2000/002

Rapport

Op 26 maart 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer B. te Veenendaal (in een latere fase van het onderzoek trad de heer mr. E.H.H. van Loon, advocaat te Veenendaal, op als gemachtigde van verzoeker), met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland en een klacht over een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van Apeldoorn).

Nadat verzoeker op 18 mei 1999 nadere informatie had verstrekt, werd naar deze gedragingen een onderzoek ingesteld. De gedraging van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland wordt aangemerkt als een gedraging van de korpsbeheerder.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt in de eerste plaats over het optreden van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland jegens hem op 3 november 1998. Hij klaagt er met name over dat de politie:

- hem ten onrechte heeft staandegehouden dan wel aangehouden;

- zijn op de achterbank liggende jas heeft doorzocht en zich daarin bevindende papieren heeft gelezen;

- zijn vragen niet heeft beantwoord over de reden van de staande- dan wel aanhouding noch over de wijze waarop dat gebeurde.

Verzoeker klaagt verder over de wijze waarop de korpsbeheerder zijn klacht over de gebeurtenissen op 3 november 1998 heeft afgehandeld. Hij klaagt er in dit verband met name over dat:

- er geen getuigen zijn gehoord;

- hij - ondanks zijn verzoek daartoe - geen inzage heeft gehad in het klachtdossier.

Achtergrond

1. Wegenverkeerswet 1994

Artikel 160, eerste lid en vierde lid:

"1. Op de eerste vordering van de in artikel 159 bedoelde personen is de bestuurder van een motorrijtuig verplicht dat motorrijtuig te doen stilhouden alsmede de volgende bewijzen behoorlijk ter inzage af te geven:

a. de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen delen van het kentekenbewijs, (...);

b. het keuringsbewijs (...);

c. het rijbewijs (...);

(...)

4. De in artikel 159 bedoelde personen zijn bevoegd zich te vergewissen van de naleving van de bij of krachtens deze wet vastgestelde voorschriften en zo nodig een voertuig ten aanzien waarvan zij een onderzoek wensen in te stellen, naar een nabij gelegen plaats te voeren of te doen voeren. (...)"

In Tekst en Commentaar Strafvordering van C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer, 1997, staat in aantekening 9 bij dit artikel onder meer het volgende vermeld:

"a) Vordering tot stilhouden. De in lid 1 genoemde vordering tot het doen stilhouden van een motorvoertuig moet verband houden met de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 gegeven voorschriften (HR 25 juni 1934, NJ 1934, 1038). (...) De opsporingsambtenaar die de vordering doet moet de bedoeling hebben een controle te verrichten ten aanzien van de WVW 1994. De vordering mag niet enkel worden gedaan met de bedoeling een verdachte in het kader van een opsporingsonderzoek staande te houden. Een consequentie van zo'n schijncontrole kan zijn dat de rechtmatigheid van het aldus verkregen bewijs komt te vervallen."

2. Wetboek van Strafvordering

Artikel 27, eerste lid:

"Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."

Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wèl dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (MvT). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.

3. Wet wapens en munitie

Artikel 51:

"1. De bij of krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren zijn bevoegd vervoermiddelen te onderzoeken, indien daartoe redelijkerwijs aanleiding bestaat op grond van een gepleegd strafbaar feit waarbij wapens zijn gebruikt of op grond van aanwijzingen dat een dergelijk strafbaar feit zal worden gepleegd.

2. De in het eerste lid bedoelde bevoegdheid kan slechts worden uitgeoefend ten aanzien van bepaalde vervoermiddelen, indien daartoe jegens deze aanleiding bestaat. De officier van justitie kan gelasten dat deze bevoegdheid tegenover elk vervoermiddel kan worden uitgeoefend.

3. De in het eerste lid bedoelde ambtenaren kunnen van de bestuurders van voertuigen en van de schippers van vaartuigen daartoe vorderen dat deze de vervoermiddelen tot stilstand brengen, deze vervoermiddelen naar een door hen aangewezen plaats overbrengen en overeenkomstig hun aanwijzingen terzake medewerking verlenen."

Artikel 52, eerste en tweede lid:

"1. De bij of krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren zijn te allen tijde bevoegd tot inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen. Zij kunnen daartoe hun uitlevering vorderen.

2. De in het vorige lid bedoelde ambtenaren zijn bevoegd een persoon verdacht van overtreding van de artikelen 13 of 26 door het voorhanden hebben van een wapen, indien tegen hem ernstige bezwaren bestaan, aan zijn kleding te onderzoeken."

Artikel 13:

"1. Het is verboden een wapen van categorie I te vervaardigen, te transformeren, voor derden te herstellen, over te dragen, voorhanden te hebben, te dragen, te vervoeren, te doen binnenkomen of te doen uitgaan.

2. Onze Minister kan, onverminderd artikel 9, ontheffing verlenen van een of meer verboden genoemd in het eerste lid, met het oog op:

(...)"

Artikel 26:

"1. Het is verboden een wapen of munitie van de categorieën II en III voorhanden te hebben.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op personen die houder zijn van:

a. een verlof als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de wet, voor zover dit verlof reikt; of

b. een jachtakte als bedoeld in de Jachtwet, voor wat betreft voor de jacht bestemde wapens en munitie van categorie III, die in de jachtakte zijn omschreven.

(...)"

4. Wet politieregisters

Artikel 20, eerste lid:

"De beheerder deelt een ieder op diens verzoek binnen vier weken mede of en zo ja welke deze persoon betreffende persoonsgegevens in een register zijn opgenomen. Hij verstrekt daarbij tevens desgevraagd inlichtingen over de herkomst van de gegevens en over degenen aan wie deze zijn verstrekt. Hij doet daarbij geen mededelingen in schriftelijke vorm."

5. Arrest van de Hoge Raad van 14 oktober 1986, NJ 1988, 511

In dit arrest overwoog de Hoge Raad onder meer het volgende:

"...6.2. Terecht hebben de Rb. en het hof het beroep op onrechtmatigheid van voormeld "schaduwen" verworpen. Daarbij hebben zij kennelijk - en terecht - geoordeeld, dat dit "schaduwen" niet het karakter van opsporing had en derhalve niet kon worden aangemerkt als strafvordering in de zin van art. 1 Sv. De in de toelichting op het middel opgeworpen vraag of dit "schaduwen" ingevolge enige wettelijke bepaling was toegestaan, moet bevestigend worden beantwoord, aangezien blijkens de door de Rb. en het hof vastgestelde omstandigheden het "schaduwen" in het onderhavige geval geschiedde binnen het kader van de in art. 28 Politiewet omschreven algemene taak van de politie om te zorgen voor - o.m. - de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde.

6.3. De voorts in het middel vervatte klacht, dat de Rb. en het hof bij hun oordeel dat geen rechtsregel zich verzet tegen het "schaduwen" zoals dit te dezen is geschied geen rekening hebben gehouden met het bepaalde in art. 8 EVRM, treft reeds hierom geen doel, omdat de verbalisanten blijkens hun tot het bewijs gebezigde relaas zich hebben beperkt tot waarneming van hetgeen in het openbaar geschiedde..."

