2001/403

Rapport

Verzoeker klaagt over het optreden van het regionale politiekorps Flevoland op 17 november 1999. Hij klaagt er met name over dat:

- hij is aangehouden en zijn huis is doorzocht, terwijl er geen sprake was van een redelijke verdenking jegens hem respectievelijk van een redelijk vermoeden van de aanwezigheid van een wapen;

- de politie-inzet veel te groot was en aanhouding en doorzoeking plaatsvonden in het bijzijn van zijn nog jonge kinderen.

Verzoeker klaagt voorts over de wijze waarop de korpsbeheerder zijn klacht over bovenvermeld politieoptreden heeft afgehandeld. Hij klaagt er in dit verband met name over dat hij niet in de gelegenheid is gesteld zijn klacht (uitgebreider) op schrift te stellen.

Beoordeling

I. Inleiding

1. Op 17 november 1999 kregen vier politieambtenaren van het regionale politiekorps Flevoland van de meldkamercentralist van het district Almere de opdracht om zich te begeven naar het gemeentehuis van Almere, afdeling sociale dienst, balie 4. Op die locatie zou een cliënt van de sociale dienst een van de medewerkers van de sociale dienst hebben bedreigd en hij zou in het bezit zijn van een vuurwapen. Tevens werd door de meldkamer het signalement van deze persoon doorgegeven.

Toen twee van bovenbedoelde politieambtenaren enkele minuten na de melding ter plaatse arriveerden, vernamen zij van het personeel van de sociale dienst dat bovenbedoelde persoon, die in het bezit zou zijn van een vuurwapen, het pand inmiddels had verlaten. Tevens werd hun meegedeeld dat bedoelde persoon verzoeker betrof.

Verder werden de politieambtenaren ter plaatse aangesproken door twee getuigen. De eerste getuige, een cliënt van de sociale dienst, verklaarde dat zij had gezien dat verzoeker een zwartkleurig, op een vuurwapen gelijkend, voorwerp in zijn rechterbroekzak droeg. De tweede getuige, een medewerkster van de sociale dienst, verklaarde dat zij bij verzoeker geen vuurwapen heeft kunnen zien.

Kort hierop begaven zes andere politieambtenaren van het regionale politiekorps Flevoland zich naar de woning van verzoeker in Almere. Zij betraden verzoekers woning, waarna verzoeker werd aangehouden ter zake van artikel 26, eerste lid, van de Wet Wapens en Munitie en huiszoeking werd verricht. Verzoeker werd overgebracht naar het bureau van politie, alwaar hij werd geleid voor een hulpofficier van justitie. Verzoeker is dezelfde dag door de politie verhoord en na zijn verhoor heengezonden.

In verzoekers woning noch in zijn bestelbus werd een vuurwapen aangetroffen.

Volgens de politie bleek het hele verhaal op een misverstand te berusten. Verzoeker had aan zijn riem een foedraal hangen met daarin een mes en een combinatietang. Deze waren door de getuige aangezien voor een vuurwapen.

2. Naar aanleiding van een aantal brieven van verzoeker deelde de korpschef van de regiopolitie Flevoland verzoeker bij brief van 17 mei 2000 mee dat verzoekers klacht over bovenomschreven politieoptreden zou worden behandeld volgens de regionale klachtenregeling van de politie Flevoland.

3. De korpsbeheerder van de regiopolitie Flevoland deelde verzoeker bij brief van 12 september 2000 mee dat de Klachtencommissie optreden ambtenaren van politie Flevoland (hierna: de Klachtencommissie) hem had geadviseerd verzoekers klacht ongegrond te verklaren. De korpsbeheerder liet weten dat hij zich kon verenigen met dit advies en verklaarde de klacht ongegrond.

II. Ten aanzien van het regionale politiekorps Flevoland

1. Ten aanzien van de aanhouding

1.1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat hij is aangehouden en dat zijn huis is doorzocht, terwijl er geen sprake was van een redelijke verdenking jegens hem respectievelijk van een redelijk vermoeden van de aanwezigheid van een wapen.

