de Directie Voorlichting van het Ministerie van Justitie aan de redactie van het dagblad Trouw een faxbericht met de volgende inhoud:

"Het Ministerie van Justitie heeft in november van het vorig jaar de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) gevraagd een onderzoek te starten naar de integriteit van enkele medewerkers van de IND (Immigratie- en Naturalisatiedienst; N.o.). Aanleiding hiervoor was een gesprek van 30 oktober jl. tussen (verzoeker; N.o.) en enkele juristen van het ministerie van Justitie over fraude en corruptie bij de inzet en betaling van tolken, waarbij enkele IND-medewerkers betrokken zouden zijn.

De BVD heeft zijn bevindingen vandaag aan het ministerie van Justitie bekend gemaakt. Uit het onderzoek blijkt dat geen van de beschuldigingen van (verzoeker; N.o.) ten aanzien van de integriteit van de IND-medewerkers gestaafd kan worden door feiten."

3. Op 18 januari 1999 publiceerde Trouw een artikel met de kop "Justitie sust corruptiezaak". Hierin werd onder meer het volgende gesteld:

"Het Ministerie stelt dat uit het onderzoek van de Binnenlandse veiligheidsdienst "geen van de beschuldigingen ten aanzien van de integriteit van de IND-medewerkers gestaafd kon worden door feiten".".

en:

"Justitie verwacht pas over twee weken de complete BVD-rapportage te ontvangen."

4. Bij brief van 19 januari 1999 wendde verzoeker zich tot de Nationale ombudsman met een klacht over de gang van zaken rond voornoemd onderhoud op 30 oktober 1999. Omdat de Staatssecretaris van Justitie nog niet rechtstreeks met verzoekers klacht was geconfronteerd, zond de Nationale ombudsman het verzoekschrift op 26 februari 1999 door aan de Staatssecretaris teneinde deze in de gelegenheid te stellen te reageren op de in het verzoekschrift opgenomen klachten.

5. Bij brief van 27 januari 1999 stelde verzoeker de Staatssecretaris van Justitie een aantal vragen omtrent de organisatie en bevoegdheden van het BBZ.

6. Bij brief van 25 februari 1999 stelde verzoeker de Staatssecretaris van Justitie een aantal vragen aangaande een tolk die op freelance basis werkzaam was geweest voor de IND. Op 25 maart 1999 rappelleerde verzoeker schriftelijk.

7. Tot op het moment dat verzoeker zich tot de Nationale ombudsman wendde (30 juli 1999) had de Staatssecretaris nog niet gereageerd op verzoekers brieven van 19 januari, 27 januari en 25 februari 1999.

B. Standpunt verzoeker

Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtomschrijving onder klacht.

C. Standpunt MINISTER van Justitie

1. In reactie op de klacht deelde de Minister van Justitie het volgende mede:

"... Op 12 januari van dit jaar vroegen twee journalisten, te weten die van Trouw en de Telegraaf, mijn voorlichtingsdienst een eerste reactie op de beschuldigingen van (verzoeker; N.o.) naar vermeende corruptie bij de IND. Mijn dienst heeft vervolgens zoals te doen gebruikelijk gereageerd. Vervolgens heeft mijn dienst een op schrift gestelde reactie gezonden. De verzoeker, die dit bericht via Trouw in handen heeft gekregen, heeft een kopie daarvan bij zijn klacht gevoegd. De reactie hield in dat uit het onderzoek is gebleken dat geen van de beschuldigingen van verzoeker ten aanzien van de integriteit van IND-medewerkers gestaafd kon worden door feiten. In de woordvoering is tevens aangegeven dat de complete BVD-rapportage pas over een aantal weken zou verschijnen. (...).

Volgens verzoeker was het onderzoek van de BVD op dat moment nog niet afgerond en was de inhoud van het faxbericht dan ook bezijden de waarheid. Naar mijn mening is de klacht ongegrond. De informatie die de BVD aan mijn ministerie had verstrekt rechtvaardigde een eerste reactie zoals door mijn voorlichtingsdienst aan eerder genoemde journalisten is gegeven..."

2. Verzoekers klacht dat zijn brieven van 19 januari, 27 januari en 25 februari 1999 niet waren beantwoord, achtte de Minister gegrond. De Minister reageerde alsnog op de brieven door middel van een aan de Nationale ombudsman gerichte brief van 2 december 1999.

D. Reactie verzoeker

Verzoeker zond de Nationale ombudsman een aan hem gerichte brief van de betrokken journalist van het dagblad Trouw, gedateerd 10 januari 2000. Hierin deelde de journalist onder meer het volgende mee:

"In tegenstelling tot hetgeen (de Minister van Justitie; N.o.) beweert in zijn brief van 12 november 1999 aan de Nationale ombudsman heeft Trouw nooit om een reactie gevraagd aan de voorlichtingsdienst van het ministerie omtrent uw beschuldigingen over corruptie aan het adres van de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Die reactie heeft Trouw ongevraagd gekregen.

Ik zal u de gang van zaken schetsen zoals deze heeft plaatsgevonden. Op maandag 11 januari 1999 nam (een andere journalist; N.o.) contact op met (een medewerkster van BBZ; N.o.). Hij vroeg haar om een interview. Zij antwoordde hem dat ze het verzoek zou doorspelen naar de afdeling voorlichting bij Justitie. De volgende dag werd ik 's middags om een uur of vier via mijn mobiele telefoon gebeld door (een medewerkster van de afdeling Persvoorlichting van het Ministerie van Justitie; N.o). Tijdens dat onderhoud liet zij mij weten dat een gesprek met (de medewerkster van het BBZ; N.o) niet mogelijk was, daar uit een tussenrapportage van de Binnenlandse veililgheidsdienst (BVD) bleek dat "geen van de beschuldigingen ten aanzien van de integriteit van IND-medewerkers kon worden gestaafd door feiten". Er was volgens Justitie geen aanleiding meer voor een gesprek met (de medewerkster van het Bureau BBZ; N.o.).