Arrest van de Hoge Raad van 19 december 1995, NJ 1996/249

In dit arrest overwoog de Hoge Raad onder meer het volgende:

"...Het vorenstaande neemt niet weg dat de politie ingevolge art. 2 Politiewet 1993 bevoegd is in de in 6.4.2 bedoelde fase handelingen te verrichten welke de in die bepaling aan haar opgedragen taak meebrengt, zoals het ter handhaving van de openbare orde geven van een bevel zich te verwijderen of onder zich nemen van voorwerpen (vgl. HR 24 oktober 1961, NJ 1962, 86; HR 22 februari 1977, NJ 1977, 288), observatie en schaduwen (vgl. HR 14 oktober 1986, NJ 1987, 564 en HR 14 oktober 1986, NJ 1988, 511) of het in het openbaar fotograferen van personen (vgl. HR 13 oktober 1992, NJ 1993, 223), en dat ook indien door zulke verrichtingen een beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer zou worden gemaakt, de globale taakomschrijving van art. 2 Politiewet 1993 daarvoor een toereikende wettelijke grondslag biedt..."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Eén van hen maakt daarvan gebruik.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Zutphen over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Verzoeker werd gevraagd de Nationale ombudsman in kennis te stellen van de personalia en de adresgegevens van de getuigen van de gebeurtenissen op 3 november 1998. Hij gaf hieraan geen gehoor. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. In de nacht van 3 november 1998 zagen twee politieambtenaren tijdens hun surveillance drie personen, waaronder verzoeker, in een donkere personenauto rijden in de binnenstad van de gemeente Aalten. Zij besloten om de auto te volgen. Navraag bij de meldkamer leerde hen dat het kenteken van de auto op naam stond van een vrouw uit Veenendaal en dat deze vrouw voorkwam in het herkenningssysteem van de politie. De politieambtenaren zagen reden voor een nader onderzoek. Alvorens daartoe over te gaan, riepen zij assistentie in van andere politieauto's. Ondertussen bleven zij de auto volgen. Uiteindelijk gaven zij verzoeker, als de bestuurder van de auto, een stopteken waaraan deze voldeed. Verzoeker gaf, daarnaar gevraagd, aan één van de betrokken politieambtenaren zijn rijbewijs af. Voorts gaf één van de twee passagiers zijn personalia op aan de andere politieambtenaar.

De politie fouilleerde verzoeker en stelde ook een onderzoek in de auto in. Een en ander leverde voor verzoeker en/of zijn passagiers geen bezwarende gegevens op.

2. Verzoeker was het niet eens met de wijze waarop de politie tegen hem was opgetreden. Hij diende bij brief van 3 november 1998 een klacht in bij de korpsbeheerder. Voorts vroeg hij de korpsbeheerder bij brief van 14 januari 1999 "mij het dossier toe te sturen dat u heeft samengesteld naar aanleiding van mijn klacht".

3. Na advies te hebben ingewonnen bij de onafhankelijke klachtencommissie van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland deed de waarnemend korpsbeheerder de klacht op 22 februari 1999 af. Hij achtte de klacht deels gegrond en deels ongegrond.

De als ongegrond beoordeelde klachtonderdelen komen in grote lijnen overeen met de door de Nationale ombudsman in onderzoek genomen klachtaspecten. In het betreffende afdoeningsbesluit is onder meer het volgende te lezen:

"dat de klachtencommissie in haar vergadering d.d. 21 januari 1999 het advies met betrekking tot de afhandeling van de klacht heeft gegeven;

dat dit advies van de klachtencommissie samengevat inhoudt, dat de klacht deels ongegrond en deels gegrond dient te worden verklaard op grond van het rapport van de klachtenbehandelaar en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen;

dat de commissie daarbij het volgende heeft overwogen:

- dat de politie op 3 november omstreeks 04.00 uur in de Stationsstraat te Aalten een personenauto heeft zien rijden met daarin drie mannen;

- dat de politie de auto heeft gevolgd, waarbij de bestuurder van de betrokken auto met hoge snelheden via diverse straten naar de rijksweg 18 is gereden;

- dat bij navraag bij de politiemeldkamer is komen vast te staan dat het kenteken van de betrokken auto op naam staat van een vrouw uit Veenendaal;

- dat, gezien het tijdstip en de hoge snelheid waarmee door de bestuurder via diverse wegen in de gemeente Aalten naar de rijksweg is gereden en het feit dat het kenteken op naam staat van een vrouw, bij de politie in redelijkheid het vermoeden heeft kunnen ontstaan dat hier sprake van een mogelijk misdrijf zou kunnen zijn;

- dat de politie klager op de rijksweg 18 ter hoogte van het benzinestation Geulencamp te Didam ter controle een stopteken heeft gegeven;

- dat de politie deze controle, gezien het tijdstip en in het kader van de veiligheid, met meerdere personen heeft gedaan;

- dat, nadat klager de politie zijn rij- en kentekenbewijs heeft overhandigd, de politie de persoonsgegevens van klager bij de meldkamer heeft geverifieerd;

- dat informatie van de meldkamer de betreffende politieambtenaren tot de nodige voorzichtigheid heeft gebracht;

- dat de politie ook de andere inzittenden heeft gecontroleerd;

- dat de politie heeft besloten een nader onderzoek in te stellen op grond van de Wet wapens en munitie;

- dat zij hiertoe betrokkenen hebben gefouilleerd en een onderzoek in de personenauto hebben ingesteld;

- dat de politie, de op de achterbank liggende jas, heeft afgetast op eventuele wapens;

- dat de politieambtenaar heeft ontkend dat hij papieren uit de jaszak heeft gehaald en gelezen;

- dat klager aan de politiemensen heeft gevraagd of zij gerechtigd waren om hen te fouilleren en de auto te doorzoeken;

- dat een politieambtenaar klager heeft meegedeeld dat dit op grond van de vuurwapenwet is toegestaan;

- dat de politie, in het kader van artikel 52 lid 2 van de Wet wapens en munitie, bevoegd is een persoon tegen wie ernstige bezwaren bestaan, aan zijn kleding te onderzoeken;

- dat artikel 8 van de politiewet, de politie de bevoegdheid geeft, bij de uitoefening van een wettelijk toegekende bevoegdheid of bij een handeling ter uitvoering van de politietaak, tot onderzoek aan de kleding van personen, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een onmiddellijk gevaar dreigt voor hun leven of veiligheid, of van derden en dit onderzoek noodzakelijk is ter afwending van dit gevaar;

- dat artikel 51 van de Wet Wapens en Munitie de politie de bevoegdheid geeft vervoermiddelen te onderzoeken, indien daartoe redelijkerwijs aanleiding bestaat op grond van een gepleegd strafbaar feit waarbij wapens zijn gebruikt of op grond van aanwijzingen dat een dergelijk strafbaar feit zal worden gepleegd;

- dat de Hoge Raad (hr 23-09-'97,nr. l05483) in een uitspraak heeft aangegeven dat voor de toepassing van een eventuele veiligheidsfouillering er sprake moet zijn van een onmiddellijk gevaar voor leven of veiligheid van de politieambtenaar zelf of van derden en dat een veiligheidsfouillering noodzakelijk moet zijn ter afwending van dit gevaar;

dat de commissie daarbij tot het volgende oordeel komt:

- dat gezien het tijdstip waarop de controle heeft plaatsgevonden, het rijgedrag van klager en in het kader van de veiligheid van de betrokken politiemensen, de politie in redelijkheid heeft kunnen beslissen de staandehouding met meerdere politieambtenaren te doen plaatsvinden; op dit punt is de klacht ongegrond;

- dat, uit het ingestelde onderzoek, van provocerend gedrag op gestelde vragen niet is gebleken; op dit punt is de klacht eveneens ongegrond;

- dat de politie onvoldoende aannemelijk heeft kunnen maken dat tegen klager en de andere inzittenden, op het desbetreffende moment, ernstige bezwaren hebben bestaan op basis waarvan zij, in het kader van de wet wapens en munitie, dan wel in het kader van een veiligheidsfouillering, gerechtigd zouden zijn, klager en de overige inzittenden aan de kleding te onderzoeken en in de auto een onderzoek in te stellen; derhalve is op dit punt de klacht gegrond;

- dat uit het ingesteld onderzoek niet is komen vast te staan dat de politie, de op de achterbank liggende jas heeft doorzocht en de zich daarin bevindende papieren heeft gelezen; op dit punt is de klacht ongegrond;

(...)

dat de wnd. korpsbeheerder zich met het advies van de klachtencommissie kan verenigen en hierbij het advies overneemt."