1.2. De korpsbeheerder wijst er op dat de Klachtencommissie heeft vastgesteld dat verzoeker terecht was aangemerkt als verdachte van bedreiging, dat de uit die verdenking voortvloeiende binnentreding in verzoekers woning rechtmatig was en dat het feit, dat achteraf was gebleken dat er geen sprake was van het bezit van een vuurwapen, niets afdeed aan de rechtmatigheid van de binnentreding en doorzoeking van verzoekers woning.

De korpsbeheerder stelt geen redenen te zien af te wijken van dit standpunt van de Klachtencommissie. Verzoeker was op grond van een getuigenverklaring aangemerkt als een verdachte. Verzoeker en zijn echtgenote hadden, volgens de korpsbeheerder, die dag voor opschudding gezorgd bij de sociale dienst van de gemeente Almere. De getuige had verklaard dat verzoeker een op een vuurwapen gelijkend voorwerp in zijn broekzak had. De korpsbeheerder wijst in dit verband op de verklaring van één van de getuigen (zie Bevindingen, onder C., sub 2.6.). Volgens de korpsbeheerder is verzoeker terecht aangehouden en is diens woning terecht doorzocht op de aanwezigheid van een vuurwapen. Dat achteraf is gebleken dat geen sprake was van een vuurwapen, maar van een foedraal met daarin een mes en een combinatietang doet aan de rechtmatigheid van het politieoptreden niet af, aldus de korpsbeheerder. Hij wijst er op dat verzoeker tijdens zijn verhoor heeft toegegeven dat hij bij de sociale dienst inderdaad had gedreigd met mishandeling (zie Bevindingen, onder C., sub 2.8.).

1.3. Van belang is of verzoeker kon worden aangemerkt als verdachte. In artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond, onder 1.) wordt bepaald dat vóórdat de vervolging is aangevangen als verdachte wordt beschouwd degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit.

1.4. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is gebleken dat de politie de aanhouding van verzoeker en de doorzoeking van zijn woning niet heeft gebaseerd op de verdenking van bedreiging door verzoeker, maar op de verdenking van overtreding van artikel 26 van de Wet wapens en munitie (WMM; zie Achtergrond, onder 2.). Dit blijkt uit het mutatie-rapport, het proces-verbaal van aanhouding, het proces-verbaal van verhoor van de verdachte, en het rapport van de chef basiseenheid Almere-Haven van 23 mei 2000 (zie Bevindingen, onder C., sub 2.4., 2.5., 2.8. respectievelijk 2.2.).

In laatstgenoemd rapport wordt gesteld dat verzoeker op grond van een getuigenverklaring als verdachte werd aangemerkt omdat hij in het bezit zou zijn van een vuurwapen, dat een machtiging tot binnentreden is afgegeven op grond van de artikelen 49 en 52 van de WWM (zie Achtergrond, onder 2.) en dat verzoeker op grond van artikel 26 van de WWM in een heterdaad situatie is aangehouden.

In het proces-verbaal van aanhouding wordt melding gemaakt van aanhouding ter zake van artikel 26.1 van de WWM. In de in dit proces-verbaal, kort en zakelijk, weergegeven verklaringen van beide getuigen, afgelegd toen de politie bij de sociale dienst was gearriveerd, wordt niet gerept van een bedreiging door verzoeker. In de - meer gedetailleerde - processen-verbaal van verhoor van beide getuigen (zie Bevindingen, onder C., sub 2.6. en 2.7.) wordt evenmin gesteld dat verzoeker op 17 november 1999 een bedreiging zou hebben geuit. Volgens de verklaring van een van de getuigen was verzoeker "heel kalm en redelijk".

Gelet hierop bestond er ten tijde van het politieoptreden jegens verzoeker geen of onvoldoende grond voor verdenking van verzoeker van bedreiging. De politie was dus niet bevoegd tot aanhouding van verzoeker op basis van deze grond.

