Op 4 november 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer XY te Q, ingediend door mevrouw mr. drs. J. Goudswaard, advocaat te 's-Gravenhage, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), werd een onderzoek ingesteld.
Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoeker - wiens dochter in maart 1997 aangifte tegen hem had gedaan van incest, koppelarij en zware mishandeling - klaagt over het optreden van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Hij klaagt er met name over dat de politie:
1. een bevooroordeelde houding tegen hem heeft ingenomen;
2. voor verzoeker ontlastende of anderszins gunstige gegevens niet heeft opgenomen in het proces-verbaal;
3. de onjuiste mededeling heeft gedaan aan een medewerkster van de Stichting Lindenhof dat verzoeker en zijn echtgenote - na verzoekers aanhouding - geen contact meer met hun dochter wilden hebben;
4. ter onderbouwing van de naar het oordeel van de politie bestaande noodzaak tot voortgezette vrijheidsberoving van verzoeker onjuiste informatie heeft verschaft aan de officier van justitie en de rechter-commissaris over de verblijfplaats van verzoekers dochter.
Achtergrond
1. Het wetboek van Strafrecht (Sr)
Artikel 242:
"Hij die door geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid iemand dwingt tot het ondergaan van handelingen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, wordt als schuldig aan verkrachting gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie."
Artikel 245:
"1. Hij die met iemand, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen pleegt die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Vervolging heeft, buiten de gevallen van de artikelen 248 en 249, niet plaats dan op klacht.
3. Tot de klacht bedoeld in het tweede lid is naast de wettelijke vertegenwoordiger in burgerlijke zaken, bedoeld in artikel 65, eerste lid, tevens bevoegd de raad voor de kinderbescherming.
4. In afwijking van het bepaalde in de artikelen 64 tot en met 66 is degene ten aanzien van wie het feit is gepleegd te allen tijde tot de klacht gerechtigd, in dier voege dat de termijn gedurende welke de klacht kan worden ingediend eindigt op de dag waarop de verjaringstermijn, bedoeld in artikel 70, eindigt."
Artikel 302:
"1. Hij die aan een ander opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toebrengt, wordt, als schuldig aan zware mishandeling, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Indien het feit de dood ten gevolge heeft, wordt de schuldige gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste tien jaren of geldboete van de vijfde categorie."
Artikel 303:
"1. Zware mishandeling gepleegd met voorbedachten rade wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Indien het feit de dood ten gevolge heeft, wordt de schuldige gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie."
Artikel 304:
"De in de artikelen 300-303 bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd:
1°. ten aanzien van de schuldige die het misdrijf begaat tegen zijn moeder, zijn vader tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat, zijn echtgenoot of zijn kind;
2°. indien het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening;
3°. indien het misdrijf wordt gepleegd door toediening van voor het leven of de gezondheid schadelijke stoffen."
2. Het wetboek van Strafvordering (Sv)
Artikel 152:
"De ambtenaren, bedoeld in de artikelen 141 (ambtenaren belast met de opsporing; N.o.) en 142, maken ten spoedigste proces-verbaal op van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden."
3. NJCM-bulletin
In het NJCM-bulletin 1993, bladzijde 449 e.v. staat onder meer het volgende:
"EDWARDS EN DE ACHTERGEHOUDEN GEGEVENS
Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 16 december 1992: De zaak Edwards tegen het Verenigd Koninkrijk
De opsporende of vervolgende autoriteiten moeten (uiteindelijk) aan de verdediging in strafzaken alle onderzoeksresultaten ter beschikking stellen die in het belang zijn van een eerlijke beoordeling van de zaak.
(...)
3. Het EHRM gaf in zijn overwegingen een samenvatting van zijn standaardjurisprudentie over de interpretatie van artikel 6 EVRM. Niet het EHRM maar de nationale rechter moet in de regel het voorliggend bewijs waarderen. Het EHRM moet toezien dat alles uiteindelijk eerlijk is verlopen.
Nieuw is slechts de overweging dat "it is a requirement of fairness under paragraph l of Article 6 that the prosecution authorities disclose to the defence all material evidence for or against the accused and that the failure to do so gave rise to a defect in the trial proceedings." Of, om het maar eens in mijn eigen woorden te zeggen: de opsporende of vervolgende autoriteiten moeten (uiteindelijk) aan de verdediging in strafzaken alle onderzoeksresultaten ter beschikking stellen die in het belang zijn van een eerlijke beoordeling van de zaak.
(...)
In het Nederlands wetboek van Strafvordering wordt niet nauwkeurig omschreven wat onder "processtukken" moet worden verstaan (vgl. Duisterwinkel/Melai, Het wetboek van strafvordering, aantekening 3 op artikel 30). Er is wel een ministeriële circulaire uit 1929 waarin wordt voorgeschreven dat alle door opsporingsambtenaren opgemaakte processen-verbaal bij het proces-dossier moeten worden gevoegd. In de praktijk wil het toch nog wel een enkele keer voorkomen dat met name onderzoekshandelingen waarbij de verdachte bijvoorbeeld niet is herkend bij een fotoconfrontatie, niet in het dossier vermeld worden. (...)
Het arrest in de zaak Edwards benadrukt nog eens dat een dergelijk nalaten respectievelijk handelen consequenties kan hebben voor de fairness van de procesvoering.
Niet iedere rechter die er achterkomt dat de politie essentiële informatie heeft achtergehouden zal zich zo welwillend opstellen als het Court of Appeal in deze zaak.
Wie staat voor zijn (straf)zaak zal ook alles eerlijk moeten presenteren."
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Daarnaast werd de betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven en werd een tweetal politieambtenaren gehoord. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Rotterdam over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was.
Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.
De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De betrokken ambtenaren gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoekers dochter maakte in de periode van december 1996 tot maart 1997 bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond melding van seksueel misbruik door verzoeker en deed in maart 1997 aangifte tegen hem ter zake van incest, bestaande uit verkrachting en ontucht, koppelarij en zware mishandeling (zie achtergrond, onder 1). Naar aanleiding van deze aangifte stelde de politie een onderzoek in en hield zij verzoeker op 14 april 1997 aan. Vervolgens werd verzoeker in verzekering gesteld. Verzoeker werd bijgestaan door een gekozen raadsman, mr. S.
Op 3 oktober 1997 trok verzoekers dochter de aangifte weer in. De behandelend officier van justitie zond verzoeker op 12 december 1997 een kennisgeving van niet verdere vervolging; hij deelde verzoeker hierin mee hem niet verder te zullen vervolgen omdat er onvoldoende aanwijzing van schuld was.
1.2. De politie heeft haar onderzoeksbevindingen gerelateerd in een daartoe opgemaakt proces-verbaal, waarin naast de aangifte van verzoekers dochter, en de verhoren van verzoeker onder meer verklaringen van getuigen en deskundigen, staan opgenomen.
In het proces-verbaal staat voorts, zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang, vermeld dat de politieambtenaren P5 en P6 op 14 april 1997 en P5 en P7 op 15 april 1997 een bezoek bij het gezin van verzoeker hebben gebracht. In het proces-verbaal is een verslag opgenomen van deze bezoeken. Hierin staat onder meer vermeld dat de reden van de aanwezigheid van de politie was om te zorgen voor opvang en het verstrekken van de informatie aan de naaste familieleden van verzoeker.
Voorts staat in een gedeelte van het proces-verbaal, opgemaakt op 17 april 1997, dat de psycholoog dr. B. nog moet worden gehoord. In dit verband staat in het proces-verbaal, opgemaakt op 16 april 1997 nog vermeld:
"...in de verklaring van verdachte, was de vraag of wij, verbalisanten, contact hadden gehad met dr. B. psycholoog (...) waar Y enkele maanden is onderzocht geweest. Wij hebben hierop ontkennend geantwoord.
(...)
Met betrekking tot de genoemde vraag van verdachte willen wij het volgende antwoorden:
Uit de verklaringen van Y bleek dat zij weinig vertrouwen heeft in deze dr. B. Zij weet ook dat dr. B. heeft gezegd dat zij niet seksueel misbruikt zou zijn, maar slechts stoornissen had op het emotionele vlak. Ze had volgens haar verklaring herhaaldelijk op een voor haar duidelijke wijze aangegeven dat zij wel degelijk slachtoffer was van seksueel misbruik, maar dit is volgens haar nooit als zodanig opgemerkt. Men heeft haar daar nooit specifiek naar gevraagd. Ook merkte Y op dat zij wist dat haar vader, de verdachte, nog regelmatig contact had met deze dr. B.
Uit de verklaring van verdachte blijkt inderdaad dat hij na de opname van Y in 1995 nog regelmatig contact heeft gehad met deze dr. B.
Nar aanleiding van deze bevindingen leek het ons onverstandig om in het voorbereidend stadium van het onderzoek, contact te leggen met de genoemde dr. B. Wij konden niet uitsluiten dat hij de verdachte zou inlichten van ons onderzoek."
2. Verzoeker kon zich niet vinden in de wijze waarop de politie gedurende het opsporingsonderzoek tegen hem was opgetreden. Verzoekers gemachtigde diende bij brief van 2 april 1998 een klacht in bij de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Deze brief luidt als volgt:
"...Houding tegenover cliënt
De bejegening van cliënt tijdens zijn aanhouding en inverzekeringstelling was zonder meer vijandig. Hoewel hij de beschuldigingen van zijn dochter van meet af aan gemotiveerd heeft weersproken en duidelijk heeft gemaakt dat zij vanaf 1994 ernstige psychische problemen had, werd hij behandeld als iemand wiens schuld onomstotelijk vast stond. Dit klemt temeer nu de beschuldigingen van Y gekenmerkt werden door dermate bizarre details, dat hoe dan ook al ernstig aan het waarheidsgehalte moest worden getwijfeld.
Er was behalve de verklaringen van Y geen enkel steunbewijs. Sterker nog, de korps-arts had al op 10 april 1997 naar aanleiding van een onderzoek van Y meegedeeld:
'Deze bevindingen passen niet bij de gruwelijke verhalen die ze tijdens onze korte gesprekken heeft verteld, want dan zou je ernstige littekenvorming verwachten'. (...)
4. De houding van de politie tegenover cliënt komt duidelijk tot uitdrukking in het commentaar dat de verbalisanten P1 en P2 over hem in het proces-verbaal gaven. Enige citaten:
'Bij het eerste contact tussen ons verbalisanten en verdachte op maandag 14 april 1997 kwam verdachte op ons over als zeer zenuwachtig. Hij was erg onzeker, had klamme zweethanden en wilde geen enkele verklaring afleggen tot nadat hij met zijn advocaat had gesproken. Zijn aandacht richtte zich voor zover wij konden waarnemen op zijn rechten en op zijn eigen belang'. (...)
'Tijdens het voorlezen van de verklaringen van aangever loopt het gezicht van verdachte rood aan en zweet hij aanzienlijk. Ook heeft verdachte een keer gehuild tijdens het aanhoren van de verklaringen van zijn dochter. Toch lijkt het voor ons, verbalisanten, alsof verdachte kennelijk moeiteloos kan overschakelen naar zijn voor onze beleving emotieloze toestand. Verder lijkt hij geen emoties te tonen'. (...)
'Resumerend merken wij, verbalisanten op dat verdachte over het algemeen vrij emotieloos overkomt. Vaak lijkt het alsof hij zich plaatst in de rol van directeur die zijn secretaresse dicteert'. (...)
5. Deze en dergelijke 'observaties' passen wellicht in een rapport van een gedragsdeskundige, maar in een proces-verbaal dat opgemaakt is door opsporingsambtenaren horen zij niet thuis. Zij plaatsen cliënt onnodig en ten onrechte in een ongunstig daglicht. Voor iemand die nooit met politie en justitie in aanraking was geweest en die plotseling geconfronteerd werd met een zeer ernstige, onterechte beschuldiging van zijn eigen dochter, is een dergelijke houding van de recherche extra grievend.
6. Nog een voorbeeld van deze bevooroordeelde houding is te vinden in p.v. (proces-verbaal; N.o.) (...), waarin de verbalisanten stellen dat de details die Y in haar aangifte had verteld en de emoties die zij daarbij toonde 'dermate echt en waarheidsgetrouw waren, dat die details eigenlijk alleen maar door slachtoffers en politiemensen geweten konden worden'. Cliënts echtgenote is naar de bibliotheek (...) gegaan en heeft samen met een medewerkster van deze bibliotheek onderzocht welke boeken aldaar aanwezig waren op het gebied van verkrachting en incest.