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker is samengevat weergegeven onder KLACHT.

C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland

1. De korpsbeheerder deelde in reactie op de klacht mee dat hij het besluit van 22 februari 1999 van de plaatsvervangend korpsbeheerder onderschreef. Voorts bracht hij onder meer nog het volgende naar voren:

"Met betrekking tot het deel van de klacht waarin verzoeker klaagt over het feit dat getuigen niet zijn gehoord en hij geen inzage heeft gehad in het klachtdossier deel ik u het volgende mede.

Op het moment van staandehouding was de heer B. in gezelschap van twee andere personen. Een persoon was de heer Y uit Wageningen. De klachtbehandelaar heeft twee keer getracht de heer Y te bereiken om hem als getuige te kunnen horen, hetgeen hem niet is gelukt. Van de andere persoon waren bij hem geen gegevens bekend. Ik ben van mening dat de klachtbehandelaar de heer Y tenminste éénmaal schriftelijk had kunnen uitnodigen om als getuige te worden gehoord. Daarnaast had hij bij verzoeker de gegevens van de andere passagier kunnen opvragen en ook hem overeenkomstig artikel 6 lid 1 van de klachtenregeling als getuige kunnen horen. Nu een en ander niet heeft plaatsgevonden ben ik van mening dat de politie niet behoorlijk heeft gehandeld. Derhalve acht ik de klacht op dit punt gegrond.

De heer B. heeft de klachtbehandelaar schriftelijk verzocht om toezending van het gehele dossier. Hierop is de klachtbehandelaar niet ingegaan. Ik ben van mening dat een verzoek van een klager om inzage van stukken, die in het kader van klachtbehandeling voor hem van belang kunnen zijn, in beginsel behoort te worden ingewilligd.

Het betreffende klachtdossier bestaat uit twee delen. Een deel bestaande uit verklaringen van verzoeker en de betreffende politiemensen en een deel bestaande uit stukken, die rechtstreeks zijn ontleend aan het bedrijfsprocessensysteem van de politieregio Noord- en Oost-Gelderland. Voor wat deze laatste stukken betreft kunnen, overeenkomstig artikel 20 lid 1 van de Wet Politieregisters, geen mededelingen in schriftelijke vorm worden gedaan.

De klachtbehandelaar had verzoeker op de mogelijkheid van inzage in deze stukken van het klachtdossier moeten wijzen. Nu dit niet is gebeurd heeft hij op dit punt niet behoorlijk gehandeld."

2. De korpsbeheerder voegde bij zijn reactie onder meer een door de betrokken politieambtenaren P. en V. op 6 november 1998 gesloten en ondertekend ambtelijk verslag. Hierin is onder meer het volgende te lezen:

"Op dinsdag 3 november 1998 omstreeks 04.18 uur surveilleerden wij verbalisanten, te Aalten op de Admiraal de Ruyterstraat nabij de Stationsstraat.

Op dat moment zagen wij verbalisanten, dat op de Stationsstraat op de brug van de Slingebeek, komende uit noordelijke richting, de personenauto, Lancia (...) daar reed. Wij verbalisanten hadden duidelijk zicht op het interieur van die auto. Wij zagen in die auto drie mannen zitten. Teneinde genoemde auto te controleren keerden wij de surveillanceauto.

(...)

Op de Rijksweg 18 te Didam hebben wij verbalisanten, met assistentie van collega's, bedoeld voertuig een stopteken gegeven waaraan hij voldeed.

Wij verbalisanten troffen in bedoeld voertuig, drie mannen, waaronder:

B. (verzoeker; N.o.)

Y (...)

Van de derde man is ons de identiteit niet bekend geworden.

In bedoelde auto hebben wij verbalisanten geen voorwerpen meer aangetroffen die met criminaliteit in verband gebracht kunnen worden."

3.1. Daarnaast voegde de korpsbeheerder bij zijn reactie een afschrift van een rapportage van 14 december 1998 van de hoofdinspecteur van politie K. In deze rapportage, die was opgemaakt naar aanleiding van de door verzoeker bij de politie ingediende klacht, is onder meer het volgende te lezen:

"Op 30 november 1998 had rapporteur telefonisch contact met klager B. Op daartoe gestelde vragen deelde hij als aanvulling op zijn klacht mee, dat er twee politieauto's, met zwaailicht op, dwars op de rijbaan stonden. Met provocerend gedrag bedoelde hij de manier van staande houden (veel politie) en het niet antwoorden op enkele vragen.

(...)

De klacht betreft de volgende onderdelen:

(...)

Ad.1: geven stopteken/provocerend gedrag:

Op grond van artikel 160 van de Wegenverkeerswet kon aan de bestuurder van de Lancia een stopteken worden gegeven en het rij- en kentekenbewijs ter inzage gevraagd worden.

Naar de mening van rapporteur is terecht pas tot het geven van een stopteken overgegaan, nadat voldoende politieassistentie aanwezig was. Gezien de omstandigheden was dit niet buitenproportioneel.

Verder verwijs ik naar de verklaringen van betrokkenen P. en V. (zie hierna, onder C.3.2. en C.3.3.; N.o.).

(...)

Ad.2: onderzoek aan de kleding:

Onderzoek aan de kleding zou plaats kunnen vinden op grond van de volgende artikelen:

Artikel 52, lid 2 van de Wet Wapens en Munitie (...)

Artikel 8 Politiewet (veiligheidsfouillering) (...)

Uit de verklaring van betrokkene V. blijkt, dat hij klager B. heeft gevraagd of deze bezwaar had om gefouilleerd te worden. Hiertegen werd geen bezwaar gemaakt.

B. geeft in zijn klacht aan, dat hij gevraagd heeft of de politie gerechtigd was hen te fouilleren en de auto te doorzoeken. Dit werd met 'ja' beantwoord.

Bij het plegen van 'wederhoor' gaf B. te kennen het niet eens te zijn met de fouillering en het onderzoek in de auto. Gezien echter het grote aantal aanwezige politiemensen had hij het niet aangedurfd hiertegen verzet te plegen.

Naar mening van rapporteur kon onderzoek aan de kleding op grond van voornoemde artikelen niet plaats vinden en had dit dus achterwege moeten blijven.

Ad.3: onderzoek in de auto:

Daar er in het onderhavige geval geen sprake was van een verdachte zijn de artikelen van het Wetboek van Strafvordering niet van toepassing. Uit de verklaring van betrokkene P. blijkt, dat duidelijk meegedeeld is, dat het onderzoek in de auto op grond van de Wapenwetgeving geschiedde.

Het betreffende artikel 51 Wet Wapens en Munitie (onderzoek vervoermiddelen) luidt:

l. De in artikel 45, onder eerste, bedoelde ambtenaren zijn bevoegd vervoermiddelen te onderzoeken, indien daartoe redelijkerwijs aanleiding bestaat op grond van een gepleegd strafbaar feit waarbij wapens zijn gebruikt of op grond van aanwijzingen dat een dergelijk strafbaar feit zal worden gepleegd.

Naar mening van rapporteur kon op grond van dit artikel geen onderzoek in de auto ingesteld worden.

Door betrokkene V. wordt aangegeven, dat hij aan B. heeft gevraagd of deze bezwaar had tegen het onderzoek in de auto. B. had hiertegen geen bezwaar. Voor de verklaring van B. verwijs ik naar het gestelde onder punt 2.

(...)

Wederhoor:

Op donderdag 10 december 1998 had ik telefonisch contact met klager B. Ik stelde hem in kennis met de verklaringen van betrokkenen V. en P.