1.5. Evenmin had de politie op het moment van aanhouding van verzoeker en doorzoeking van diens woning voldoende aanwijzingen om verzoeker in redelijkheid te kunnen aanmerken als verdachte van overtreding van artikel 26 van de WWM.

De door de korpsbeheerder bedoelde getuigenverklaring alleen was niet voldoende om daarop een dergelijke verdenking te kunnen baseren. De getuige verklaarde immers niet dat zij een vuurwapen had gezien, maar dat zij een zwartkleurig, op een vuurwapen gelijkend, voorwerp in verzoekers broekzak had zien zitten. Zij had volgens haar alleen een stuk van een vuurwapen gezien, zijnde de kolf. Uit de verklaring van de getuige blijkt niet dat zij ervan overtuigd was een wapen te hebben gezien.

Bij de beoordeling van een verklaring van een getuige dat hij een persoon een vuurwapen heeft zien trekken, moet de nodige voorzichtigheid worden betracht. De meeste burgers zullen immers onvoldoende kennis hebben van wapens, hoe marginaal ook, om een vuurwapen te kunnen herkennen, en zeker te weinig kennis hebben om een deel van een vuurwapen, welk wapen voor een groot deel is verborgen, te kunnen herkennen. Uit de stukken blijkt niet of de getuige is gevraagd of deze wellicht enige speciale kennis of ervaring had op het gebied van vuurwapenherkenning.

In dit verband is ook van belang dat de verklaring van deze getuige niet werd ondersteund door de verklaring van de andere getuige.

1.6. Niet is gesteld of gebleken dat de betrokken politieambtenaren, naar aanleiding van de in het kantoor van de sociale dienst afgelegde getuigenverklaringen en voorafgaande aan de aanhouding van verzoeker en doorzoeking van zijn woning, zijn nagegaan welke gegevens betreffende verzoeker eventueel in de politiebestanden aanwezig waren over zijn eventuele eerdere contacten met politie en justitie. Dergelijke gegevens - verzoeker geeft zelf aan met politie en justitie in aanraking te zijn geweest "voor onder andere ontvoering, rijden onder invloed en een weedplantage" en een strafblad te hebben (zie Bevindingen, onder C., sub 2.8.) - hadden in combinatie met bovenbedoelde getuigenverklaring wellicht voldoende kunnen zijn geweest om te kunnen spreken van een redelijke verdenking jegens verzoeker van verboden vuurwapenbezit.

Nu verzoeker, voordat de politie bij de sociale dienst arriveerde, het pand had verlaten, konden de politieambtenaren hem niet meer ter plaatse aanhouden. Er was derhalve geen sprake van een zo groot spoedeisend belang bij de aanhouding van verzoeker dat de politie geen tijd had om, voorafgaande aan de eventuele aanhouding van verzoeker in diens woning, nadere informatie over verzoeker in te winnen, zoals hierboven bedoeld.

1.7. Nu verzoeker louter op grond van de hierboven meergenoemde getuigenverklaring niet in redelijkheid kon worden aangemerkt als verdachte, was de politie niet bevoegd om verzoeker aan te houden en zijn woning te doorzoeken.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

2. Ten aanzien van de omvang van de politie-inzet

2.1. Verzoeker klaagt er verder over de omvang van de politie-inzet, gebruikt bij de binnentreding in zijn woning, onnodig groot is geweest, zeker gelet op de aanwezigheid van zijn kleine kinderen.

2.2. Hiervoor, onder 1., is geoordeeld dat de gedraging van de politie, zijnde de aanhouding van verzoeker en de doorzoeking van zijn woning, niet behoorlijk is. Dit brengt mee dat ook de omvang van de politie-inzet dient te worden aangemerkt als niet behoorlijk.

De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens niet behoorlijk.

III. Ten aanzien van de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland

1. Verder klaagt verzoeker erover dat hij tijdens de behandeling door de korpsbeheerder van zijn klacht over het regionale politiekorps Flevoland niet in de gelegenheid is gesteld om zijn klacht (uitgebreider) op schrift te stellen. Verzoeker wijst in dit verband op artikel 1, derde lid, van de Klachtenregeling optreden ambtenaren van politie Flevoland (hierna: de Klachtenregeling).