Er bleken tientallen boeken aanwezig te zijn, waarvan Y in ieder geval het boek van de Eper incestaffaire van Yolanda en het boek 'Sexueel misbruik van kinderen in het gezin' had gelezen. Opmerkelijk was, dat vele details in de aangifte van Y bijna letterlijk overeenstemden met passages uit het boek van Yolanda. (...) Boeken met dergelijke details blijken derhalve voor iedereen toegankelijk en voornoemde opmerking van de verbalisanten getuigt dan ook van gebrek aan objectiviteit en kritisch vermogen.
7. Eveneens typerend voor de bejegening door de politie is een opmerking die door P2 tegen cliënt werd gemaakt naar aanleiding van zijn verzoek om hem te voorzien van enige lectuur. Dit verzoek was door cliënts raadsman mr. S. aan het bewakingspersoneel van het politiebureau gedaan, maar van die zijde werd meegedeeld dat de recherche hierover moest beslissen. De volgende dag sneed cliënt dit onderwerp aan bij P2. Eerst antwoordde zij dat hij geen lectuur kreeg omdat de huisregels dit verboden. Vervolgens merkte zij tegen cliënt op:
'U zit hier niet voor niets, maar om na te denken over de beschuldigingen. U zit niet in de cel om zich te ontspannen'.
8. Cliënt was hierover zo ontstemd dat hij direct aan P2 heeft meegedeeld dat hij hierover zijn beklag zou doen.
9. Zelfs geruime tijd later bleef de politie haar bevooroordeelde houding jegens cliënt tonen.
Op 3 oktober 1997 hebben P3 en P4 in het bijzijn van de advocaat mr. H. Y gehoord in verband met haar mededeling dat zij haar aangifte wilde intrekken. Tijdens dit verhoor heeft Y de politieambtenaren verteld dat haar aangifte niet op waarheid berustte. Omdat de verbalisanten P3 en P4 haar duidelijk maakten, dat zij haar niet geloofden, heeft Y hen verzocht om aan de officier van justitie door te geven dat zij een gesprek met hem wilde hebben. Van deze verklaring van Y is niets in het proces-verbaal (...), dat op 3 oktober 1997 over dit verhoor is opgemaakt, terug te vinden.
Later bleek bovendien naar aanleiding van een telefoongesprek dat cliënts raadsman mr. S. met de officier van justitie had, dat het verzoek van Y om een gesprek met hem te hebben niet aan hem was doorgegeven.
10. In het kader van dit verhoor heeft Y op 3 oktober 1997 een schriftelijke verklaring ondertekend, dat zij haar aangifte introk. Dit hebben de verbalisanten wèl in het proces-verbaal vastgelegd. Als eigen commentaar werd in dit proces-verbaal meegedeeld:
'Y maakte op ons, verbalisanten en advocaat een psychisch verwarde en matte indruk'. (...)
12. Geen ontlastende informatie in p.v.
In het verlengde van dit onderdeel van de klacht ligt, dat de politieambtenaren voor cliënt ontlastende of anderszins gunstige gegevens niet in het proces-verbaal opnamen of verder onderzochten. Zulks terwijl de verplichting van artikel 152 Sv. niet alleen strekt tot relatering van feiten en omstandigheden ten nadele van de verdachte (zie ook EHRM 16 december 1992, NJCM-bulletin 1993, p. 449 e.v., Edwards/Verenigd Koninkrijk) (zie achtergrond, onder 2. en 3.).
13. Op maandag 14 of dinsdag 15 april (1997; N.o.) heeft mevrouw XY (verzoekers echtgenote; N.o.) aan P5 en P6 (of P7) meegedeeld dat Y vanaf 1994 gedragsveranderingen vertoonde. Toen zij hoorde waarvan Y haar man beschuldigde, associeerde zij dit direct met het feit dat Y in 1994 zeer intensief het boek van Yolanda over de Eper incestaffaire had gelezen. Mevrouw XY vroeg zich tegenover de politie af of er een verband zou kunnen bestaan tussen de inhoud van dit boek en de beschuldigingen van haar dochter. Op dat moment waren de bijzonderheden van deze beschuldigingen nog niet aan mevrouw XY bekend. Deze opmerking had zeker relevantie voor het onderzoek, nu is gebleken dat vele door Y in haar aangifte vermelde details bijna letterlijk overeenstemmen met passages uit het boek van Yolanda. Van deze opmerking is echter geen melding gemaakt in het proces-verbaal.
14. Cliënts zoon, Z, vertelt het volgende.
Nadat cliënt op 14 april (1997; N.o.) was afgevoerd bleven P6 en P5 achter. Toen cliënts echtgenote naar boven ging om spullen voor hem te pakken, was Z alleen met deze politieambtenaren. Zij hebben Z toen diverse vragen gesteld, bijvoorbeeld hoe zijn verhouding met zijn vader was. Z heeft hierop geantwoord dat deze verhouding goed was. De volgende dag kwamen dezelfde politieambtenaren terug en hebben aan cliënts echtgenote een aantal vragen gesteld, zoals de vraag of zij ooit iets had gemerkt van incest. Z heeft zich in dat gesprek gemengd met de spontane opmerking dat Y alles verzonnen moest hebben. De antwoorden van Z moeten eveneens relevant voor het onderzoek worden geacht, nu Y bij haar aangifte had verklaard dat haar broertje ook werd mishandeld door haar vader en mogelijk ook sexueel door hem werd misbruikt (...).
Niettemin is ook hiervan niets in het proces-verbaal terug te vinden.
15. Op woensdag 16 april 1997 vervoegde cliënts echtgenote zich bij het politiebureau met de mededeling dat zij een verklaring wilde afleggen. Zij werd ontvangen door P1 en P2. Aan haar werd een aantal details uit de aangifte voor gehouden en naar aanleiding hiervan heeft zij een verklaring afgelegd. Een en ander heeft ± 45 minuten geduurd. Haar verklaring was zeer ontlastend voor cliënt: Zij gaf aan dat zij nooit iets gemerkt heeft van sexueel misbruik of mishandelingen van Y door haar man. Als zij ook maar het geringste vermoeden van iets dergelijks zou hebben gehad, zou zij direct naar de politie zijn gegaan. Zij deelde mee dat haar man altijd goed voor Y was geweest en dat zij voor 100% achter hem bleef staan. Aan haar werd door P1 en P2 gezegd dat er op dat moment geen tijd was om haar verklaring in een proces-verbaal te relateren, maar dat dit alsnog zou gebeuren. Een en ander is als volgt in het proces-verbaal weergegeven:
'Op woensdag 16 april 1997 omstreeks 10.00 uur meldde deze vrouw van verdachte zich bij ons, verbalisanten. Zij zei gisteravond, dinsdag 15 april 1997 weer met de genoemde advocaat te hebben gesproken en dat zij naar aanleiding van dit gesprek ineens had besloten om nu wel een verklaring af te leggen. Dit in tegenstelling tot haar eerdere verklaring, waarin ze zei eerst het proces-verbaal te willen doorlezen. Wij, verbalisanten, hadden nog geen essentiële verklaring van verdachte kunnen afnemen omdat verdachte eerst overleg wilde voeren met zijn advocaat. Daarbij kwam dat de verklaringen die hij had afgelegd vanwege de herhaalde correcties veel tijd in beslag hadden genomen. Hierdoor was er veel tijd verloren gegaan. Vanwege dit feit hebben wij geen verklaring van de vrouw van verdachte kunnen afnemen'.
16. Niet alleen moet hetgeen mevrouw XY aan de politieambtenaren heeft verteld wel degelijk als een verklaring worden aangemerkt, maar hier komt nog bij dat aan haar de duidelijke toezegging was gedaan dat deze ontlastende verklaring in een proces-verbaal zou worden gerelateerd.
(...)
18. Een volgend voorbeeld van de wijze waarop voor cliënt ontlastende informatie buiten beschouwing werd gelaten, is de gang van zaken rond Dr. B., psycholoog/ psychotherapeut en voormalig behandelaar van Y.
19. In p.v. (...) staat vermeld dat cliënt tijdens één van zijn verhoren gedurende zijn inverzekeringstelling aan de verbalisanten had gevraagd of zij contact hadden gehad met Dr. B. Zij hebben hierop ontkennend geantwoord en verklaren later waarom zij dit contact niet hadden gelegd. Uit de verklaringen van Y bleek dat zij weinig vertrouwen had in deze Dr. B. en dat deze had gezegd dat zij niet sexueel misbruikt zou zijn, maar slechts wat stoornissen had op het emotionele vlak. Ook had Y de verbalisanten verteld dat zij wist dat haar vader nog regelmatig contact met deze Dr. B. had. Om deze redenen en omdat de verbalisanten 'niet konden uitsluiten dat hij de verdachte zou inlichten over het onderzoek' besloten zij om geen contact met Dr. B. te zoeken, aldus het proces-verbaal.
20. Dit laatste argument doet nogal merkwaardig aan: hoe zou cliënt tijdens zijn inverzekeringstelling door de voormalige behandelaar van zijn dochter over het onderzoek kunnen worden ingelicht, nog afgezien van het feit dat cliënt inmiddels maar al te goed op de hoogte van dit onderzoek was? Het is evident dat men in het geheel niet bereid was om déchargerende informatie in het onderzoek te betrekken. Inmiddels is gebleken dat pas in juni 1997 door P1 voor het eerst contact is gezocht met Dr. B.
21. Dat Dr. B. inderdaad voor cliënt zeer ontlastende informatie kon verschaffen, blijkt uit het rapport d.d. 19 september 1995 over de behandeling van Y, dat destijds aan Y's huisarts was gezonden. In dit rapport staat vermeld dat een der aandachtspunten bij de behandeling van Y het mogelijk bestaan van een sexueel trauma was. Er bleken volgens Dr. B. echter geen aanwijzingen voor traumatisering. Ook overigens bevat dit rapport mededelingen over Y die bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van haar verklaringen zonder meer van belang waren. Dit rapport is echter pas in een zeer laat stadium van het onderzoek door de politie aan de stukken toegevoegd (...).
22. (...) Y weet zich te herinneren dat zij stukken heeft gekopieerd, toen zij nog op A1 woonde, derhalve voor 13 maart 1997. Zij weet bijna zeker dat dit de stukken zijn die zij vervolgens aan de politie heeft overhandigd. Dit rechtvaardigt de conclusie, dat de politie reeds tijdens de inverzekeringstelling van cliënt in het bezit was van dit rapport. Niettemin is van dit, voor cliënt gunstige, rapport in de processen-verbaal die ten behoeve van de voorgeleiding van cliënt werden opgemaakt, niets terug te vinden.
(...)
27. Misleidende informatie
Voorts heeft de politie in twee gevallen misleidende informatie verstrekt.
Blijkens de verklaring van X, medewerkster van de Stichting Lindenhof, heeft P1 haar medegedeeld dat Y's ouders na cliënts aanhouding geen contact meer met haar wilden hebben. X heeft dit vervolgens aan Y doorgegeven.
28. Afgezien van het feit, dat het niet aan de politie is om zich met dergelijke privé-aangelegenheden in een gezin te bemoeien, was de mededeling ook ten dele onjuist. Kort na cliënts aanhouding liet mevrouw XY zich in bijzijn van de politie ontvallen dat zij Y voorlopig niet hoefde te zien. Nadat zij had kennisgenomen van de stukken en na de vrijlating van haar man, kwam zij hierop terug. Cliënt heeft zich nooit in deze zin uitgelaten, noch tegenover de politie noch tegenover anderen. Hij en zijn vrouw vonden het van groot belang om een en ander na zijn vrijlating met Y te kunnen bepraten.
29. De mededeling van P1 heeft ingrijpende gevolgen gehad. Y heeft maandenlang in de veronderstelling verkeerd dat haar ouders haar niet wilden zien en dit betekende voor haar een extra psychische belasting. Van hun kant durfden de ouders geen contact met Y op te nemen uit angst om van justitiezijde het verwijt te krijgen, dat zij het onderzoek trachtten te beïnvloeden.
Door een toeval kreeg cliënt na maanden zijn dochter aan de telefoon, hetgeen ertoe heeft geleid dat het contact weer langzaam maar zeker hersteld is.
30. Ook de officier van justitie c.q. de rechter-commissaris zijn door de politie onjuist geïnformeerd.
31. In p.v. (...) wordt (...) door de verbalisanten P1 en P2 vermeld, dat Y in de nacht van 12 op 13 maart 1997 psychisch verward en met suïcideplannen op straat werd aangetroffen. Naar aanleiding hiervan is in overleg met de crisisdienst van de RIAGG door de Stichting Lindenhof besloten dat Y een 24-uurs begeleiding moest krijgen en daartoe werd overgeplaatst naar de B.-laan te Rotterdam, een ander pand van deze stichting waar 24 uur per dag een mentor aanwezig is.