Hij deelde mee bij zijn verklaring te blijven en zijn klacht behandeld te willen zien door de klachtencommissie. Hij gaf nog aan geen verzet tegen de fouillering en het onderzoek te hebben gepleegd om geen moeilijkheden met de, in grote getale, aanwezige politie."

3.2. In de rapportage van K. is ook de volgende verklaring van de betrokken politieambtenaar P. opgenomen:

"Op 3 november 1998, even na 04.00 uur, reden V. en ik met een opvallende politieauto in de Admiraal de Ruyterstraat, gelegen binnen de bebouwde kom van de gemeente Aalten. Wij waren belast met "noodhulp" surveillance. Op dat moment kwam ons een Lancia Turbo in de Stationsstraat tegemoet rijden. Voor zover ik op dat moment kon zien, zaten er minimaal drie mannen in. De bestuurder keek niet in onze richting. Onmiddellijk nadat deze auto ons gepasseerd was, reed deze met hoge snelheid weg. Gezien het tijdstip en deze handelwijze kwam dit verdacht over. Wij keerden vervolgens onze auto en gingen achter de Lancia aan met de bedoeling de bestuurder te controleren. Onderwijl hadden we bij de meldkamer het kenteken opgevraagd. Het kenteken stond op naam van een vrouw uit Veenendaal. De vrouw bleek antecedenten te hebben. Wij bleven achter deze auto rijden. Daar er minimaal drie mannen in zaten, gaven we de bestuurder opzettelijk geen stopteken, maar vroegen eerst assistentie van andere auto's. Omdat er geen auto in de onmiddellijke nabijheid was, bleven wij de Lancia volgen. Deze reed de bebouwde kom van Aalten uit en ging uiteindelijk de Rijksweg 18 op, richting Arnhem. Hierbij hield de bestuurder zich aan de toegestane snelheid.

Ondertussen waren de wagens van Doetinchem en Ulft erbij gekomen. De wagen van Ulft kwam hierbij achter ons te rijden. In overleg met de andere wagens besloten wij de Lancia te laten stoppen bij benzinestation Geulencamp, gelegen aan de Rijksweg 18, onder Didam.

Op enige afstand voor het station reden wij de Lancia voorbij en gaven de bestuurder door middel van de stopbak achter op de auto een stopteken en het verzoek ons te volgen. Op dat moment reed hij dus tussen twee politieauto's in. De bestuurder knipperde met zijn lichten; blijkbaar ten teken dat hij het had begrepen.

De bestuurder stopte vervolgens achter onze auto. V. is vervolgens naar de bestuurder toe gegaan en vroeg hem het rij- en kentekenbewijs ter inzage te geven. Hieraan voldeed de bestuurder.

De bestuurder bleek B. (verzoeker; N.o.) te zijn. Uit informatie van de meldkamer bleek dat hij diverse antecedenten had, onder anderen artikel 311, 287 en 289 Wetboek van Strafrecht. Dit was voor ons reden om ook de andere inzittenden te controleren. Ik vroeg aan de persoon, die achter de bestuurder zat, om zich te legitimeren. Hij voldeed hier aan zonder iets te vragen. Welk identiteitsbewijs hij mij gaf, weet ik niet meer. V. heeft vervolgens de naam, zijnde ene Y uit Wageningen, door de meldkamer laten controleren. Hierbij bleek dat deze onder anderen voorkwam voor moord en doodslag en tevens deelde de meldkamer mee, dat de persoon vuurwapengevaarlijk was.

Dit hebben wij onmiddellijk meegedeeld aan de andere collega's. Op grond van de door de meldkamer verstrekte gegevens besloten wij een onderzoek in de auto in te stellen op grond van de Vuurwapenwetgeving. Wij deelden de inzittenden mee, dat wij hen wilden fouilleren en een onderzoek in de auto wilden instellen en verzochten hen uit te stappen. Ik heb duidelijk meegedeeld, dat het onderzoek op grond van de Vuurwapenwet plaatsvond. Zonder enige tegenwerping stapten alle drie uit de auto en lieten zich fouilleren. Ook stelden wij een onderzoek in de auto in. In de auto werd niets aangetroffen. Op de achterbank lag een jas. Ik heb de jas afgetast op eventuele wapens. Ik heb geen papieren uit de jaszak gehaald en dus ook geen papieren gelezen. Ik heb de derde persoon nog gevraagd of hij zich kon identificeren. Hij zei geen papieren bij zich te hebben. Ik weet niet meer welke naam hij opgaf. Hij verklaarde in Zutphen te wonen. Aangezien we niets hadden aangetroffen, heb ik geen verdere pogingen gedaan om de identiteit van deze persoon te achterhalen.

De heer B. vroeg mij nog of wij gerechtigd waren om hen te fouilleren en de auto te doorzoeken. Ik heb hem toen nogmaals meegedeeld, dat dit op grond van de Vuurwapenwet toegestaan was.

Tot zover gedroegen alle drie mannen zich heel rustig en fatsoenlijk. Pas bij het wegrijden liet B. merken het met de gang van zaken niet eens te zijn. Hij zei dat we er nog wel wat van zouden horen".

3.3. Verder is in de rapportage van K. de volgende verklaring van de betrokken politieambtenaar V. opgenomen:

"Op 3 november 1998, even na 04.00 uur, reden P. en ik met een opvallende politie-auto in de Admiraal de Ruyterstraat, binnen de bebouwde kom, van de gemeente Aalten. Wij waren met noodhulp belast. Op de kruising met de Stationsstraat moesten wij voorrang geven aan een auto, welke ons over de Stationsstraat, naderde.

Ik zag dat dit een Lancia was, waarin drie manspersonen zaten. Deze personen deden alsof zij ons niet zagen: althans zij keken recht voor uit, terwijl zij vlak voor ons langs reden. Toen zij voor ons langs gedraaid waren, zag ik dat de auto snelheid meerderde en wegreed. Gezien deze situatie en onze intuïtie besloten wij de auto en inzittenden te controleren. De auto bevond zich niet op een doorgaande route en was mij ook niet bekend.

(...)

Wij hadden ondertussen het kenteken opgevraagd bij de meldkamer. Hierdoor wisten wij dat de auto op naam van een vrouw uit Veenendaal stond en dat deze voor kwam in het herkenningssysteem.

Gezien het vorenstaande en mijn ervaring als politieman is het mij bekend, dat grote, zware wagens, waarvan het kenteken op naam van een vrouw staat en midden in de nacht worden aangetroffen, extra aandacht van de politie verdienen.

Op grond hiervan besloten wij assistentie van andere wagens, onder anderen de (...) en de (...) aan te vragen. De (...), bemand met 2 mensen en een politiehond bood zich zelf aan om eventueel assistentie te verlenen.

(...)

Een eind voor genoemd benzinestation passeerden wij de Lancia en gaven de bestuurder een stopteken en het verzoek te volgen. Onmiddellijk nadat het stopteken was gegeven, knipperde de bestuurder met zijn lichten ten teken dat hij het had begrepen. Toen ik het benzinestation naderde, zag ik dat er een politieauto met het zwaailicht aan dwars op de rijbaan stond. Hierdoor werd voorkomen, dat de auto ons eventueel niet zou volgen. Wij reden de het pompgedeelte van het benzinestation op en stopten onder de luifel, waar voldoende verlichting aanwezig was. Het station was

gesloten. Wij zijn daarop uitgestapt. Ik ging naar de bestuurder van de Lancia. Deze bleef in de auto zitten en draaide het portierraam open. Ik wenste hem goedemorgen en vroeg zijn rij- en kentekenbewijs ter inzage. Ik kreeg het rijbewijs, een gedeelte van het kentekenbewijs, alsmede andere papieren overhandigd. Hieruit bleek dat de bestuurder B. heette. Collega P. stond op dat moment aan de andere kant van de auto bij het bijrijdersportier.