2. De korpsbeheerder deelt mee dat bij de korpschef van de regiopolitie Flevoland twee brieven zijn binnengekomen van verzoekers gemachtigde (gedateerd 24 augustus en 25 oktober 2000). Volgens de korpsbeheerder wordt daarin geen melding gedaan van verzoekers wens om zijn klacht schriftelijk nader toe te lichten. Indien de korpschef had geweten van deze wens van verzoeker, dan zou verzoeker volgens de korpsbeheerder wel degelijk in de gelegenheid zijn gesteld om de klacht nader toe te lichten.

3. Verzoeker heeft tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman niet gereageerd op bovenstaande door de korpsbeheerder gegeven informatie.

In zijn verzoekschrift stelt verzoeker niet dat hij uitdrukkelijk heeft verzocht om zijn klacht nader schriftelijk toe te lichten nadat zijn klacht door de politie in behandeling was genomen.

4. Uit het onderzoek is gebleken dat verzoeker de mogelijkheid is gegeven om zijn klacht nader schriftelijk toe te lichten. In de bevestiging van ontvangst van verzoekers klacht namens de korpsbeheerder van 17 mei 2000 (zie Bevindingen, onder A., sub 7.) heeft de korpschef van de regiopolitie Flevoland een (beknopte) formulering van verzoekers klacht opgenomen en hem daarbij de gelegenheid gegeven daarop binnen twee weken schriftelijk te reageren na telefonisch contact te hebben gehad met verzoekers (toenmalige) gemachtigde.

"Indien u niet de bedoeling heeft een klacht in te dienen overeenkomstig de klachtenregeling, dan wel indien u meent dat het hierbovenstaande een onjuist beeld van de klacht geeft, dan verzoek ik u mij ten spoedigste na ontvangst van deze brief, doch uiterlijk binnen twee weken, schriftelijk te berichten."

Verzoeker stelt niet dat hij naar aanleiding van deze brief heeft gereageerd met een schriftelijke toelichting op zijn klacht. Evenmin stelt hij dat hij deze brief niet heeft ontvangen. Overigens stond het verzoeker vrij om na zijn eerste brief aan de politie van 29 februari 2000 op eigen initiatief een nadere schriftelijke toelichting op zijn klacht naar de politie te sturen, in plaats van te wachten op een uitnodiging daartoe van de politie.

5. Artikel 1, derde lid, van de Klachtenregeling (zie Achtergrond, onder 3.), waarnaar verzoeker verwijst, is hier niet van toepassing. Deze bepaling is geschreven, zo blijkt uit de artikelsgewijze toelichting bij de Klachtenregeling, voor de situatie dat een klacht mondeling op het politiebureau wordt ingediend. In dat geval wordt de klacht door een (leidinggevende) politieambtenaar op schrift gesteld. In verzoekers geval was sprake van een schriftelijke klacht, als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Klachtenregeling (zie Achtergrond, onder 3.).

6. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

7. Ten overvloede wordt opgemerkt dat niet is gebleken dat de korpsbeheerder tijdens de klachtbehandeling verzoeker in de gelegenheid heeft gesteld om schriftelijk dan wel mondeling te reageren op de verklaringen van de politieambtenaren op wiens gedragingen verzoekers klacht betrekking had en op de getuigenverklaringen. Dit is in strijd met het in artikel 5, eerste lid, van de Klachtenregeling neergelegde beginsel van hoor en wederhoor (zie Achtergrond, onder 3.). Verzoeker heeft dientengevolge tijdens de klachtprocedure ten onrechte niet kunnen reageren op de inhoud van de getuigenverklaring waarop de politie de verdenking van verboden wapenbezit had gebaseerd, welke verdenking de aanleiding had gevormd om over te gaan tot aanhouding van verzoeker en doorzoeking van zijn woning.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Flevoland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland (de burgemeester van Lelystad), is gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland is niet gegrond.