32. De processen-verbaal (...), beide opgemaakt ten behoeve van de officier van justitie en de R.C. (rechter-commissaris; N.o.) in verband met cliënts voorgeleiding op 17 april 1997:
'Uit de verklaring van aangever blijkt dat het seksueel misbruik volgens haar laatstelijk heeft plaatsgevonden op zaterdag 22 februari 1997. Vanwege deze recente datum en vanwege het feit dat aangever op het adres A1 te Q woont en dit in de directe omgeving ligt van het woonadres van verdachte, achten wij het niet onmogelijk dat herhaling van het seksueel misbruik of mishandeling kan plaatsvinden. Daarom achten wij het noodzakelijk dat verdachte in bewaring blijft totdat er voor aangever een veilige en doeltreffende plaats van behandeling is gezocht' (16 april 1997).
'Door de geringe afstand tussen de woning van de verdachte C en de woning van Y en de recente datum van het laatste delict achten wij de kans op recidive mogelijk' (17 april 1997).
33. Vervolgens heeft de officier van justitie in zijn vordering tot inbewaringstelling d.d. 17 april 1997 vermeld:
'Verdachte heeft gedurende lange tijd zijn dochter misbruikt. De laatste keer op 22 februari 1997. Gelet op deze recente datum en gelet op het adres van verdachte en het verblijfadres van het slachtoffer (beiden in Q) dient er voor herhaling te worden gevreesd'.
34. Gelet op de crisissituatie waarin Y zich in de nacht van 12 op 13 maart (1997; N.o.) bevond, lag het in de rede dat zij op zeer korte termijn naar de 24-uurs opvang op de B.-laan was overgeplaatst. Dit is dan ook gebeurd: vanaf 13 maart 1997 heeft Y in het opvanghuis aan de B.-laan gewoond. Op 14, 25 en 28 maart heeft zij nog verklaringen afgelegd bij de politie. Daarbij is ter sprake gekomen, dat Y uit Rotterdam moest komen. De politie was er dus heel wel van op de hoogte dat Y tijdens cliënts aanhouding in Rotterdam en niet in de directe omgeving van de woning van cliënt in Q verbleef. Dit blijkt overigens ook uit het feit dat Y op 14 april 1997 omstreeks 7.15 uur op de B.-laan door P2 is gebeld met de mededeling dat haar vader was aangehouden. Het was dezelfde P2, die samen met P1 2 dagen later het p.v. (...) opstelde, waaruit hierboven is geciteerd."
3. Tot op het moment dat verzoeker zich tot de Nationale ombudsman wendde - 4 november 1998 - had de korpsbeheerder de brief van verzoekers gemachtigde van 2 april 1998 niet beantwoord.
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder klacht en komt naar voren uit de klachtbrief van 2 april 1998 (zie hiervoor, onder A.2.).
C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond
1. De korpsbeheerder gaf bij brief van 11 januari 1999 de volgende reactie op de klacht:
"Eerste vraag
De politie dient een kritische houding te hebben bij het opnemen van een aangifte van een strafbaar feit. De aangifte is immers de basis voor een daaropvolgend strafrechtelijk onderzoek. Een dergelijk onderzoek zal verschillend worden ervaren door de diverse erbij betrokken partijen.
Dat de houding van politie, i.c. de betrokken politieambtenaren, als bevooroordeeld wordt ervaren door de heer XY is een waardering die ik voor zijn rekening moet laten. Daar een oordeel over uitspreken zou ook vragen dat ik mij uitlaat over de visie die aangeefster en politieambtenaren op dit onderzoek zouden hebben.
Zo de stelling van de heer XY al relevant is, acht ik mij niet bevoegd een oordeel uit te spreken over dit deel van de 'kwaliteit' van het opsporingsonderzoek. Hier is de officier van justitie de eerst verantwoordelijke.
Het geeft mij dus ook geen aanleiding tot enige maatregel of actie te besluiten.
Tweede vraag
De door de klager aangehaalde verklaringen zijn na voorlezing door de betrokken getuigen ondertekend. Het is daarom niet aan mij te oordelen over datgene wat in de verklaringen is afgelegd. Indien de beide betrokkenen een aanvullende verklaring zouden willen afleggen is daarvoor de geëigende weg hierover contact op te nemen met de betrokken officier van justitie of rechter-commissaris. Dat de advocaat oordeelt over door getuigen bij de politie afgelegde verklaringen, kan hooguit verbreding van inzicht tot gevolg hebben, maar leidt niet van rechtswege tot aanpassing van de tekst in ambtsedig opgemaakte processen-verbaal. Hij kan, optredende als vertegenwoordiger van de verdachte, zijn ideeën ventileren ter terechtzitting of bij de rechter-commissaris.
(...)
Derde vraag
De door de gemachtigde van de klager aangehaalde grief, dat er een onjuiste mededeling is gedaan aan een medewerkster van de Lindenhoeve, wordt door de verbalisanten ten stelligste ontkend. De gewraakte opmerking dat de verzoeker en zijn echtgenote geen contact meer wilden hebben met hun dochter is wel degelijk aan de betrokken verbalisanten gedaan. Dat zij later in hun opstelling ten opzichte van hun dochter zijn veranderd, doet niets af aan de juistheid van hetgeen politiemensen hebben gehoord uit de mond van verzoeker en diens echtgenote.
Vierde vraag
De door klager aangehaalde stukken zijn beoordeeld door de officier van justitie en de rechter-commissaris. De stukken maken deel uit van een gerechtelijke procedure waardoor ik mij niet bevoegd acht hierover te oordelen."
D. Reacties betrokken ambtenaren
1. De betrokken ambtenaar P2 deelde bij brief van 15 december 1998 in reactie op de klacht onder meer het volgende mee:
"In reactie op de punten 4, (...) en 6 van de klacht (bedoeld wordt de klachtbrief van 2 april 1998; zie hiervoor onder A.2.; N.o.), wil ik het volgende opmerken:
Tijdens een onderzoek naar een incestzaak, is er bijna nooit sprake van directe getuigen of aanwijzingen. Hierdoor is het van belang om steunverklaringen op te nemen, een onderzoek te laten doen door een (politie)arts en de gedragingen en emoties van een aangever en verdachte tijdens het verhoor te relateren in een proces-verbaal van bevindingen. Door mijn opleiding en ervaring ben ik in staat om gedragingen en emoties van een aangever of een verdachte te relateren in een proces-verbaal van bevindingen.
In reactie op de punten 7 en 8 van de klacht, wil ik het volgende opmerken:
Mijn weigering om XY van lectuur te voorzien in zijn cel, was gebaseerd op een achterhaald huisreglement met betrekking tot arrestanten. Dit was niet juist.
In reactie op de punten 15 en 16 van de klacht, wil ik het volgende opmerken:
Mevrouw XY verscheen zonder afspraak aan het bureau om een verklaring af te leggen. Nadat er uitgelegd was aan mevrouw XY dat er op dat moment geen gelegenheid was om een verklaring op te nemen, werd er aan mevrouw XY aangeboden om een afspraak te maken om een verklaring op te nemen. Dit wilde mevrouw XY niet. Zij wenste geen gebruik te maken van de gelegenheid om op een voor beide partijen geschikt tijdstip een verklaring af te leggen. Daarna is er in overleg met mr. S., de advocaat van de heer XY, besloten om geen verklaring op te nemen van mevrouw XY.
In reactie op de punten 19, 20, 21 en 22 van de klacht, wil ik het volgende opmerken:
Het vooronderzoek of voorbereidend onderzoek beslaat de tijd tussen de aangifte en de aanhouding. Tijdens het vooronderzoek is de heer B. niet gehoord, omdat er niet uitgesloten kon worden dat de verdachte, de heer XY, door de heer B. in kennis gesteld zou worden. Tijdens de inverzekeringstelling is de heer B. niet gehoord, omdat die tijd nodig is om de verdachte te horen en het proces-verbaal voor zover mogelijk af te ronden. De heer B. is later gehoord. Dit proces-verbaal van verhoor en het rapport is daarna toegevoegd aan het reeds ingezonden proces-verbaal.
(...)
In reactie op de punten (...) 28 en 29 van de klacht, wil ik het volgende opmerken:
De heer XY en mevrouw XY hebben beiden opgemerkt dat zij geen contact wilden met Y. Omdat Y dit graag wilde weten, is dat haar medegedeeld.
In reactie op de punten 33, 34 en 35 van de klacht, wil ik het volgende opmerken:
Omdat Y tijdelijk op de B.-laan te Rotterdam verbleef, was A1 nog steeds haar officiële adres. Y zou dus gewoon terug kunnen komen op A1. Naast deze grond voor de inbewaringstelling, werden er ook nog andere gronden aangegeven, waarom er werd geadviseerd om de heer XY in bewaring te stellen."
2. De betrokken ambtenaar P3 deelde bij brief van 15 december 1998 in reactie op de klacht onder meer het volgende mee:
"Hierbij wil ik nogmaals aangeven dat het proces-verbaal met het verzoek tot intrekking van de aangifte van Y nog dezelfde dag is ingeleverd bij de officier van justitie W. door collega P4. Aan dit proces-verbaal was een notitie gehecht dat de officier van justitie W. voor aanvullende informatie kon bellen naar ons, verbalisanten P3 en P4. Het verzoek van Y om een gesprek met deze officier is vermoedelijk toen niet doorgegeven.
Omdat de aangeefster een heel erg verwarde en matte indruk maakte, tijdens het gesprek met haar in de gesloten inrichting (...) is dit verwoord in het proces-verbaal."
3. De betrokken ambtenaar P6 deelde bij brief van 24 december 1998 in reactie op de klacht mee dat hij alleen op maandag 14 april 1997 - de dag van verzoekers aanhouding - samen met P5 een gesprek had gehad met verzoekers echtgenote en diens zoon, en niet op 15 april 1997, en voorts:
"Het doel van dit gesprek was om de familie de nodige informatie te verschaffen en te zorgen voor opvang van de familieleden. Verder zouden wij (verzoekers echtgenote; N.o.) vragen of zij een verklaring wilde afleggen aan het bureau van politie te Q.
(...)
In punt 13 van de klacht is vermeld dat (verzoekers echtgenote; N.o) in een gesprek op maandag 14 of dinsdag 15 april 1997 heeft aangegeven dat Y zeer intensief het boek van Yolanda over de Eper incestaffaire had gelezen. Ik kan mij niet meer herinneren dat dit tijdens het gesprek op maandag 14 april 1997 is genoemd.
In punt 14 van de klacht staat genoemd dat Z heeft verklaard dat toen zijn moeder naar boven ging om spullen te pakken, er toen diverse vragen aan hem zijn gesteld, waaronder de vraag hoe de verhouding met zijn vader was.
Ik kan mij inderdaad nog herinneren dat mevrouw XY naar boven is gegaan om wat spullen te pakken. Wij bleven toen alleen met Z in de woonkamer achter. Wij hebben toen verder gesproken met Z. Voorzover ik mij kan herinneren, is dit geen vraag/antwoordgesprek geweest. Ik weet dat er ook stiltes vielen tijdens ons gesprek met Z. Om Z op zijn gemak te stellen hebben wij wel met hem gesproken. Ik kan mij nog herinneren dat wij onder andere over school hebben gesproken. Ik kan mij niet meer herinneren wat er verder in dit gesprek allemaal is gezegd. Ik weet mij ook niet te herinneren dat wij aan Z de vraag hebben gesteld hoe de verhouding met zijn vader was.
Ik wil bij deze nogmaals benadrukken dat wij bij dit gezin waren voor de eerste opvang en niet om een verhoor af te nemen. Wij hebben vooral een luisterende houding aangenomen en de vragen van mevrouw XY, daar waar wij konden, beantwoord.
Daar wij lange tijd in de woning aanwezig zijn geweest en er heel veel is besproken, was het voor ons ondoenlijk en niet relevant alles woordelijk vast te leggen in het proces-verbaal. Dit gesprek is gevoerd in het kader van de eerste opvang binnen dit gezin. In het proces-verbaal onder nummer (...) is getracht de sfeer en bijzonderheden van het gesprek weer te geven."
4. De betrokken ambtenaar P5 deelde bij brief van 4 januari 1999 in reactie op de klacht mee zich niet meer te kunnen herinneren of verzoekers echtgenote en diens zoon inderdaad de door verzoekers advocaat aangehaalde opmerkingen over Y en het boek over de Eper incestaffaire hebben gemaakt.
5. De betrokken ambtenaar P7 deelde bij brief van 16 december 1998 in reactie op de klacht onder meer het volgende mee:
"In reactie op punt 13 (...), wil ik het volgende opmerken:
Alle informatie die mij bekend is over het onderzoek van (verzoekers echtgenote; N.o.) heb ik vastgelegd in het proces-verbaal. Ik kan mij niet herinneren dat er over de Eper incestaffaire gesproken is. Het doel van ons bezoek was (verzoekers echtgenote; N.o.) en haar zoon Z de gelegenheid te geven om een verklaring af te leggen op het politiebureau te Q. Op aanraden van de advocaat van haar man wilde (verzoekers echtgenote; N.o.) toen geen verklaring afleggen."