Ik vroeg B. uit te stappen. Nadat hij dit had gedaan, vroeg ik hem of ik hem mocht fouilleren. Hij had hier geen bezwaar tegen. De andere twee inzittenden waren ook uitgestapt. Hierna vroeg ik aan de bestuurder of ik even in de auto mocht kijken. Hier had de bestuurder geen enkel bezwaar tegen. Ik heb vervolgens het voorste gedeelte van de auto onderzocht, terwijl P. achterin keek. Ook maakte de bestuurder op mijn verzoek de kofferbak open. Ook hierbij maakte hij geen tegenwerpingen. Ik weet dat de personen nagetrokken zijn door de meldkamer, waarbij bleek dat zij verscheidene antecedenten hadden, waaronder zware misdrijven en overtredingen van de Vuurwapenwet. Tevens bleek dat de persoon, die achterin zat, zijnde ene Y, vuurwapengevaarlijk was. In welke volgorde ik de handelingen heb verricht, weet ik niet precies meer.

Zowel bij de fouillering als het onderzoek in de auto werd niets aangetroffen, wat zou duiden op een eventueel begaan strafbaar feit.

Hierna stapten alle drie weer in de auto. Op dat moment vroeg B. wie de leiding had. Ik antwoordde, dat ik dat was. Hij vroeg toen of wij van Doetinchem waren, hetgeen ik beaamde, want hij wilde zich beklagen. Daarop zijn ze weggereden. Ik heb mij de gehele tijd netjes en correct gedragen en mij zeer zeker niet provocerend opgesteld."

4. Bij de reactie van de korpsbeheerder was voorts gevoegd een afschrift van een aan verzoeker gerichte brief van 22 januari 1999 van de chef van het district Achterhoek. In deze brief, die een reactie was op verzoekers vraag om toezending van het klachtdossier (zie hiervóór, onder A.2.), is onder meer het volgende mee te lezen:

"Uw klacht wordt op 21 januari 1999 behandeld door de klachtencommissie.

De beslissing van de klachtencommissie deelt zij u, met redenen omkleed, mee. Dit zal over ongeveer drie weken zijn.

Een afschrift van het dossier wordt niet verstrekt."

D. Reactie betrokken ambtenaar

De betrokken politieambtenaar V. verklaarde op 19 augustus 1999 telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"In aansluiting op wat ik al eerder in de klachtenprocedure van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland heb verklaard, wil ik het volgende meedelen. Ik kan mij de zaak waarover de klacht van de heer B. gaat nog wel herinneren. De nacht dat ik hem heb gesproken was een doordeweekse nacht. Ik reed die nacht samen met mijn collega P. in uniform gekleed in een opvallend surveillancevoertuig in Aalten. Rond een uur of vier zag ik vanuit de richting van het winkelcentrum een auto komen aanrijden. Ik kende

die auto niet en bij het voorbijrijden zag ik in het licht van de koplampen van de surveillanceauto dat er drie personen in die auto zaten. Ook deze personen kende ik niet. Omdat de richting van waaruit die auto kwam geen doorgaande route was maar een winkelcentrum betrof met eenrichtingverkeer, ik deze auto en de inzittenden niet kende en het tijdstip waarop zij daar reden mij vreemd voorkwam, besloot ik om de auto aan een controle te onderwerpen. Ik wilde dit doen in het kader van een algemene controle. Als u mij vraagt wat ik daarmee bedoel, dan kan ik alleen maar zeggen dat het verdacht was dat die auto met die personen daarin daar toen reed en dat dit een controle waard was. Ik kan u niet zeggen op welke wettelijk basis deze controle is gebaseerd.

Toen wij onze auto keerden om die auto een stopteken te geven, ging die auto er vandoor. Hij reed met een forse snelheid weg, kennelijk om zich aan de controle te onttrekken. Na enige tijd gaven wij de bestuurder van die auto een stopteken, waaraan hij voldeed. De controle betrof hier ook een controle voor de Wegenverkeerswetgeving omdat die bestuurder daar ook te hard had gereden. Ik heb die bestuurder toen om zijn rij- en kentekenbewijs gevraagd. Ik weet niet meer of hij mij toen zijn rijbewijs of dat hij mij toen een ander legitimatiebewijs heeft gegeven. In ieder geval was ik daardoor in de gelegenheid om zijn naam bij de meldkamer na te trekken. Het bleek dat de heer B. diverse antecedenten had, ook met betrekking tot de vuurwapenwetgeving. Ook stond hij in het systeem wegens een poging tot doodslag of moord. Ik weet niet meer hoe oud die antecedenten waren. Bovendien stond hij in het systeem geregistreerd als vuurwapengevaarlijk. Omdat ik twijfelde of ik bevoegd was hem te fouilleren, heb ik de heer B. gevraagd of hij het goed vond dat ik dat deed. Ik weet niet precies meer in welke bewoordingen ik hem dat heb gevraagd. Hij zei mij toen dat ik mijn gang mocht gaan. Hij maakte er geen bezwaar tegen. Ik leid hieruit af dat hij zich vrijwillig aan de fouillering heeft onderworpen. Ik vond het fouilleren noodzakelijk gelet op de antecedenten van de heer B. en de veiligheid van mij en mijn collega's. Inmiddels waren er drie of vier andere surveillanceauto's ter plaatse gekomen. Ik heb mij niet met de andere inzittenden beziggehouden. Dat hebben andere collega's van mij gedaan. Ik weet nog wel dat één van de inzittenden zijn naam niet had willen geven.

Ik weet niets van het doorzoeken van een jas op de achterbank van de auto. Ik heb mij daar niet mee beziggehouden en weet niet of andere collega's dat hebben gedaan. Ik heb nog wel voor in de auto van de heer B. gezeten, maar heb dat niet gedaan zonder dat ik de heer B. daar toestemming voor heb gevraagd. Ook heb ik nog in de kofferbak van de auto gekeken. De heer B. vond dit ook goed. Hij heeft zelfs nog luikjes in de kofferbak opengedaan en kleedjes opgetild.

Ik weet niet meer of de heer B. naar de reden van staandehouding heeft gevraagd. Hij heeft nog wel gevraagd of we de politie van Doetinchem waren. We hebben toen beaamd dat we van het korps waren waar Doetinchem bij hoorde. Zij zijn, nadat de papieren zijn teruggegeven ingestapt en weggereden. De heer B. zei daarbij nog dat we er nog meer van zouden horen."

E. Reactie verzoeker

Verzoekers gemachtigde bracht bij brief van 1 september 1999 in reactie op de door de korpsbeheerder overgelegde stukken onder meer het volgende naar voren:

"In de verklaring van P. lees ik: "De bestuurder bleek B. (verzoeker; N.o.) te zijn. Uit informatie van de meldkamer bleek dat hij diverse antecedenten had, onder andere artikel 311, 287 en 289 Wetboek van Strafrecht."

Dat is nogal wat, immers 287 Sr betekent doodslag en 289 Sr moord. U zult begrijpen dat cliënt en ik enigszins verbaasd kennis hebben genomen van deze opmerking. Beroepsmatig kan ik u mededelen dat deze informatie pertinent onjuist is: cliënts documentatie kent geen dergelijk vergrijp.

P. geeft aan in zijn verklaring: "Dit was voor ons reden om ook de andere inzittenden te controleren". Ik concludeer dan ook indien de melding van de meldkamer inderdaad zo geklonken heeft en onjuist blijkt te zijn dat ook de controle op onjuiste gronden is verricht. Mogelijk kan worden nagegaan of de meldkamer deze informatie inderdaad heeft doorgegeven, daar ik aan de juistheid hiervan ernstig moet twijfelen.

Even zo vrolijk wordt ook gesteld in het ambtelijk verslag: "De grote diesel stond op naam van de vriendin van de bestuurder B., die in het HKS voorkwam voor 311 en 287". Er blijkt hieruit niet duidelijk wie nu voorkwam in het HKS; B. of zijn vriendin. Ten aanzien van beiden is 287 Sr onbekend en zoals reeds beargumenteerd, ook onjuist.