Onderzoek

Op 11 december 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer H. te Nijkerk, ingediend door mevrouw mr. M.N. van Collenburg, advocaat te Utrecht, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Flevoland en een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland.

Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als gedragingen van de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland (de burgemeester van Lelystad), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel optreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Zwolle over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Verzoeker werd in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 17 november 1999 kregen de politieambtenaren P., R., T. en W. van het regionale politiekorps Flevoland van de meldkamercentralist van het district Almere de opdracht om zich te begeven naar het gemeentehuis van Almere, afdeling sociale dienst, balie 4. Op genoemde locatie zou een cliënt van de sociale dienst een van de medewerkers van de sociale dienst hebben bedreigd en hij zou in het bezit zijn van een vuurwapen. Tevens werd door de meldkamer het signalement van deze persoon doorgegeven.

Toen politieambtenaren P. en R. enkele minuten na bovenbedoelde melding ter plaatse arriveerden, vernamen zij van het personeel van de sociale dienst dat bovenbedoelde persoon, die in het bezit zou zijn van een vuurwapen, het pand inmiddels had verlaten. Tevens werd hun meegedeeld dat bedoelde persoon verzoeker betrof.

Verder werden genoemde politieambtenaren ter plaatse aangesproken door twee getuigen. De eerste getuige, een cliënt van de sociale dienst, verklaarde dat zij had gezien dat verzoeker een zwartkleurig, op een vuurwapen gelijkend, voorwerp in zijn rechterbroekzak droeg. De tweede getuige, een medewerkster van de sociale dienst, verklaarde dat zij bij verzoeker geen vuurwapen had gezien.

Kort hierop begaven de politieambtenaren Be., O., B., T., L. en Li. zich naar de woning van verzoeker in Almere. Zij betraden verzoekers woning, waarna verzoeker werd aangehouden ter zake van artikel 26, eerste lid, van de Wet Wapens en Munitie en huiszoeking werd verricht. Verzoeker werd overgebracht naar het bureau van politie, alwaar hij werd geleid voor een hulpofficier van justitie. Verzoeker is dezelfde dag door de politie verhoord en na zijn verhoor heengezonden.

In verzoekers woning noch in zijn bestelbus werd een vuurwapen aangetroffen.

Volgens de politie bleek het hele verhaal op een misverstand te berusten. Verzoeker had aan zijn riem een foedraal hangen met daarin een mes en een combinatietang. Deze waren door de getuige aangezien voor een vuurwapen.

2. Verzoeker schreef de chef van het district Almere van het regionale politiekorps Flevoland op 29 februari 2000 onder meer het volgende:

"Betreft: informele klacht tegen de politie

(…)

Naar aanleiding van de gebeurtenissen op 17 november 1999 bij mij thuis aan het (…)plein (…) waar ik door een overmacht aan politie ben gearresteerd wil ik na overleg met mijn advocaat een formele klacht tegen de politie indienen.

Gaarne ontvang ik van u informatie over de procedure.

(…)

c.c. raadsman…"

3. Genoemde districtschef reageerde bij brief van 7 maart 2000:

"Hiermee bevestig ik de ontvangst van uw klachtbrief van 29 februari 2000. Omdat deze klacht wordt behandeld volgens de regionale klachtenregeling heb ik uw brief doorgestuurd naar de korpschef in Lelystad. Een ontvangstbevestiging van de korpschef kunt u binnenkort tegemoet zien."

4. Bij brief van 3 april 2000 berichtte de chef basiseenheid Almere-Haven aan verzoeker:

"Naar aanleiding van uw klacht d.d. 29 februari 2000, waarin u zich beklaagt over de overmacht aan politie tijdens uw aanhouding, wil ik graag mondeling contact hierover.

Het is mij tot op heden niet gelukt telefonisch contact met u op te nemen.

Wilt u mij voor een afspraak bellen op het nummer (…) of indien mogelijk een boodschap achterlaten waar ik u bereiken kan."