E. Reactie hoofdofficier van justitie
De hoofdofficier van justitie te Rotterdam bracht in reactie op de klacht bij brief van 12 januari 1999 onder meer het volgende naar voren:
"In zijn algemeenheid heb ik op basis van het dossier en de contacten gedurende het onderzoek tussen de behandelend officier van justitie en de rechercheurs de indruk dat er sprake is geweest van een gedegen opsporingsonderzoek. De rechercheurs hebben zich weliswaar vastgebeten in het onderzoek (hetgeen gelet op de aanvankelijke verdenking geen verkeerde zaak is) maar er kan m.i. zeker niet gesproken worden van een bevooroordeelde houding.
Ik ben dan ook niet van mening dat er sprake was van een onderzoek waarbij bewust ontlastende of anderszins voor de heer XY gunstige gegevens buiten het proces-verbaal zijn gehouden.
Op uw derde vraag is door de politie reeds gereageerd. Ik sluit mij daarbij aan. Met betrekking tot de vierde vraag is in de afhandeling van de politieklacht jegens de heer XY reeds toegegeven dat het proces-verbaal op dat punt niet geheel volledig was. Aangeefster bevond zich op het moment van het opmaken van dat proces-verbaal niet meer op het genoemde officiële adres A1. Zij verbleef op dat moment echter tijdelijk op een ander opvangadres. Aangezien de verbalisanten er mee rekening hielden dat aangeefster (i.v.m. de tijdelijkheid van de opvang) weer terug zou kunnen gaan naar A1 is deze zinsnede opgenomen. Het was juister geweest indien deze nuancering in de betreffende passage was opgenomen."
F. Reactie verzoeker
In reactie op de informatie van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, de hoofdofficier van justitie te Rotterdam en van de betrokken politieambtenaren P2, P3, P6, P5 en P7 deelde verzoekers intermediair bij brief van 8 juli 1999 het volgende mee:
"...De brief van de hoofdofficier van justitie te Rotterdam d. d. 12 januari 1999.
1. De hoofdofficier combineert in het eerste gedeelte van zijn reactie twee afzonderlijke onderdelen van de klacht. Cliënt klaagt zowel over het feit dat de politie een bevooroordeelde houding jegens hem heeft aangenomen als over het feit dat voor cliënt ontlastende of anderszins gunstige gegevens niet in het proces-verbaal werden opgenomen. (...) De hoofdofficier heeft echter een overweging omtrent het eerste onderdeel doen volgen door een conclusie omtrent het tweede onderdeel. (...).
2. Op het eerste onderdeel is wel inhoudelijk gereageerd, maar wel zeer summier en naar cliënts oordeel inadequaat. Het gaat er in de klacht niet om dat de betreffende rechercheurs zich hebben vastgebeten in het onderzoek. Dat behoeft op zich geen slechte zaak te zijn. De klacht heeft betrekking op de wijze waarop de rechercheurs cliënt behandelden en hem in de processen-verbaal beschreven.
3. De politie dient zich tijdens een onderzoek niet te laten meeslepen door eigen vooroordelen. Met verwijzing naar het handboek van Donner en Van Dijck en een aantal leerboeken voor de politie zegt Melai hierover het volgende:
"Het proces-verbaal van de opsporingsambtenaar dient in het belang van een goed verloop van het strafproces - hetgeen ook het belang van de verdachte is - niet alleen een optimale maar ook een tevens zo zakelijk mogelijke informatie te verschaffen over een vermoedelijk begaan strafbaar feit en de omstandigheden waaronder het is begaan. Van waardeoordelen omtrent daad of dader dient de opsporingsambtenaar zich in zijn proces-verbaal zoveel mogelijk te onthouden; het is zijn taak om naar aanleiding van bepaalde feiten of omstandigheden een strafproces op gang te brengen doch niet om te treden in vragen die -van hoeveel belang overigens ook- door andere organen of personen in de strafrechtspleging beantwoord moeten worden. De opsporingsambtenaar zal zijn aandacht in beginsel uitsluitend hebben te richten op een zakelijk juiste omschrijving van het vermoedelijk begane strafbare feit en in verband daarmee afgelegde verklaringen. Opmerkingen in het proces-verbaal in de trant van "verdachte trad brutaal op" vervullen geen functie, maar schaden slechts de objectiviteit" (Melai, WvS, art. 153 aant. 8 en noot 1).
4. Corstens laat zich op soortgelijke wijze uit:
"Hoewel de wet daaromtrent geen duidelijke bepaling bevat, dienen verbalisanten zo objectief mogelijk waar te nemen en van die waarnemingen in objectiviteit verslag te doen" (Prof Mr G.J.M. Corstens, het Nederlands Strafprocesrecht, Gouda Quint Arnhem 1993, tweede druk p. 243).
5. Cliënt blijft bij zijn standpunt dat het in zijn geval volledig aan deze objectiviteit heeft ontbroken en dat de verbalisanten door het vermelden van een aantal voor hem zeer ongunstige "observaties" hem niet passend hebben bejegend.
6. Met betrekking tot het vierde onderdeel, de kwestie van de verblijfplaats van cliënts dochter, wordt door de hoofdofficier een nieuw gegeven geïntroduceerd, namelijk dat cliënts dochter tijdelijk op een ander opvangadres zou zijn verbleven. Voor dit gegeven is geen enkele aanwijzing in het dossier te vinden en het is zonder meer onjuist. Er was geen enkele reden om aan te nemen dat cliënts dochter tijdelijk op een ander opvangadres verbleef en dat zij naar A1 te Q zou terugkeren. Dat de verbalisanten wisten dat cliënts dochter definitief naar een ander opvangadres was verhuisd, blijkt reeds uit de gehanteerde terminologie: in proces-verbaal (...) wordt op (...) vermeld dat Y in verband met de noodzaak van een 24 uurs-begeleiding naar de B.-laan te Rotterdam zou worden overgeplaatst. In de klacht werd onder 34 reeds vermeld dat de verbalisanten er ook heel wel van op de hoogte waren dat Y permanent te Rotterdam verbleef, toen zij hun voor de officier van justitie en de rechter-commissaris bestemde proces-verbaal opmaakten. Zij hebben Y in de maand maart nog een aantal malen gesproken en hierbij is ook het feit dat zij al haar spullen definitief van A1 naar de B.-laan had verhuisd ter sprake gekomen.
7. De hoofdofficier had reeds uit de tekst van het proces-verbaal kunnen opmaken dat Y niet tijdelijk te Rotterdam verbleef. Cliënt is dan ook van oordeel dat de hoofdofficier de klacht zowel op dit punt als op de overige punten onvoldoende zorgvuldig heeft onderzocht.
De brief van de (...) korpsbeheerder d.d. 11 januari 1999 (verzonden op 5 februari 1999)
8. Aan de (...) korpsbeheerder wordt een reactie gevraagd op de klacht van cliënt dat een aantal politiemensen zich zeer bevooroordeeld jegens hem hebben opgesteld. Met de opmerking dat dit een waardering is die voor rekening van cliënt moet worden gelaten, maakt de (...) korpsbeheerder zich hiervan wel heel gemakkelijk af. Op de stelling van de (...) korpsbeheerder dat hij van mening, dat het uitspreken van een oordeel daaromtrent zou vragen om uitlatingen over de visie die aangeefster en politieambtenaren op dit onderzoek zouden hebben, is een reactie dezerzijds niet goed mogelijk nu niet duidelijk is wat met deze stelling wordt bedoeld.
9. De reactie van de (...) korpsbeheerder op de tweede vraag is eveneens onbegrijpelijk. Hij spreekt over door klager aangehaalde verklaringen, die na voorlezing door de betrokken getuigen zijn ondertekend. Als de beide betrokkenen een aanvullende verklaring zouden willen afleggen is daarvoor de geëigende weg hierover contact op te nemen met de betrokken officier van justitie of rechter-commissaris, aldus de (...) korpsbeheerder.
10. Indien met deze beide getuigen cliënts echtgenote en zoon worden bedoeld, dan miskent de (...) korpsbeheerder, dat cliënt er nu juist over geklaagd heeft dat hetgeen door deze getuigen is verklaard niet in het proces-verbaal is opgenomen.
11. Wat voorts in de brief wordt opgemerkt over het oordelen van de advocaat over verklaringen en aanpassing van rechtswege, is wederom dermate onduidelijk in het kader van de onderhavige klacht dat ook een reactie hierop niet goed mogelijk is.
(...)
13. De reactie van de (...) korpsbeheerder op de derde vraag is kennelijk ingegeven door hetgeen de verbalisanten hem hieromtrent hebben meegedeeld. Cliënt weet echter zeer stellig dat hij nooit aan de verbalisanten gezegd heeft dat hij zijn dochter niet meer wilde zien. Een dergelijke opmerking van cliënt valt ook niet in het proces-verbaal te vinden. Wel zijn hierin opmerkingen te vinden, waaruit blijkt dat cliënt van zijn dochter houdt en zeer begaan is met haar lot (...).
14. Dit zijn uitspraken die er niet bepaald op wijzen dat cliënt zich vervolgens in de door de politie aangegeven zin zou hebben uitgelaten. Slechts zijn echtgenote heeft zich in een moment van wanhoop tegenover de politie laten ontvallen dat zij Y voorlopig niet behoefde te zien. Zoals in de klacht staat vermeld, is zij hierop echter reeds snel teruggekomen.
15. In de klacht werd reeds vermeld dat het ook niet aan de politie is om zich met dergelijke gevoelige privéaangelegenheden in een gezin te bemoeien. Hierop is niet ingegaan. Cliënt acht dit punt van belang, nu het hier gaat om een door de politie niet nader geverifieerde mededeling van zeer ingrijpende aard, bestemd voor een psychisch toch al uit het lood geslagen meisje.
De brief (...) van verbalisante P6
16. Inderdaad kan aan de hand van het proces-verbaal worden gereconstrueerd dat mevrouw P6 niet bij degenen was die op 15 april 1997 een bezoek brachten aan mevrouw XY.
17. Mevrouw P6 benadrukt dat zij en haar collega op 14 april 1997 bij het gezin waren voor de eerste opvang en niet om een verhoor af te nemen. Mevrouw XY en haar zoon herinneren zich echter dat er wel degelijk gerichte vragen werden gesteld, die relevant waren voor het onderzoek. Het verslag van dit bezoek door de verbalisanten (...) duidt hier eveneens op.
Brief (...) van verbalisante P2
18. Mevrouw P2 stelt dat zij door haar opleiding en ervaring in staat is om gedragingen en emoties van een aangever of een verdachte te relateren in een procesverbaal van bevindingen. Cliënt blijft bij zijn standpunt dat hierboven ook reeds is weergegeven als reactie op de brief van de hoofdofficier van justitie.
19. Het is duidelijk wat met het weergeven van de "observaties" is beoogd: het overbrengen van de boodschap dat cliënt zich zodanig gedraagt en zodanige eigenschappen heeft, dat hij wel schuldig moet zijn.
20. Het is al gevaarlijk om conclusies te trekken met betrekking tot iemands karakter uit bepaalde fysieke reacties, zoals zweten of rood aanlopen. Het plotseling geconfronteerd worden met een zeer ernstige beschuldiging, gepaard gaande met vrijheidsberoving, zal bij de meeste mensen zeer heftige reacties veroorzaken.
21. Het schetsen van cliënt als iemand die vrij emotieloos overkomt gaat nog een stap verder. Mevrouw P2 heeft cliënt niet als gedragsdeskundige onderzocht, zodat zij niet in staat moet worden geacht om dergelijke conclusies over het karakter van cliënt, die zij verder in het geheel niet kende, te trekken.
22. In punt 6 van de klacht staat vermeld dat cliënt eveneens meent dat van een bevooroordeelde houding van de politie sprake is, waar in p.v. (...) wordt vermeld dat Y in haar aangifte had verteld en de emoties die zij daarbij toonde "dermate echt en waarheidsgetrouw waren, dat die details eigenlijk alleen maar door slachtoffers en politiemensen geweten konden worden". Mevrouw P2 heeft hierop niet gereageerd. Cliënt acht dit echter van groot belang, temeer nu zijn dochter inmiddels ondubbelzinnig heeft aangegeven en nog aangeeft, dat het verhaal dat zij de politie heeft verteld van a tot z verzonnen was. Dit leert hoe men moet oppassen met het suggereren dat iemand schuldig is aan de hand van diens fysieke reacties en gedrag.