(...)

Evenzo zie ik in het rapport geen melding van het feit dat de snelweg werd afgezet en waarom dit is gebeurd. Het rapport bevat geen enkele aanwijzing die zo'n maatregel rechtvaardigt; verbalisanten hebben hooguit kunnen concluderen dat het onderhavig voertuig te hard reed, maar dat rechtvaardigt geenszins de genomen (voorzorgs- ?)maatregelen. U kunt zich voorstellen dat een staandehouding, zo uitgevoerd, nogal intimiderend overkomt.

Ten aanzien van het doorzoeken van de jas en het lezen van de papieren het volgende. Tot mijn grote verbazing moest ik lezen: "Uit de verklaring van betrokkene P. blijkt dat hij de jas oppervlakkig heeft afgetast en geen papieren heeft gelezen". Vreemd genoeg zie ik dit soort formuleringen nimmer terug naar aanleiding van een verklaring van een 'echte' verdachte (niet-politiefunctionaris). En vervolgens: "Naar de mening van de rapporteur behoeft aan de verklaring van betrokkene P. niet te worden getwijfeld". Impliciet moet ik hieruit dus concluderen dat hij mijn cliënt zonder grond uitmaakt voor leugenaar.

Ook de eindconclusie ten aanzien van klacht 1 bevreemdt mij. De rapporteur omschrijft deze klacht als "de manier waarop betrokkene werd staandegehouden/provocerend gedrag". Bij de conclusie schrijft hij: "Ten aanzien van eventuele provocatie spreken de

verklaringen elkaar tegen", maar net zo makkelijk, zonder verdere uitleg, adviseert hij deze klacht ongegrond te verklaren."

F. Reactie van de korpsbeheerder

1. De korpsbeheerder deelde in reactie op de brief van verzoekers gemachtigde onder meer mee dat hij naar aanleiding van de opmerkingen van verzoekers gemachtigde nader onderzoek had laten doen. Hij verwees naar de uitkomsten van dit onderzoek, dat was verricht door een hoofdinspecteur van politie van het district Achterhoek. In diens rapportage van 1 oktober 1999 is onder meer het volgende te lezen:

"Ten aanzien van de antecedenten van de heer B. en zijn vriendin voeg ik HKS gegevens bij. Daaruit blijkt dat de heer B., naast andere antecedenten, voorkomt voor (poging tot) doodslag. Hij komt niet voor voor (poging tot) moord.

Van de inzittende van de auto voeg ik tevens de gegevens van HKS bij. Hieruit blijkt dat de heer Y onder anderen voorkomt voor (poging tot) doodslag en moord.

Omtrent vorenstaande hoorde ik op vrijdag 24 september 1999, omstreeks 14.00 uur, telefonisch, de verbalisant P. Nadat ik hem in kennis had gesteld met hetgeen, waarover ik hem wilde horen, verklaarde hij:

"De meldkamer moet deze antecedenten hebben doorgegeven. Anders zou ik het niet kunnen weten. Het is daarbij mogelijk dat ik abusievelijk in mijn verklaring heb gezegd, dat B. voorkwam voor artikel 287 en 289 Strafrecht, terwijl dit gold voor Y (...)".

Tijdens het gebeuren had (...) dienst op de meldkamer en was belast met de Achterhoek. Daar ik hem telefonisch niet kon bereiken, heb ik hem een mail gestuurd. Het door hem gegeven antwoord voeg ik bij. Hieruit blijkt, dat hij zich van het geval niets meer kan herinneren.

Bij het volgen van de Lancia, welke later door B. bleek te worden bestuurd, had de 40.04, bemand door P. en V., assistentie gevraagd. Deze werd onder andere verleend door de 40.01. Ongevraagd hadden deze hun auto, met zwaailicht aan, dwars op de weg gezet om zodoende het eventueel doorrijden van betrokkenen te voorkomen.

Ten aanzien van het door mij, rapporteur gestelde, dat aan de inhoud van de verklaring van betrokkene P. niet hoeft te worden getwijfeld, ben ik niet van mening veranderd. Aangezien de verklaring echter tegenstrijdig is met die van klager B. ware het beter geweest mij van een mening te onthouden en dit ook aan te geven."

2. Uit de bijgevoegde uitdraai van de herkenningsdienst volgt dat verzoeker een reeks van antecedenten heeft, waaronder één melding van artikel 287 Sr - met daarachter de vermelding van artikel 45 Sr (het poging-artikel) - en enkele meldingen van artikel 311 Sr.

In de antecedentenlijst van verzoekers passagier Y staat één vermelding van artikel 287 Sr, en één vermelding van artikel 289 Sr; in beide gevallen met meteen erachter de vermelding van artikel 45 Sr. Daarnaast bevat de lijst van Y enkele vermeldingen van artikel 311 Sr.

De uitdraai van verzoekers vriendin bevat twee delictsvermeldingen, maar andere dan de hiervoor genoemde artikelen.

G. Reactie op verslag van bevindingen

Verzoekers gemachtigde deelde in reactie op het verslag van bevindingen mee van mening te blijven dat de politieinformatie over (de aard van) verzoekers antecedenten niet juist was.

Beoordeling

A. Ten aanzien van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland

I. Ten aanzien van de staandehouding dan wel aanhouding

1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland hem op 3 november 1998 ten onrechte hebben staandegehouden dan wel aangehouden.

2. In de nacht van 3 november 1998 zagen twee politieambtenaren tijdens hun surveillance drie personen, waaronder verzoeker, rijden in een donkere personenauto in de binnenstad van de gemeente Aalten. Zij besloten de auto te volgen. Navraag bij de meldkamer leerde hen dat het kenteken van de auto op naam stond van een vrouw uit Veenendaal en dat deze vrouw voorkwam in het herkenningssysteem van de politie. De politieambtenaren zagen reden voor een nader onderzoek. Alvorens daartoe over te gaan, riepen zij assistentie in van andere politieauto's. Ondertussen bleven zij de auto volgen. Uiteindelijk gaven zij verzoeker, de bestuurder van de auto, een stopteken waaraan deze voldeed.

3.1. De betrokken politieambtenaar V. heeft over de aanleiding om tegen verzoeker op te treden verklaard dat hij de auto waarin verzoeker die nacht reed niet kende, dat hij in het voorbijrijden zag dat er drie personen in die auto zaten, en dat hij ook deze personen niet kende. Het kwam hem verder vreemd voor dat de auto niet op een doorgaande route reed maar uit de richting kwam van een winkelcentrum met eenrichtingsverkeer. Voorts had hij het kenteken van de auto opgevraagd bij de meldkamer. Het bleek dat de auto op naam stond van een vrouw uit Veenendaal, en dat deze vrouw voorkwam in het herkenningssysteem van de politie (HKS). Verder verklaarde V. dat het hem op basis van zijn ervaring als politieman bekend is, dat grote, zware wagens, waarvan het kenteken op naam van een vrouw staat en die midden in de nacht worden aangetroffen, extra aandacht van de politie verdienen.

Op grond van voorgaande bevindingen en hun intuïtie besloten V. en zijn collega P. de auto en inzittenden te controleren (zie ook BEVINDINGEN, onder C.3.2., C.3.3. en D.).

Een en ander leverde overigens niets op. In het naar aanleiding van het optreden jegens verzoeker opgemaakte ambtelijke verslag verklaren de betrokken politieambtenaren dat zij "in bedoelde auto (...) geen voorwerpen meer (hebben) aangetroffen die met criminaliteit in verband gebracht kunnen worden" (zie BEVINDINGEN, onder C.2.).