Deze boodschap is vervolgens dezelfde dag (12 januari 1999) per fax aan Trouw gestuurd. Ter toelichting op deze fax liet (de medewerkster van de afdeling Persvoorlichting; N.o) in het telefonisch onderhoud tevens weten dat het BVD-onderzoek met betrekking tot IND-medewerkers hiermee afgerond was, maar dat het onderzoek naar de rol van IND-tolken pas twee weken later zou worden voltooid."

E. REACTIE MINISTER VAN JUSTITIE

In antwoord op nadere vragen deelde de Minister van Justitie onder meer nog mee dat in de tweede week van januari 1999 de secretaris-generaal van het Ministerie contact had opgenomen met de directeur Staatsveiligheid van de BVD waarbij de directeur Staatsveiligheid had medegedeeld dat het nog lopende onderzoek tot dat moment geen onderbouwing van de belastende verklaringen over IND-functionarissen had opgeleverd. Voorts liet de Minister weten van de BVD geen rapportage van het onderzoek te hebben ontvangen.

Beoordeling

I. Ten aanzien van het faxbericht van 12 januari 1999

1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de Directie Voorlichting van het Ministerie van Justitie op 12 januari 1999 een faxbericht heeft gezonden aan de redactie van het dagblad Trouw waarin werd gesteld dat de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) de bevindingen van het door de BVD ingestelde onderzoek op 12 januari 1999 aan het Ministerie van Justitie bekend had gemaakt en dat uit dit onderzoek was gebleken dat geen van de beschuldigingen van verzoeker ten aanzien van de integriteit van de IND-medewerkers gestaafd kon worden door feiten. Volgens verzoeker was het onderzoek van de BVD op dat moment nog niet afgerond en was de inhoud van het faxbericht dan ook bezijden de waarheid.

2. In reactie op de klacht liet de Minister van Justitie weten dat, hoewel het onderzoek van de BVD op 12 januari 1999 nog niet was afgerond, de tussentijds ontvangen informatie van de BVD, het in het faxbericht van 12 januari 1999 gestelde rechtvaardigde. In de tweede week van januari 1999 had de secretaris-generaal van zijn Ministerie namelijk contact opgenomen met de directeur Staatsveiligheid van de BVD waarbij de directeur Staatsveiligheid had meegedeeld dat het nog lopende onderzoek tot dat moment geen onderbouwing van de belastende verklaringen over IND-functionarissen had opgeleverd. Op 12 januari 1999 had de afdeling Persvoorlichting van het Ministerie de betrokken journalist van Trouw ook telefonisch benaderd, en had hem laten weten dat de complete BVD-rapportage pas over een aantal weken zou verschijnen.

3. In zijn brief aan verzoeker van 1 november 1999 stelt de desbetreffende journalist van Trouw op 12 januari 1999 telefonisch van de afdeling Persvoorlichting te hebben vernomen dat uit een tussenrapportage van de BVD was gebleken dat geen van de beschuldigingen ten aanzien van de integriteit van IND-medewerkers kon worden gestaafd door feiten, dat het onderzoek met betrekking tot de IND-medewerkers hiermee was afgerond, maar dat het onderzoek naar de rol van IND-tolken pas twee weken later zou worden voltooid.

4. Uit een oogpunt van zorgvuldige informatieverstrekking had het de voorkeur verdiend wanneer in het faxbericht van 12 januari 1999 was vermeld dat de BVD daarnaar gevraagd had laten weten dat uit het onderzoek tot dan toe niet was gebleken van feiten die de beschuldigingen konden staven. Uit het persbericht, op zichzelf beschouwd, kwam de indruk naar voren dat het een definitieve conclusie betrof. Het faxbericht kan echter niet los worden gezien van de telefonisch verstrekte aanvullende informatie door de afdeling Persvoorlichting dat het volledige onderzoek pas over een aantal weken zou zijn afgerond. In het artikel in Trouw van 18 januari 1999 met de kop "Justitie sust corruptiezaak" wordt er overigens ook melding van gemaakt dat de complete BVD-rapportage pas enkele weken later zou verschijnen.

De onderzochte gedraging van de Directie Voorlichting van het Ministerie van Justitie is behoorlijk.

II. Ten aanzien van het niet beantwoorden van brieven

Voorts klaagt verzoeker erover dat de Staatssecretaris van Justitie zijn brieven van 19 januari (gericht aan de Nationale ombudsman en door deze doorgezonden aan de Staatssecretaris van Justitie), 27 januari en 25 februari 1999 niet heeft beantwoord.

In zijn reactie op de klacht erkende de Staatssecretaris dat de brieven ten onrechte niet waren beantwoord.

De onderzochte gedraging van de Staatssecretaris van Justitie is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Directie voorlichting van het Ministerie van Justitie, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond. De klacht over de onderzochte gedraging van de Staatssecretaris van Justitie, die eveneens wordt aangemerkt als gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.

Instantie: Ministerie van Justitie/Directie Voorlichting

Klacht:

Zendt een faxbericht naar dagblad Trouw over een onderzoek van de BVD dat op dat moment nog niet afgerond was.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Staatssecretaris van Justitie

Klacht:

Heeft brieven niet beantwoord; reageert niet op verzoekschrift van de Nationale ombudsman.

Oordeel:

Gegrond