23. Punt 7 en 8 van de klacht richten zich niet primair op het onthouden van lectuur aan cliënt maar met name op de opmerking die mevrouw P2 in dit verband maakte. Hierop heeft zij in haar brief niet gereageerd.
24. Met betrekking tot het bezoek van mevrouw XY aan het politiebureau klopt alleen, dat mevrouw XY zonder afspraak aan het bureau verscheen. De verdere gang van zaken wijkt echter af van hetgeen mevrouw P2 beschrijft. Mevrouw XY heeft ±. 45 minuten met de verbalisanten P2 en P1. gesproken. Tijdens dit gesprek is zij geconfronteerd met details uit de verklaringen van Y, de getuige X en cliënt. Er was dus wel degelijk sprake van een verhoorsituatie. Omdat mevrouw XY onaangekondigd was verschenen, was er geen tijd om haar verklaring in een proces-verbaal te relateren. Hiervoor had zij begrip, maar zij achtte het wel van groot belang dat haar verklaring op schrift zou komen te staan. Haar is vervolgens met zoveel woorden toegezegd dat haar verklaring alsnog op schrift zou worden gesteld. Dit ligt ook voor de hand, nu het ging om hetgeen door de verbalisanten tot opsporing werd verricht of bevonden, zodat zij krachtens art. 152 Sv verplicht waren hiervan proces-verbaal op te maken.
25. Dat daarna in overleg met Mr S., de advocaat van cliënt, besloten werd om geen verklaring op te nemen van mevrouw XY, is eveneens onjuist. Toen gebleken was dat er geen proces-verbaal was opgemaakt van de verklaring van mevrouw XY, hebben de raadslieden besloten om haar als getuige bij de rechter-commissaris op te geven. Onder die omstandigheden was het weinig zinvol om mevrouw XY nogmaals door de politie te laten horen. Dit is op 10 juni 1997, dus twee maanden later, door Mr S. aan de verbalisanten meegedeeld (...).
26. Ten aanzien van de punten 19 t/m 22 van de klacht licht mevrouw P2 toe waarom psycholoog B. niet in een vroeg stadium, vóór cliënts inverzekeringstelling, is gehoord. Wat er zij van het risico dat Dr B. cliënt over het strafrechtelijk onderzoek zou hebben ingelicht, dit kan in ieder geval niet de reden zijn dat Dr B. niet tijdens cliënts inverzekeringstelling is gehoord. Een telefonisch verhoor van Dr B. en het opmaken van een verslag hiervan kan, gelet op alle verslagen die wèl tijdens de periode van de inverzekeringstelling zijn gemaakt, toch niet zo tijdrovend zijn geweest.
27. Aannemelijker is dat de politie Dr B. in het geheel niet heeft willen horen. Dit wordt later ook met zoveel woorden vermeld: in p. v. (...) staat (...) gerelateerd dat de verbalisanten een verklaring van Dr B. niet nodig achtten, daar die inhoudelijk niet zou afwijken van het door hen gemaakte rapport.
28. Zoals in punt 22 van de klacht wordt vermeld, is de conclusie gerechtvaardigd dat de politie reeds tijdens de inverzekeringstelling van cliënt in het bezit was van dit -voor cliënt gunstige- rapport. Dit wordt in de brief van mevrouw P2 ook niet ontkend. Op het onderdeel van de klacht dat dit rapport niet is opgenomen in de processen-verbaal die ten behoeve van de voorgeleiding van cliënt werden opgemaakt, maar pas enige maanden later, heeft mevrouw P2 echter niet gereageerd.
(...)
32. Ten aanzien van de mededeling van de politie dat de heer en mevrouw XY geen contact meer wilden hebben met hun dochter moge verwezen worden naar hetgeen hierover eerder werd opgemerkt.
33. Hetzelfde geldt voor hetgeen mevrouw P2 vermeldt over het beweerdelijke "tijdelijk" verblijf van Y te Rotterdam.
Dat er in de vordering bewaring door de officier van justitie nog andere gronden
-overigens standaardgronden- werden vermeld doet niets af aan het feit dat de politie de officier van justitie en de rechter-commissaris terzake misleidende informatie heeft verschaft.
De brief (...) van verbalisante P5.
34. Mevrouw P5 heeft op 14 en 15 april 1997 gesproken met mevrouw XY en Z. Met betrekking tot het bezoek van 14 april moge worden verwezen naar hetgeen hierboven werd vermeld. Ook het gesprek van 15 april was bepaald meer dan opvang en informatie omtrent de aanhouding. Er werden wederom vragen gesteld, die zonder meer relevant waren in het kader van het opsporingsonderzoek. Op deze vragen werden door cliënts echtgenote en zijn zoon evenzovele, voor hem ontlastende, antwoorden gegeven. (...)
De brief van verbalisante P7 (...).
35. Mevrouw P7 is op 15 april 1997 ten huize van de familie XY geweest. Voor hetgeen besproken is tijdens dit bezoek moge worden verwezen naar het terzake in de klacht en in deze reactie vermelde.
De brief van verbalisant P3 (...).
36. Het proces-verbaal (...), waarin wordt vermeld dat cliënts dochter haar aangifte introk, is wel zeer summier. Y vermeldt hierover dat de verbalisanten haar samen met haar advocaat, Mr H., bezochten in de kliniek waar zij al enige maanden opgenomen was en dat Mr H. al een schriftelijke verklaring had opgesteld. Duidelijk was dat Mr H. het niet eens was met haar verzoek om haar aangifte in te trekken. Omdat naar de mening van Y ten onrechte in deze verklaring niet stond vermeld, dat haar aangifte niet op waarheid berustte, heeft zij dit aan de verbalisanten meegedeeld. Haar werd gezegd dat zij nu in de "ontkenningsfase" verkeerde. Omdat zij het gevoel had niet te worden geloofd, heeft zij vervolgens gezegd dat zij een gesprek met de officier van justitie wilde hebben om hem zelf te vertellen dat haar aangifte onjuist was. Indien aan het proces-verbaal wel een notitie ten behoeve van de officier van justitie was gehecht, zoals de heer P3 in zijn brief meedeelt, dan is het opmerkelijk dat deze belangrijke mededeling van Y niet in deze notitie werd vermeld. Cliënt blijft van mening dat ook dit van een bevooroordeelde houding en eenzijdige benadering getuigt.
37. Hetzelfde geldt voor de verwarde en matte indruk die cliënts dochter zou hebben gemaakt. Dat Y psychisch verward zou zijn geweest in die zin dat haar verklaring niet serieus zou moeten worden genomen, bestrijdt zij. Wel was het voor haar een heel moeilijk gesprek en dit zal ongetwijfeld aan haar te merken zijn geweest. Cliënt acht in dit verband nog steeds van belang, wat onder punt 11 van de klacht staat vermeld. Het had meer voor de hand gelegen dat de bizarre en onwaarschijnlijke aangifte van Y in verband zou zijn gebracht met haar psychische problemen dan haar verklaring dat deze aangifte verzonnen was. Het is opmerkelijk dat een beschrijving van Y's psychische toestand in het proces-verbaal nooit aan de orde is geweest tijdens haar aangiftes.
(...)
41. Samengevat is cliënt van mening, dat de toegezonden reacties geen aanleiding geven om op zijn klacht terug te komen. Daarom handhaaft hij zijn standpunt..."
G. Verklaring betrokken poltieambtenaar P3
Op 22 juni 1999 verklaarde politieambtenaar P3 aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:
"In het kader van de klacht die verzoeker bij de politie heeft ingediend ben ik mondeling gehoord.
(...)
Het is gebruikelijk dat in dergelijke klachtprocedures verklaringen op schrift worden gesteld. Of dat in dit geval is gebeurd, weet ik niet. Ik heb daar in ieder geval geen afschrift van.
Ten aanzien van de feitelijke toedracht bericht ik u dat ik mij inhoudelijk niet veel meer van de zaak kan herinneren, ook omdat het al zo lang geleden is gebeurd. Ik kan mij niet meer herinneren of Y, zoals in de klachtbrief onder punt 9. staat vermeld, mij heeft verzocht om aan de behandelend officier van justitie door te geven dat zij een gesprek met hem wilde hebben.
Ten aanzien van de grief dat in deze zaak door de politie een bevooroordeelde houding zou zijn ingenomen, bericht ik u dat hiervan, voor zover ik bij deze zaak betrokken ben geweest, naar mijn mening geen sprake was. Voor het overige verwijs ik naar mijn eerdere reactie van 15 december 1998."
H. Verklaring betrokken politieambtenaar P4
Op 5 juli 1999 verklaarde politieambtenaar P4 aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:
"De politie heeft mij niet gehoord in het kader van de klacht die de heer XY bij de politie heeft ingediend.
Mijn enige betrokkenheid bij de zaak waarover verzoeker klaagt is het opnemen van de verklaring van verzoekers dochter op 3 oktober 1997 dat zij haar aangifte wilde intrekken. Dit gebeurde nadat de behandelend officier van justitie van de behandelend arts van Y te horen had gekregen dat ze de aangifte wilde intrekken. Volgens mij had de arts daarbij aangegeven dat Y geestelijk niet meer tegen de situatie was opgewassen en dat vervolging van haar vader een onaanvaardbare psychische belasting voor Y betekende. In verband met de wens om haar aangifte in te trekken kreeg ik de opdracht Y's verklaring daarover op te nemen. Ik heb toen samen met een collega met Y gesproken. De advocaat van Y was daarbij aanwezig.
Tegenwoordig moet je, wanneer je met incest-zaken wordt belast, gecertificeerd zijn. Dit betekent dat je een zeden- en jeugdpolitieopleiding moet hebben gevolgd. Ik weet niet of dit ook gold ten tijde van de gedraging waarover verzoeker klaagt. Ik heb voornoemde opleidingen ook gevolgd. Voordat ik bij deze zaak betrokken was had ik overigens al een aantal jaren ervaring met dit soort zaken.
Terugkomend op het gesprek dat wij met Y hebben gevoerd kan ik mij nog herinneren dat Y een uiterst matte indruk maakte. We kregen nauwelijks contact met haar. Aan haar relaas was weinig touw vast te knopen. Ze was wisselend van stemming en slecht aanspreekbaar en volgens mij geestelijk in een diep verzonken toestand. Op mij kwam ze over alsof ze behoorlijk psychisch in de war was. Dit uitte zich in ongecontroleerd gedrag en verwarde communicatie. Ze gaf ontwijkende en tegenstrijdige antwoorden.
Ten aanzien van verzoekers stelling dat ik Y tijdens het gesprek op 3 oktober 1997 duidelijk zou hebben gemaakt dat we haar niet geloofden bericht ik u dat ik dit zeker niet zo tegen Y heb gezegd. Wel kan ik mij voorstellen dat we Y hebben voorgelegd dat het verhaal van haar verwarrend was. Het klopt dat Y heeft gevraagd om een gesprek met de behandelend officier van justitie. Ik weet niet meer precies waarom ze dat wilde, maar kennelijk om ook met hem te praten over de intrekking van haar aangifte. Ik had de vrijdag volgend op het gesprek met Y een afspraak met de behandelend officier van justitie. Ik denk dat ik dan ook aan Y heb gezegd dat ik haar verzoek aan de behandelend officier van justitie zou doorgeven. Van de bespreking op 3 oktober 1997 heb ik samen met mijn collega (P1; N.o.) een proces-verbaal opgemaakt, waarbij een verklaring opgemaakt door Y's advocaat is gehecht. Het was de bedoeling dat ik dit proces-verbaal aan de behandelend officier van justitie tijdens de geplande bespreking over zou leggen. Deze bespreking vond echter geen doorgang omdat de officier verhinderd was. Ik heb toen het proces-verbaal op het parket afgegeven met het verzoek op een briefje om mij terug te bellen. Ik kan me niet herinneren of hij dat heeft gedaan. De maandag daaropvolgend was ik weer met een andere zaak belast. Ik heb een handgeschreven kladje aan het proces-verbaal gedaan. Ik weet niet meer of ik op het kladje heb gezet dat Y een gesprek wilde met de officier van justitie.
Ik heb mij in deze zaak niet vooringenomen opgesteld. Ik had daar ook geen enkele reden voor. Daarbij was het op 3 oktober 1997 de eerste keer dat ik enige bemoeienis met deze zaak had."
I. Nadere infoRmatie KORPSBERHEERDER
1. De beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond deelde bij brief van 17 augustus 1999, in antwoord op vragen van de Nationale ombudsman, het volgende mee:
"...De klacht die (...) op 2 april 1998 is ingediend, is op 6 april 1998 bij de politie ontvangen.