Voorts blijkt ook uit de door de betrokken ambtenaren aan verzoeker opgegeven reden voor het politieoptreden dat dit optreden was ingegeven door het vermoeden dat verzoeker en zijn passagiers zich mogelijkerwijs hadden schuldig gemaakt aan strafbare feiten (zie verder hierna, onder III.).

3.2. De waarnemend korpsbeheerder kon zich blijkens zijn oordeel over de klacht en de overwegingen waarop dit oordeel is gebaseerd, vinden in de overwegingen van de betrokken politieambtenaren. Ook de waarnemend korpsbeheerder ging ervan uit "dat er sprake zou kunnen zijn van een mogelijk misdrijf" gezien "het tijdstip en de hoge snelheid waarmee door verzoeker via diverse wegen in de gemeente Aalten naar de rijksweg is gereden en het feit dat het kenteken van de auto op naam staat van een vrouw" (zie BEVINDINGEN, onder A.3.).

4. Uit het voorgaande volgt dat het politieoptreden was gericht op opsporing, en dat de politie verzoeker en zijn passagiers materieel als verdachte hebben aangemerkt. Ingevolge artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan iemand als verdachte worden aangemerkt indien jegens hem sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan enig (concreet) strafbaar feit. Dit vermoeden van schuld moet steunen op feiten en omstandigheden en moet, naar objectieve maatstaven gemeten, redelijk zijn. Een redelijk vermoeden alleen op basis van een subjectief inzicht is niet voldoende (zie ook aCHTERGROND, onder 2.).

De politie heeft niet duidelijk kunnen maken van welk specifiek strafbaar feit of strafbare feiten verzoeker en/of zijn passagiers op dat moment werd(en) verdacht. Zij hebben ook geen concrete feiten of omstandigheden opgevoerd die een specifieke verdenking kunnen ondersteunen. Ook overigens is uit het onderzoek van de Nationale ombudsman niet gebleken van dergelijke feiten of omstandigheden.

De Nationale ombudsman leidt uit de overgelegde stukken af dat het politieoptreden is ingegeven door een algemeen, niet nader geconcretiseerd gevoel van wantrouwen jegens verzoeker en de andere in de auto aanwezige personen.

5. De betrokken politieambtenaar P. heeft tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman ter rechtvaardiging van het politieoptreden nog verklaard dat verzoeker is onderworpen aan een 'algemene controle'. Hierover valt op te merken dat de politie een dergelijke ruime bevoegdheid niet heeft; daarvoor is geen wettelijke basis te vinden. Het kennelijk hanteren van een dergelijke niet gereguleerde bevoegdheid moet dan ook worden afgekeurd.

Verder hebben de betrokken politieambtenaren naar voren gebracht dat zij - toen zij achter verzoeker aanreden - hadden waargenomen dat hij te snel reed (zelfs sneller dan 100 km/h), en dat de uitgevoerde controle mede op deze waarneming was gericht.

Dat deze waarneming redengevend voor de uitgevoerde controle is geweest, is niet gebleken. Uit geen enkele verklaring of rapportage blijkt immers dat de politie-

ambtenaren, nadat verzoeker gehoor had gegeven aan het stopteken, handelingen hebben verricht die waren gericht op deze beweerdelijke snelheidsovertreding. Verzoeker heeft ook geen bekeuring voor te snel rijden gekregen.

6. Al met al heeft de politie niet onjuist heeft gehandeld door verzoeker te volgen. Een en ander viel te plaatsen in de algemene taakstelling van de politie (zie ook ACHTERGROND, onder 5.). Vervolgens zijn de betrokken politieambtenaren in hun optreden tegen verzoeker doorgeschoten.

De Nationale ombudsman is van oordeel dat de politie in dit geval de controlebevoegdheid van artikel 160 Wegenverkeerswet (WVW) 1994 (zie ACHTERGROND, onder 1.) heeft gehanteerd, en dat dit is gebeurd met het doel om een onderzoek mogelijk te maken naar gedragingen die buiten het bereik vallen van de WVW 1994. Doel van het politieoptreden was immers - zoals hiervoor is overwogen - strafvorderlijk van aard. Aldus is gehandeld in strijd met het verbod van detournement de pouvoir.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

II. Ten aanzien van het doorzoeken van de jas

1. Verzoeker klaagt er verder over dat de politie zijn op de achterbank liggende jas heeft doorzocht en zich daarin bevindende papieren heeft gelezen.

2. De betrokken politieambtenaren hebben aangegeven dat verzoekers jas is afgetast op de aanwezigheid van vuurwapens, maar zij hebben ontkend dat zij papieren uit de jas hebben gehaald en dat zij papieren hebben doorgelezen.

Verzoeker bleef bij zijn klacht dat zij dit wel degelijk hebben gedaan.

3. Uit het voorgaande volgt dat de zienswijzen van partijen op het punt van het lezen van papieren uit verzoekers jas lijnrecht tegenover elkaar staan. Uit het onderzoek zijn onvoldoende gegevens naar voren gekomen die aanleiding zouden moeten geven om aan een van deze zienswijzen meer gewicht toe te kennen dan aan de andere. Aldus kan niet worden vastgesteld of de politie papieren uit de jas van verzoeker heeft gehaald en, zo ja, of de politie deze papieren heeft gelezen.

In zoverre wordt over dit klachtonderdeel dan ook geen oordeel gegeven.

4. Voorts is nog het volgende van belang. De politie heeft erkend dat verzoekers jas is afgetast op vuurwapens. De bevoegdheid daartoe was volgens de politie gebaseerd op de artikelen 51 en/of 52 van de Wet wapens en munitie (WWM) (zie ook ACHTERGROND, onder 3.).

In dit geval vormde de omstandigheid, dat de betrokken politieambtenaren van de meldkamer hadden vernomen dat verzoeker en een van zijn passagiers antecedenten hadden, de - enkele - aanleiding om de auto en verzoekers jas, die op de achterbank van de auto lag, te controleren op de aanwezigheid van (vuur)wapens. Een en ander geeft echter onvoldoende grondslag voor het gebruik van de onderzoeksbevoegdheden van de WWM. Zo volgt uit artikel 51 van deze wet dat er (tevens) sprake moet zijn van een

gepleegd strafbaar feit waarbij wapens zijn gebruikt of dat er aanwijzingen moeten zijn dat een dergelijk strafbaar feit zal worden gepleegd. Uit artikel 52 valt af te leiden dat er sprake moet zijn van een verdenking van overtreding van de artikelen 13 of 26 van de WWM. Dergelijke omstandigheden waren in dit geval niet aan de orde. Een onderzoek in de auto en van de daarin liggende jas had dus hoe dan ook achterwege dienen te blijven.

Daarbij moet nog worden opgemerkt dat in artikel 52 WWM een fouilleringsbevoegdheid is neergelegd. Nu verzoeker de onderzochte jas niet droeg, was deze bevoegdheid hoe dan ook niet inzetbaar.

In zoverre is de onderzochte gedraging op dit punt niet behoorlijk.

III. Ten aanzien van het niet beantwoorden van vragen

1. Verzoeker klaagt er daarnaast over dat de politie zijn vragen niet heeft beantwoord over de reden van de staande- dan wel aanhouding noch over de wijze waarop dat gebeurde.

2. De betrokken politieambtenaar P. heeft naar voren gebracht dat hij verzoeker - nadat deze gehoor had gegeven aan het stopteken - om zijn rijbewijs had gevraagd. Vervolgens had hij bij de meldkamer navraag gedaan naar verzoeker. Hij vernam dat verzoeker antecedenten had. Dat vormde voor hem aanleiding ook de andere twee inzittenden te vragen om zich te legitimeren. Eén van hen bleek eveneens antecedenten te hebben. Een en ander was voor de betrokken politieambtenaar reden om een onderzoek in de auto in te stellen en de inzittenden te (doen) fouilleren. Hij had hen daarbij duidelijk meegedeeld dat het onderzoek plaatsvond op grond van de Wet wapens en munitie. Nadat het onderzoek in de auto niets had opgeleverd, had verzoeker hem gevraagd of zij wel gerechtigd waren om hen te fouilleren en de auto te doorzoeken. P. had hem toen nogmaals meegedeeld dat een en ander was toegestaan op grond van de Wet wapens en munitie.

Uit de verklaring van de betrokken politieambtenaar V. valt niet af te leiden of verzoeker en zijn medepassagiers een reden is genoemd voor het fouilleren en het onderzoek in de auto, en zo ja, welke reden toen is opgegeven. V. heeft in dit verband wel nog naar voren gebracht dat verzoeker geen bezwaren had tegen het fouilleren of het onderzoek in de auto.

3. Van de politie mag worden verwacht dat zij in het contact met burgers juiste informatie verstrekt over de reden van haar optreden. Voor zover er van wordt uitgegaan dat de politie verzoeker heeft gemeld dat het onderzoek in de auto was gebaseerd op de Wet wapens en munitie - wat overigens door verzoeker wordt betwist - dan (nog) geldt dat, met het oog op voormelde regel, de politie niet juist heeft gehandeld.

Immers, zoals de hoofdinspecteur van politie K. in zijn rapportage van 14 december 1998 (zie BEVINDINGEN, onder C.3.1.) terecht heeft opgemerkt was er in dit geval niet voldoende reden voor een onderzoek aan de kleding van verzoeker en/of de andere inzittenden noch voor een onderzoek in de auto. Er is niet gebleken van voldoende aanwijzingen om die onderzoeken te kunnen rechtvaardigen. De politie beschikte slechts over de wetenschap dat verzoeker en één van de andere twee inzittenden antecedenten hadden. Dit gegeven vormt op zichzelf een onvoldoende grondslag voor de gemaakte inbreuken op de persoonlijke levenssfeer van verzoeker en de andere inzittenden (zie ook hiervóór, onder A.II.4.).

De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.

4. Ten overvloede wordt nog het volgende opgemerkt. De politie heeft nog naar voren gebracht dat verzoeker geen bezwaar maakte tegen de fouillering en het onderzoek in de auto. Voor zover de politie hiermee tot uitdrukking heeft willen brengen dat verzoeker kennelijk toestemming voor dit politieoptreden heeft gegeven, moet die zienswijze worden afgewezen. Van toestemming is pas sprake als deze desbewust en vrijwillig is gegeven. Noodzakelijke voorwaarde is dat daaraan een expliciete vraag om toestemming voorafgaat, en dat een en ander gepaard gaat met inhoudelijk juiste informatie. Aan dit laatste uitgangspunt is in dit geval in ieder geval niet voldaan.

B. Ten aanzien van de korpsbeheerder

I. Ten aanzien van het niet horen van getuigen

1. Verzoeker klaagt ook over de wijze waarop de korpsbeheerder zijn klacht over de gebeurtenissen op 3 november 1998 heeft afgehandeld. Hij klaagt er in dit verband in de eerste plaats over dat er geen getuigen zijn gehoord.

2. De korpsbeheerder heeft in dit verband naar voren gebracht dat de betreffende klachtbehandelaar bij de politie twee keer heeft getracht de medepassagier van verzoeker, de heer Y, telefonisch te benaderen om hem als getuige te horen. Van de andere getuige waren geen gegevens bekend, en deze persoon was dus ook niet benaderd.

De korpsbeheerder bracht verder naar voren dat de klachtbehandelaar de getuige Y ten minste één keer schriftelijk had moeten benaderen. Voorts had de klachtbehandelaar bij verzoeker navraag moeten doen naar de adresgegevens van de andere passagier-getuige zodat ook deze getuige in het klachtonderzoek betrokken had kunnen worden, aldus de korpsbeheerder.

De korpsbeheerder achtte de klacht op dit punt gegrond. De Nationale ombudsman volgt de korpsbeheerder in dit oordeel en in de daaraan ten grondslag liggende overwegingen.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

II. Ten aanzien van de inzage in het klachtdossier

1. Verzoeker klaagt er verder over dat hij - ondanks een verzoek daartoe - geen inzage heeft gehad in het klachtdossier.

2. Een zorgvuldige klachtbehandeling dient aan een aantal voorwaarden te voldoen. Deze voorwaarden zijn onder meer van belang voor het na te streven vertrouwen in de onbevooroordeeldheid van de klachtbehandelende instantie. Zo moet het beginsel van

hoor en wederhoor worden toegepast. Het beginsel van hoor en wederhoor houdt in, dat elk van de bij een klacht betrokken partijen de gelegenheid krijgt zijn standpunt naar voren te brengen, en dat vervolgens elke partij de mogelijkheid wordt geboden om te reageren op hetgeen de andere partij over de klacht naar voren heeft gebracht.

Voorts moet vanuit een oogpunt van controleerbaarheid en openheid van de klachtbehandeling de indiener van een klacht in beginsel kunnen beschikken over alle stukken die van belang (kunnen) zijn voor de beoordeling van de aangelegenheid waarover wordt geklaagd.

3. De korpsbeheerder heeft aangegeven dat de klachtbehandeling (ook) op dit punt niet goed is verlopen. Volgens de korpsbeheerder moet een verzoek om inzage in stukken die voor de klachtbehandeling van belang kunnen zijn in beginsel worden ingewilligd.

Voorts gaf de korpsbeheerder aan dat het betreffende klachtdossier uit twee delen bestond. Eén deel bestond uit verklaringen van verzoeker en de betrokken politieambtenaren, en een ander deel uit stukken die waren ontleend aan het bedrijfsprocessensysteem.

Ten aanzien van het laatstgenoemde deel van het klachtdossier gaf de korpsbeheerder aan dat de klachtbehandelaar verzoeker had moeten wijzen op in artikel 20 van Wet politieregisters gegeven mogelijkheid om inzage te krijgen (zie ook aCHTERGROND, onder 4.). Nu verzoeker niet op deze mogelijkheid was gewezen, achtte de korpsbeheerder de klacht gegrond.

4. De Nationale ombudsman is met de korpsbeheerder van mening dat de klachtbehandeling op dit punt te kort is geschoten. De Nationale ombudsman kan de korpsbeheerder echter niet volgen in de motivering van dit oordeel wat betreft de inzage in de stukken die waren ontleend aan het bedrijfsprocessensysteem.

Verzoeker wilde geen informatie over de vraag of, en zo ja, op welke wijze hij vermeld stond in de politieregisters. De verwijzing naar de inzagemogelijkheid op grond van de Wet politieregisters was in dit geval niet juist; deze wet biedt niet het geëigende kader voor informatieverstrekking in het kader van een (lopende) procedure van klachtbehandeling.

De politie had verzoeker - gelet op de hiervóór, onder II.2., genoemde uitgangspunten voor een zorgvuldige klachtbehandeling - ook, en op eigen initiatief, moeten informeren over de inhoud van díe stukken. Dit had desgewenst kunnen gebeuren door de bewuste stukken in geanonimiseerde, (deels) ingekorte en/of geparafraseerde vorm aan verzoeker te verstrekken.

De onderzochte gedraging is ook in zoverre niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van Apeldoorn), is gegrond, met dien verstande dat ten aanzien van het doorlezen van papieren van verzoeker geen oordeel wordt gegeven.

De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland is eveneens gegrond.

Instantie: Regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland

Klacht:

Houdt verzoeker ten onrechte staande; doorzoekt jas; geeft geen reden van staande- dan wel aanhouding.

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: Beheerder regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland

Klacht:

Afhandeling klacht hierover (geen getuigen gehoord; geen inzage in klachtdossier).

Oordeel:

Gegrond