Het hoofd van de recherche van het district de Eilanden heeft mevrouw K., inspecteur bij de recherche van genoemd district belast met de behandeling van de klacht. Na bestudering van het dossier heeft zij klager en zijn raadsvrouw uitgenodigd voor een gesprek dat op 22 juni 1998 heeft plaatsgevonden in het politiebureau te Q. Het gesprek heeft geen direct resultaat opgeleverd in de zin dat alle 36 door de raadsvrouw aan de orde gestelde aspecten konden worden toegelicht dan wel "uitgesproken".
Tijdens het gesprek heeft mevrouw K. laten weten dat zij de klacht zeer serieus nam, maar dat de behandeling ervan nog geruime tijd zou vergen omdat het om een complex en omvangrijk, dus tijdrovend onderzoek ging. In totaal heeft zij met circa 10 medewerkers van het district op basis van hoor en wederhoor gesproken, die op enigerlei wijze bij de klacht waren betrokken. Op 21 september is er telefonisch contact geweest tussen mevrouw G. (de intermediair van verzoeker; N.o.) en mevrouw K., in welk gesprek naar de herinnering van mevrouw K. de stand van zaken van haar onderzoek aan de orde is geweest. Zij zegt aan dit gesprek geen signaal te hebben overgehouden dat er (al) sprake zou zijn van andere stappen, die door mevrouw G. zouden worden overwogen of ondernomen.
Op 15 december 1998 was mevrouw K. zover met de afronding van haar onderzoek dat zij aan de hand van haar aantekeningen van de gesprekken met de betrokken politieambtenaren een conceptbrief voor de districtschef had ontworpen die als zogenaamde eindbrief volgens de klachtenregeling aan mevrouw G. zou kunnen worden verstuurd. Vooropgesteld althans dat de districtschef de brief zou ondertekenen.
Zover is het niet gekomen omdat op die dag bij mevrouw K. bekend werd dat mevrouw G. de klacht bij de Nationale Ombudsman had ingediend vanwege termijnoverschrijding en gebrek aan reactie. (...)
De conceptbrief van mevrouw K. voeg ik ter kennisneming bij deze brief (...).
Meer documenten over het klachtonderzoek zijn niet aanwezig;..."
2. In de bij de reactie van de korpsbeheerder gevoegde conceptbrief aan verzoekers intermediair staat het volgende:
"Naar aanleiding van uw schrijven d.d. 02 april 1998, betreffende het politieoptreden jegens uw cliënt de heer XY, deel ik u het volgende mede:
Op 22 juni is er een gesprek geweest tussen u, dhr XY en mevr K., waarin de klacht nader is toegelicht.
Tegen dhr XY is door zijn dochter Y aangifte gedaan van incest. Naar aanleiding van deze aangifte is door personeel van district De Eilanden van de regio politie Rotterdam-Rijnmond een onderzoek ingesteld. Hierbij is dhr XY aangehouden en inverzekering gesteld.
De bewijsvoering in incestzaken is over het algemeen moeilijk. Bijna nooit is er sprake van directe getuigen of bewijsmiddelen. In dit soort zaken is het gebruikelijk dat er steunverklaringen opgenomen worden, een (korps)arts erbij betrokken wordt en de verdachte geobserveerd wordt tijdens het verhoor. Alle bevindingen hiervan worden vastgelegd in een proces-verbaal. Dat dit ook in het proces-verbaal wat opgemaakt is tegen dhr XY gebeurd is, lijkt mij juist.
Er zijn verschillende getuigen gehoord en de korpsarts heeft een medisch rapport opgemaakt, waarin hij onder meer, naast de passage die u citeert in punt 3 van uw brief, ook stelt dat er sprake is van automutilatie, hetgeen vaak voorkomt bij sexueel misbruikte kinderen.
Daarnaast was de verklaring van de aangeefster heel consistent. Ook hebben de verbalisanten hun observaties vastgelegd in het proces-verbaal. Indien hier aanleiding toe bestaat, worden deze observaties altijd vastgelegd in het proces-verbaal, of zoals tegenwoordig steeds vaker gebeurt, op een videoband. U stelt dat het uw cliënt onnodig en ten onrechte in een ongunstig daglicht plaatst, het is echter gewoon een weergave van de situatie zoals die op dat moment door verbalisanten geconstateerd werd.
Door opleiding en ervaring zijn zedenrechercheurs redelijk in staat de emoties die een cliënt toont op hun waarde te schatten. Dat in dit geval boeken uit de bibliotheek gelezen zijn door het slachtoffer, heeft niet direct een relatie met de getoonde emotie. De suggestie van de klager dat een slachtoffer van een zedenmisdrijf door het lezen van boeken over dit onderwerp emoties na kan bootsen, lijkt mij ver gaan.
Verbalisant P2 heeft ten onrechte uw cliënt lectuur geweigerd. Hierover is met mevrouw P2 gesproken. Haar opmerking hierover was niet gepast.
Verbalisant P3 heeft, met verbalisant P4 het procesverbaal van het intrekken van de aangifte dezelfde dag ingeleverd bij de officier van justitie Mr. W., met de bedoeling het te bespreken. Aangezien Mr. W. niet aanwezig was, is aan het proces-verbaal een notitie gehecht waarin stond dat Mr. W., indien hij meer informatie wenste, kontakt op kon nemen. Het verzoek van de aangeefster om een gesprek met de officier van justitie te hebben is vermoedelijk niet aan de officier van justitie doorgegeven. Omdat de aangeefster een heel erg verwarde indruk maakte en opgenomen was in een gesloten inrichting, is dit in het proces-verbaal opgenomen. Zie hiervoor ook de eerder gemaakte opmerking t.a.v. de observatie tijdens het verhoor.
In proces-verbaal nummer (...) is zoveel mogelijk de essentie weergegeven wat er op 14 april in de woning gezegd/gedaan is. Ook de opmerkingen van Z zijn verwerkt in het proces-verbaal. Verbalisanten zijn voor de Ie opvang anderhalf tot twee uren in de woning aanwezig geweest. Gedurende die tijd zijn er gesprekken gevoerd, voornamelijk in het kader van de opvang binnen het gezin. Niet alles is woordelijk weergegeven in het proces-verbaal hieromtrent, hetgeen ook bijna onmogelijk is. In proces-verbaal (...) is gerelateerd dat mevr XY aan het bureau verscheen voor het afleggen van een verklaring. In eerste instantie wilde ze een verklaring afleggen, nadat ze inzage gehad had in het proces-verbaal. Ze verscheen zonder afspraak aan het bureau. De verbalisanten hebben haar duidelijk gemaakt dat er op dat moment geen gelegenheid was om een verklaring op te nemen. Vervolgens is er getracht een afspraak met haar te maken om wel een verklaring op te nemen. Zij wenste hier niet aan mee te werken en wilde niets op papier hebben. Mevr XY heeft derhalve gelegenheid gehad om een verklaring op een voor beide partijen passend moment af te leggen, maar wenste hier geen gebruik van te maken. Daarnaast is op 10 juni 1997 in overleg met de advocaat Mr S. besloten mevr XY niet te horen.
Dhr B. is in het voorbereidend stadium niet gehoord, omdat verbalisanten niet konden uitsluiten dat hij de verdachte zou inlichten. Om die reden is ervoor gekozen om Dhr B. later te horen. Overigens is een voorbereidend onderzoek in dit geval het onderzoek wat plaatsvond voor de aanhouding van de verdachte en niet zoals u suggereert tijdens de inverzekeringstelling. Tijdens de inverzekeringstelling hebben de verhoren van de verdachte en het opmaken van het proces-verbaal prioriteit. B. is later gehoord en dit proces-verbaal met daarbij zijn rapport is toegevoegd aan het reeds ingezonden proces-verbaal.
In het proces-verbaal wordt het seksueel misbruik van de aangeefster uitgebreid omschreven, met name de periode van haar 6e tot haar 12e jaar. Over de periode daarna is geen gedetailleerde omschrijving gegeven, maar volstaan met de omschrijving dat het seksueel misbruik plaatsgevonden heeft vanaf haar 6e tot haar 19e jaar en ook nog op 22 februari 1997. De aangeefster geeft duidelijk aan dat er sprake is van misbruik tussen de jaren 1984 en 1997. Gebruikelijk is dat, indien er sprake is van herhaling van hetzelfde feit, een aantal gevallen beschreven wordt. Ook in dit geval is dat gebeurd. Daarnaast wordt aangegeven dat over de latere periode mondeling een aanvullende verklaring gegeven kan worden, bij de R.C.
(...)
Dhr. XY heeft tijdens een verhoor aangegeven geen kontakt meer met zijn dochter te willen hebben. Dit is door verbalisanten in het proces-verbaal van verhoor gezet. Dhr XY wilde deze regel uit het proces-verbaal verwijderd hebben. Zowel door dhr als mevr XY is de mededeling om geen kontakt met Y te willen hebben wel degelijk gedaan.
De opmerking in het proces-verbaal dat, omdat de aangeefster op het adres A1 te Q, er gevaar voor herhaling aanwezig is, is niet compleet. Het adres A1 te Q is het officiële woonadres van de aangeefster. Ze verbleef echter tijdelijk op het adres B.-laan te Rotterdam. Omdat de aangeefster daar tijdelijk opgevangen werd en daarom op ieder moment terug zou kunnen komen op adres A1 te Q, is deze opmerking in het proces-verbaal geplaatst. Dit blijkt ook uit de toevoeging die verbalisanten maken: tot er voor aangever een veilige en doeltreffende plaats van behandeling is gezocht. Daarnaast geven verbalisanten diverse andere gronden aan, in het belang van het onderzoek, waarom zij adviseren dat verdachte in bewaring gesteld moet worden.
Ik ben van mening dat voor wat betreft het verstrekken van lektuur en de toevoeging dat de aangever tijdelijk op een ander adres verbleef, uw klacht gegrond is. Voor de overige punten acht ik uw klacht ongegrond."
3. De korpsbeheerder liet op 24 augustus 1999 telefonisch weten dat politieambtenaar P1 niet meer werkzaam was bij het politiekorps Rotterdam-Rijnmond.
J. Nadere reactie verzoeker
1. Verzoekers intermediair deelde bij brief van 21 september 1999, voor zover hier van belang, nog het volgende mee:
"De brief van mevrouw K. (...) (zie hiervoor, onder I.2.; N.o.).
7. Het blijft cliënt verbazen dat het bizarre karakter van de verhalen van zijn dochter Y en de bevindingen van de politiearts niet tot een kritischer houding van de politie hebben geleid. Deze politiearts weerspreekt overigens ook dat Y consistent was in haar berichtgeving, zoals de brief van mevrouw K. vermeldt. Nu enige malen uit het rapport van de politiearts is geciteerd, geef ik voor de goede orde de tekst van het volledige rapportje weer:
"Bij het eerste gesprek zie ik een jong- meisje met een wat kinderlijk gedrag. Op armen en benen littekens van verschillende ouderdom (de nieuwste enkele dagen oud) van automutilatie (zichzelf krassen toebrengen met een scherp voorwerp, hetgeen vaak voorkomt bij sexueel misbruikte kinderen). Tijdens het gesprek lacht ze vaak oninvoelbaar en is zij duidelijk onder invloed van kalmerende middelen. (...)..
In het verhaal zijn regelmatig tegenstrijdigheden opmerkelijk en ze is zeer slecht georiënteerd in de tijd, zowel op korte als lange termijn.
Bij het tweede gesprek, drie dagen later, is ze opgewekt en maakt ze geen gedrogeerde indruk. Ze is niet bijzonder gespannen bij het onderzoek, maar vraagt wel of ze haar knuffelbeest, een aap die ze van haar vader heeft gekregen, mee mag nemen. Tijdens het onderzoek houdt ze hem vast.
Er zijn geen zichtbare afwijkingen aan de uitwendige geslachtsdelen of anus, behalve een dun streepvormig litteken van (onleesbaar) in de vaginawand. Deze bevindingen passen niet bij de gruwelijke verhalen die ze tijdens onze korte gesprekken heeft verteld, want dan zou je ernstige littekenvorm verwachten.
Conclusie: Y komt op mij over als een labiele jonge vrouw met een getraumatiseerd verleden, maar ik kan op basis van het onderzoek of de gesprekken helaas geen zinnige uitspraken doen over de mishandelingen".
8. Mede op grond van deze bevindingen had de politie een grotere scepsis aan de dag dienen te leggen met betrekking tot het betrouwbaarheidsgehalte van Y's verklaringen, zoals de rechter-commissaris dit wèl heeft gedaan. Tijdens haar verhoor bij de rechter-commissaris moest Y herhaaldelijk het antwoord schuldig blijven, als zij werd geconfronteerd met inconsistenties en onmogelijkheden in haar verhaal. In een apart proces-verbaal van bevindingen heeft de rechter-commissaris vermeld dat Y geen antwoord gaf op vragen die rechtstreeks op feitelijke informatie over het sexueel misbruik betrekking hadden, maar direct antwoord gaf op andere vragen. Een dergelijke verhoortrant, niet afwijzend maar wel kritisch, zou ook de politie gepast hebben. Ook politieverhoren hebben immers de waarheidsvinding als doel.
(...)
10. In de brief wordt de mogelijkheid vermeld van het opnemen van politieverhoren op een videoband. Cliënt betreurt het dat dit in casu niet is gebeurd. In dat geval zouden degenen voor wie de processen-verbaal bestemd waren, officier van justitie, rechter-commissaris, rechtbank en raadslieden, hun eigen conclusie hebben kunnen trekken. In casu werd de beoordeling echter "gestuurd" door degenen die de processen-verbaal opmaakten en hiertegen heeft cliënt bezwaar.
(...)
12. Cliënt ontkent nogmaals met klem dat hij ooit tegen de politie heeft gezegd dat hij geen contact meer met zijn dochter wilde hebben. Dat hij de betreffende zinsnede uit het proces-verbaal verwijderd wilde zien, bestrijdt hij eveneens. Een dergelijke zinsnede bestond niet, nu hij niets in die trant heeft gezegd. Nogmaals wordt onder de aandacht gebracht dat hij blijkens de processen-verbaal een aantal opmerkingen tegen de politie heeft gemaakt die erop duiden dat cliënt slechts uit was op een zo spoedig mogelijk herstel van de relatie met zijn dochter.
(...)
14. Omtrent de onjuiste informatie aan officier van justitie en rechter-commissaris over de verblijfplaats van Y werd gemotiveerd aangegeven dat de politie er heel wel van op de hoogte was dat Y inmiddels in Rotterdam verbleef en dat dit verblijf niet van tijdelijke aard was. (...) Dat er door de verbalisant nog een andere grond is aangegeven (de onderzoeksgrond) doet niet af aan het feit dat op dit belangrijke punt onjuiste en misleidende informatie is verschaft.
De verklaringen van de heer P3 en de heer P4.
15. Uit het feit dat Y op 3 oktober 1997 om een gesprek met de officier van justitie heeft gevraagd, kan worden opgemaakt dat zij van mening was dat hetgeen in het proces-verbaal stond gerelateerd geen volledige weergave vormde van haar verklaring. Juist de voor haar zo belangrijke mededeling dat haar aangifte niet op waarheid berustte, werd niet opgenomen. Indien Y inderdaad in de psychische toestand verkeerde die door de heer P4 wordt beschreven, valt niet te begrijpen waarom zij door de verbalisanten wèl in staat werd geacht om de voorgedrukte verklaring te ondertekenen."
2. Voorts was bij de brief van 21 september 1999 in afschrift een verklaring gevoegd van Y van 29 november 1998 waarin - zakelijk weergegeven - staat vermeld dat zij zich door de politie tegengewerkt had gevoeld bij het intrekken van haar aangifte.
K. Nadere reactie korpsbeheerder
De korpsbeheerder liet in een nadere reactie op de klacht bij faxbericht van 9 november 1999 nog het volgende weten.
"...De brief van mevrouw G. (de intermediair van verzoeker; N.o.) wordt ervaren als een herhaling van zetten, waarbij op een aantal punten de verschillen van mening opnieuw worden beschreven.
(...)
In punt 8 wordt benadrukt dat de wijze van verhoor door de rechter-commissaris de politie ook gepast zou hebben. Dit wil niet zeggen dat de politiemensen niet ook kritisch en neutraal hun werk hebben gedaan.
Kortom, de brief voegt niets toe aan de gegevens die al bij u bekend zijn. Namens de korpsbeheerder laat ik u weten dat dezerzijds dan ook niet meer inhoudelijk zal worden gereageerd op de brief van mevrouw G..."
Beoordeling
I. Inleiding
1. In maart 1997 deed verzoekers dochter aangifte van seksueel misbruik door haar vader. Naar aanleiding van deze aangifte hield het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzoeker op 14 april 1997 aan en hoorde hem als verdachte van incest.
Verzoeker klaagt over het optreden van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond in het onderzoek dat volgde op de aangifte van verzoekers dochter.
Na een algemene overweging over de rol van de politie in dit soort zaken, wordt hierna, onder II. tot en met V., op de afzonderlijke klachtonderdelen ingegaan.
2. In gevoelige zaken als deze, waarin sprake is van een beschuldiging van seksueel misbruik van een minderjarige tegen haar vader, is het van groot belang dat de politie zorgvuldig onderzoek verricht. Het staat de politie in beginsel vrij te bepalen welke opsporingshandeling zij verricht; slechts wanneer de politie niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om af te zien van een bepaalde opsporingshandeling, is het nalaten van die opsporingshandeling als onjuist te kwalificeren.
In zaken waarin seksueel misbruik van minderjarigen aan de orde is, spelen daarnaast altijd verschillende belangen een rol; naast belangen van het kind, waarbij een aangifte altijd serieuze aandacht behoeft, dient de politie ook oog te hebben voor de positie van een beschuldigde van seksueel misbruik. Een beschuldigde van seksueel misbruik heeft er onder meer belang bij om voldoende de gelegenheid te krijgen om zijn eventuele onschuld aan te tonen. De politie dient dan ook altijd een onbevooroordeelde houding aan te nemen, en niet alleen belastende aanwijzingen, maar ook eventuele ontlastende aanwijzingen na te gaan indien daarvoor een concrete aanleiding bestaat.
Van de opsporingshandelingen dient de politie ingevolge artikel 152 Sv (zie ook achtergrond, onder 2.) proces-verbaal op te maken.
II. Ten aanzien van de houding van de politie tegen verzoeker
1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de politie een bevooroordeelde houding tegen hem heeft ingenomen.
2. Verzoeker bracht ter onderbouwing van dit klachtonderdeel - zakelijk weergegeven - naar voren dat de politie een vijandige houding tegen hem heeft aangenomen, waarbij hij werd behandeld als iemand wiens schuld onomstotelijk vast stond, terwijl er volgens verzoeker voor de beschuldiging door zijn dochter Y geen enkel steunbewijs aanwezig was geweest. Voorts achtte verzoeker het niet juist dat de politieambtenaren P1 en P2 enkele opmerkingen over zijn emoties (zie bevindingen, onder A.4.) in het proces-verbaal hadden gerelateerd, die volgens hem daarin niet thuishoorden. Volgens verzoeker was de politie voorts onvoldoende objectief en kritisch geweest, getuige de opmerking in het proces-verbaal dat de lezing van Y en Y's emoties 'dermate echt en waarheidsgetrouw waren, dat die details eigenlijk alleen maar door slachtoffers en politiemensen geweten konden worden'. Verzoeker deelde in dit verband mee dat de verklaringen van zijn dochter opmerkelijke gelijkenis hadden vertoond met passages uit het boek van de Eper incestaffaire van Yolanda, en dat dit boek voor een ieder toegankelijk is. Daarnaast achtte verzoeker het ongepast en typerend voor de houding van de politie dat politieambtenaar P2 naar aanleiding van zijn verzoek om hem te voorzien van enige lectuur, te horen had gekregen: 'U zit hier niet voor niets, maar om na te denken over de beschuldigingen.'
3. Volgens verzoeker bleef de politie ook nadat zijn dochter de beschuldiging had ingetrokken een bevooroordeelde houding tonen. Verzoeker gaf in dit verband aan dat de politie, toen zijn dochter op 3 oktober 1997 haar aangifte introk, had aangegeven haar niet te geloven en haar verzoek voor een gesprek met de officier van justitie niet had opgenomen in het proces-verbaal, en hierin wél had vastgelegd dat zijn dochter bij het intrekken van de aangifte een psychisch verwarde en matte indruk had gemaakt.
4. Politieambtenaar P2 deelde in reactie op de klacht onder meer mee dat zij het wel van belang achtte om gedragingen en emoties van een verdachte in een proces-verbaal op te nemen. In dit verband gaf politieambtenaar P2 aan dat tijdens een onderzoek naar een incestzaak er bijna nooit sprake is van directe getuigen of aanwijzingen. Daarom was het volgens haar van belang om onder meer emoties van een verdachte tijdens het verhoor in het proces-verbaal op te nemen. Voorts achtte P2 zich door haar opleiding en ervaring in staat om gedragingen en emoties weer te geven in een proces-verbaal. Ten aanzien van haar weigering om verzoeker van lectuur te voorzien, deelde P2 mee dat dit was gebaseerd op een achterhaald huisreglement en dat dit niet juist was geweest.
5. Politieambtenaar P3 gaf in reactie op de klacht onder meer aan dat het verzoek voor een gesprek vermoedelijk niet was doorgegeven aan de behandelend officier van justitie. In antwoord op nadere vragen op dit punt verklaarde P3 dat hij zich de toedracht rond het verzoek van Y voor een gesprek met de behandelend officier van justitie niet meer kon herinneren. Voorts gaf P3 aan dat Y een verwarde en matte indruk had gemaakt bij het intrekken van de aangifte; daarom was dit verwoord in het proces-verbaal.
Tot slot verklaarde P3 dat volgens hem, en voor zover hij bij de zaak betrokken was geweest, geen sprake was geweest van een bevooroordeelde houding van de politie.
6. Politieambtenaar P4, die betrokken is geweest bij het intrekken van de aangifte van verzoekers dochter op 3 oktober 1997, ontkende dat hij tegen Y had gezegd dat hij haar niet had geloofd. Wel gaf P4 aan dat hij zich kon voorstellen dat tegen Y was gezegd dat haar verhaal verwarrend was. Voorts bevestigde P4 dat Y had verzocht om een gesprek met de behandelend officier van justitie. Hij kon zich echter niet meer herinneren of hij dit verzoek aan de officier had doorgegeven. Voorts verklaarde P4 dat hij zich in deze zaak niet vooringenomen had opgesteld en hij daarvoor ook geen enkele reden had gehad.
7. Hierna wordt eerst geoordeeld over de afzonderlijk grieven die verzoeker ter onderbouwing van zijn klacht naar voren heeft gebracht, gevolgd door een slotbeschouwing.
8. Ten aanzien van het opnemen van enige emoties van verzoeker in het proces-verbaal is het volgende van belang.
8.1. Verzoeker kan worden gevolgd in zijn stelling dat de politie zo zakelijk en objectief mogelijk verslag moet doen van onderzoekshandelingen; de politie dient dan ook terughoudend te zijn bij het opnemen van emoties van betrokkenen in een proces-verbaal. Dit geldt in beginsel ook voor zaken als deze, waarbij verzoeker als verdachte van incest is gehoord en waarbij bij uitstek emoties een rol spelen. Het voorgaande betekent echter niet dat de politie in het geheel geen emoties zou mogen weergeven in een proces-verbaal. Zeker wanneer de bewijsvoering een belangrijke rol speelt, kan het van belang zijn om emoties van betrokkenen op te nemen. Ook dit dient zo objectief en zakelijk mogelijk te gebeuren. Van geval tot geval zal de politie hierin een afweging moeten maken.
8.2. Het is begrijpelijk dat verzoeker het als onaangenaam heeft ervaren dat de politie een aantal emoties heeft opgenomen in het proces-verbaal, ook nu dit in vrij stellige bewoordingen is gebeurd. Niet geoordeeld kan echter worden dat het opnemen van verzoekers emoties in het geheel geen functie kon vervullen in deze zaak. Evenmin kan op grond van de wijze waarop dat is gebeurd, mede gelet op de verklaring van P2 op dit punt, worden geoordeeld dat de politie een vijandige of bevooroordeelde houding heeft willen innemen ten opzichte van verzoeker.
9. Ten aanzien van het opnemen van een opmerking over het mogelijke waarheidsgehalte van de verklaring van Y, moet worden opgemerkt dat de politie een aangifte van incest in beginsel serieus dient te nemen. Een gedetailleerde verklaring en gedragingen van een mogelijk slachtoffer kunnen wellicht aanwijzingen bevatten voor het feit waarvan verzoeker werd verdacht. In die zin kan het van belang zijn dat de politie daarover opmerkingen maakt in een proces-verbaal. Van de politie behoefde niet te worden verwacht dat zij (op voorhand) een gelijkenis met het boek van de Eper incestaffaire had behoren te trekken.
10. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is voorts het volgende komen vast te staan. Politieambtenaar P2 heeft verzoeker, na een verzoek daartoe, geweigerd lectuur te verschaffen in diens cel. Ten aanzien van de wijze waarop politieambtenaar P2 verzoeker daarbij te woord stond, wordt als vaststaand aangenomen dat P2 verzoeker heeft geantwoord in de trant van: 'U zit hier niet voor niets, maar om na te denken over de beschuldigingen'. P2 heeft dit niet weersproken en in de conceptbrief aan verzoekers intermediair in antwoord op de bij de politie ingediende klacht (zie bevindingen, onder I.2.) wordt erkend dat de opmerking van P2 niet gepast was. Het is niet juist en onnodig grievend dat de politie een dergelijke opmerking heeft geplaatst. In zoverre heeft de politie niet juist gehandeld. Het enkele feit echter dat P2 verzoeker lectuur heeft geweigerd en daarbij bovengenoemde ongepaste opmerking heeft gemaakt, vormt onvoldoende grond voor het oordeel dat de politie daarmee een vijandige of bevooroordeelde houding heeft ingenomen tegen verzoeker.
11. Ten aanzien van verzoekers grief dat de politie in het proces-verbaal naar aanleiding van het intrekken van de aangifte van Y op 3 oktober 1997 het verzoek van Y om de behandelend officier te spreken niet heeft opgenomen, en wél heeft vermeld dat Y een psychisch verwarde en matte indruk heeft gemaakt wordt het volgende opgemerkt. Gelet op de verklaring van politieambtenaar P4 op dit punt staat voldoende vast dat Y op 3 oktober 1997, toen zij haar aangifte introk, heeft verzocht om een gesprek met de officier van justitie. Niet is komen vast te staan met welk oogmerk Y dit gesprek wilde. Gelet op de verklaring van P4 op dit punt, bezien in samenhang met de informatie van de korpsbeheerder op dit punt, kan wel als vaststaand worden aangenomen dat dit verzoek abusievelijk niet is doorgegeven aan de officier van justitie. Dit is op zichzelf niet juist. Niet is echter gebleken van feiten en/of omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het verzoek van Y in het proces-verbaal had moeten worden opgenomen en het niet-opnemen getuigt van een bevooroordeelde houding jegens verzoeker. Hierbij is mede van belang dat ook de raadsman van Y, die op 3 oktober 1997 bij het gesprek met de politie aanwezig was, had kunnen toezien op het gewenste gesprek met de behandelend officier van justitie. Ten aanzien van de opmerking in het proces-verbaal dat Y een psychisch verwarde en matte indruk heeft gemaakt, staat vast dat de lezingen van de ambtenaren P3 en P4 over de gemoedstoestand van Y op 3 oktober 1997 gelijkluidend zijn. Het is niet onjuist dat de politieambtenaren hierover een opmerking hebben geplaatst in het proces-verbaal, nu het een gemoedstoestand betrof bij de - op zichzelf belangrijke - beslissing om de aangifte in te trekken. Hieruit kan evenmin een bevooroordeelde houding van de politie tegen verzoeker worden afgeleid.
12. Het is begrijpelijk dat verzoeker het politie-onderzoek dat volgde op de aangifte van incest van zijn dochter heeft ervaren als zeer ingrijpend en onaangenaam. Zoals hiervoor is overwogen heeft de politie op onderdelen minder juist gehandeld. Op grond van het voorgaande en ook voor het overige is uit het onderzoek van de Nationale ombudsman echter niet gebleken van zodanige feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de politie een vijandige of bevooroordeelde houding heeft ingenomen ten opzichte van verzoeker.
Alles overziend moet dan ook worden geoordeeld dat de onderzochte gedraging op dit punt behoorlijk is.
III. Ten aanzien van het weergeven van gegevens in het proces-verbaal
1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de politie voor verzoeker ontlastende of anderszins
gunstige gegevens niet heeft opgenomen in het proces-verbaal dat is opgemaakt naar aanleiding van de aangifte die verzoeksters dochter had gedaan. In dit verband gaf verzoeker aan dat het niet juist was geweest dat de politie een opmerking van zijn echtgenote aan politieambtenaar P5, P6 of P7 op 14 of 15 april 1997 dat Y in 1994 zeer intensief het boek van Yolanda in de Eper incest-affaire had gelezen niet heeft opgenomen in het proces-verbaal. Ook was volgens verzoeker ten onrechte ontlastende informatie die zijn zoon Z had gegeven bij het bezoek van de politie op 14 april 1997 niet opgenomen in het proces-verbaal. Volgens verzoeker had Z tegen de politie gezegd dat Y het verhaal verzonnen moest hebben, en was deze informatie met name van belang omdat Y had gezegd dat haar broer mogelijk ook seksueel was misbruikt. Voorts gaf verzoeker aan dat de politie een ontlastende verklaring van zijn echtgenote op 16 april 1997 niet heeft willen opnemen. Ook achtte verzoeker het niet juist dat de politie de psycholoog dr. B., een voormalig behandelaar van zijn dochter, niet had benaderd, en was het volgens verzoeker evident dat de politie in het geheel niet bereid was om déchargerende informatie in het onderzoek te betrekken. Pas in juni 1997 had de politie dr. B. benaderd.
2. De politieambtenaren P5 en P6 brachten op 14 april 1997 een bezoek bij het gezin van verzoeker. Op 15 april 1997 bezochten de politieambtenaren P5 en P7 nogmaals het gezin. Al deze politieambtenaren brachten in reactie op de klacht naar voren dat zij zich niet konden herinneren dat verzoekers echtgenote op 14 of 15 april 1997 een opmerking over het boek van Yolanda over de Eper incestaffaire, dat Y intensief zou hebben gelezen, heeft gemaakt. Ook op andere wijze is dit niet uit het onderzoek van de Nationale ombudsman gebleken. Het kan dan ook niet als vaststaand worden aangenomen dat verzoekers echtgenote een dergelijke opmerking heeft gemaakt.
3. Ten aanzien van verzoekers grief dat ontlastende informatie die Z zou hebben gegeven bij het bezoek van de politie op 14 april 1997 niet was opgenomen in het proces-verbaal, gaven de politieambtenaren P5 en P6 aan dat zij zich eveneens niet konden herinneren dat Z dergelijke informatie zou hebben gegeven. Wat hier echter ook van zij, van de politieambtenaren behoefde in de gegeven omstandigheden niet te worden verwacht dat zij letterlijk verslag zouden doen van al hetgeen is besproken op 14 april 1997, gelet op het doel van dit gesprek dat primair was gericht op de opvang van het gezin van verzoeker, die op die dag was aangehouden, en het verstrekken van informatie. Ook ten aanzien van de informatie van Z als zodanig kan, daargelaten dat niet is komen vast te staan dat die aan de politie is gegeven, niet worden geoordeeld dat een dergelijke opmerking van Z, mede gelet op de familierechtelijke verhouding, op dat moment zodanig concreet en ontlastend voor verzoeker zou zijn dat het niet opnemen ervan in het proces-verbaal evident onjuist zou zijn geweest.
4.1. Op grond van de lezing van politieambtenaar P2, bezien in samenhang met de lezing van verzoeker, staat voldoende vast dat verzoekers echtgenote op 16 april 1997 onaangekondigd naar het politiebureau is gegaan voor het afleggen van een verklaring. Voorts staat vast dat de politie, nadat verzoekers echtgenote enige tijd te woord is gestaan, heeft meegedeeld dat die dag geen gelegenheid was om de verklaring van verzoekers echtgenote op te nemen.
Volgens P2 had verzoekers echtgenote echter geen gebruik willen maken van de mogelijkheid om op een ander geschikt tijdstip haar verklaring af te leggen, en was in overleg met de advocaat van verzoeker besloten om geen verklaring op te nemen van verzoekers echtgenote. Volgens verzoeker was toegezegd aan zijn echtgenote dat haar verklaring alsnog op schrift zou worden gesteld. Toen was gebleken dat dit niet was gebeurd, had de advocaat van verzoeker besloten verzoekers echtgenote als getuige bij de rechter-commissaris op te geven en was het daarom weinig zinvol geweest om zijn echtgenote nogmaals te laten horen door de politie.
4.2. Verzoeker heeft niet, althans onvoldoende, weersproken dat zijn echtgenote op 16 april 1997 de mogelijkheid is geboden voor het maken van een afspraak voor het afleggen van haar verklaring. Daarom wordt de lezing van P2 op dit punt aannemelijker geacht dan die van verzoeker, en kan niet worden geoordeeld dat de politie zou hebben geweigerd eventuele ontlastende informatie van verzoekers echtgenote op te willen nemen in het proces-verbaal.
5. Verzoeker kan niet gevolgd worden in zijn lezing dat het evident was dat de politie déchargerende informatie van dr. B. niet heeft willen betrekken in het onderzoek. In het gedeelte van het proces-verbaal dat is opgemaakt op 17 april 1997 staat uitdrukkelijk vermeld dat deze psycholoog nog moest worden gehoord. In het gedeelte van het proces-verbaal dat is opgemaakt op 16 april 1997 (zie bevindingen onder A.1.2.) wordt uitleg gegeven om welke reden dr. B. niet in het voorbereidend onderzoek is gehoord, waarbij kennelijk mede gedoeld wordt op de periode voordat verzoeker was aangehouden. De in het proces-verbaal genoemde reden komt niet onredelijk voor. Daarnaast heeft de politie in het proces-verbaal van 17 april 1997 wel opgenomen dat dr. B. zou hebben gezegd dat Y niet seksueel misbruikt zou zijn.
6. Alles overziend kan niet worden geoordeeld dat de politie op onjuiste gronden (evident) ontlastende gegevens niet heeft opgenomen in het proces-verbaal dat is opgemaakt in het onderzoek naar aanleiding van de aangifte van verzoekers dochter.
De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook behoorlijk.
IV. Ten aanzien van de mededeling aan een medewerkster van de Stichting Lindenhof
1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de politie de onjuiste mededeling heeft gedaan aan een medewerkster van de Stichting Lindenhof, waar verzoekers dochter verbleef, dat verzoeker en zijn echtgenote - na verzoekers aanhouding - geen contact meer met hun dochter wilden hebben.
2. De korpsbeheerder deelde in reactie op dit klachtonderdeel mee dat verzoeker en zijn echtgenote wel degelijk aan de politie hadden meegedeeld dat zij geen contact meer wilden hebben met hun dochter. Verzoeker liet weten dat zijn echtgenote zich in een moment van wanhoop tegen de politie had laten ontvallen dat zij Y voorlopig niet behoefde te zien, maar dat verzoeker nooit aan een van de verbalisanten had gezegd dat hij zijn dochter niet meer wilde zien. In de nadere informatie van de korpsbeheerder op dit punt staat dat verzoeker tijdens een verhoor wel degelijk had aangegeven geen contact meer met zijn dochter te willen hebben. Nadat dit in het proces-verbaal van verhoor was opgenomen had verzoeker deze regel verwijderd willen hebben.
3. Of verzoeker en diens echtgenote al dan niet aan de politie hebben aangegeven dat zij (voorlopig) geen contact meer met hun dochter wilde hebben, doet er niet aan af dat het niet juist is dat de politie aan een medewerkster van de Stichting Lindenhof heeft meegedeeld dat de ouders van Y geen contact meer met haar wilden hebben, gelet op het ingrijpende en persoonlijke karakter van een dergelijke mededeling en de gevolgen die een dergelijke mededeling kan hebben op de familierechtelijke verhoudingen in een gezin dat zich hoe dan ook al in een kwetsbare positie bevond. Het was onder deze omstandigheden dan ook niet aan de politie om een dergelijke mededeling middels de Stichting Lindenhof aan verzoekers dochter kenbaar te maken.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
V. Ten aanzien van de informatie aan de officier van justitie
1. Verzoeker klaagt er tot slot over dat de politie ter onderbouwing van de naar het oordeel van de politie bestaande noodzaak tot voortgezette vrijheidsberoving van verzoeker onjuiste informatie over de verblijfplaats van verzoekers dochter heeft verschaft aan de officier van justitie en de rechter-commissaris.
2. Vast staat dat de politie in het proces-verbaal heeft vermeld dat Y op een adres van de Stichting de Lindenhof te Q verbleef, terwijl haar feitelijke verblijfplaats op dat moment in Rotterdam was en de politie op de hoogte was van deze andere verblijfplaats. Voorts staat vast dat in de vordering tot inbewaringstelling op 17 april 1997 van de officier van justitie onder meer staat vermeld dat er moet worden gevreesd voor herhaling mede gelet op het adres van verdachte en het verblijfadres van het slachtoffer, beiden te Q.
3. Het is niet juist dat de politie geen melding heeft gemaakt van de feitelijke - al dan niet tijdelijke - verblijfplaats van Y te Rotterdam, nu dit informatie betrof die voor het beoordelen van mogelijk recidive-gevaar - een van de gronden van inbewaringstelling - van belang was.
De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), is niet gegrond ten aanzien van de houding van de politie en het opnemen van ontlastende gegevens in het proces-verbaal. Ten aanzien van de mededeling aan een medewerkster van de Stichting Lindenhof en de informatie over de verblijfplaats van Y, is de klacht gegrond.