5. Op 14 april 2000 berichtte hij verzoeker:

"Naar aanleiding van uw klacht d.d. 29 februari 2000 waarin u zich beklaagt over de overmacht aan politie tijdens uw aanhouding, wil ik graag mondeling contact hierover.

Het is mij tot op heden niet gelukt telefonisch contact met u op te nemen. Mogelijk is dit gekomen doordat u inmiddels verhuisd bent van Almere naar Nijkerk.

Wilt u mij voor een afspraak bellen op het nummer (…) of indien mogelijk een boodschap achterlaten waar ik u bereiken kan."

6. Verzoeker schreef de chef van het district Almere van het regionale politiekorps Flevoland bij brief van 9 mei 2000:

"Naar aanleiding van de brief van 3 april en 14 april jongstleden van uw collega (…) van de politie van Almere-Haven waarin ik word uitgenodigd voor een mondeling contact omtrent mijn klacht over het optreden van de politie tijdens mijn aanhouding bij mij thuis op 17 november 1999 wil ik u gaarne het volgende meedelen.

Ik wil een formele klacht indienen en geen persoonlijk gesprek of mondeling contact, dus schriftelijk bij de korpschef in Lelystad volgens de gebruikelijke procedure.

De beloofde ontvangstbevestiging van de korpschef zoals door u gedaan in uw schrijven van 7 maart jongstleden heb ik ook nog niet mogen ontvangen.

Een briefje van een medewerker van basiseenheid Almere-Haven stel ik dan ook niet op prijs.

Gaarne alsnog de juiste actie uwerzijds om mijn klacht tegen het optreden van de politie correct af te handelen."

7. Bij brief van 17 mei 2000 deelde de korpschef van de regiopolitie Flevoland verzoeker het volgende mee:

"Namens de burgemeester van de gemeente Almere deel ik u hierbij mede dat de door u ingediende klacht door mij op 17 mei jl. is ontvangen.

De klacht zal worden behandeld volgens de regionale klachtenregeling van politie Flevoland. Hiervan doe ik u bijgaand een afschrift toekomen.

Na telefonisch contact te hebben gehad met uw raadsman, heb ik begrepen dat uw klacht bestaat uit de volgende onderdelen

1) onterecht binnentreden;

2) onterecht aangehouden.

Indien u niet de bedoeling heeft een klacht in te dienen overeenkomstig de klachtenregeling, dan wel indien u meent dat het hierbovenstaande een onjuist beeld van de klacht geeft, dan verzoek ik u mij dat ten spoedigste na ontvangst van deze brief, doch uiterlijk binnen twee weken, schriftelijk te berichten.

Overeenkomstig de klachtenregeling zal een afschrift van uw klacht worden toegezonden aan de fgd. hoofdofficier van justitie en aan de chef van het district Zuid. Door laatstgenoemde zal een onderzoek worden ingesteld.

Na het onderzoek zal door de onafhankelijke klachtencommissie een advies worden uitgebracht aan de korpsbeheerder. Laatstgenoemde stelt u in kennis van het eindoordeel inzake uw klacht. De termijn van afhandeling bedraagt 10 weken.

Voor nadere informatie kunt u contact opnemen met de heer mr. S."

8. De korpsbeheerder van de regiopolitie Flevoland deelde verzoeker bij brief van 12 september 2000 mee dat de Klachtencommissie optreden ambtenaren van politie Flevoland (hierna: de Klachtencommissie) hem had geadviseerd de klacht ongegrond te verklaren. De korpsbeheerder liet weten dat hij zich kon verenigen met dit advies en verklaarde de klacht ongegrond.

9. In het advies van de Klachtencommissie staat, voor zover hier van belang, vermeld:

"De Feiten

Bij de politie te AImere werd melding gedaan van bedreiging van medewerkers van de sociale dienst door klager. Op grond van een getuigenverklaring werd klager aangemerkt als verdachte. De getuige verklaarde dat zij had gezien dat klager een op een vuurwapen gelijkend voorwerp in zijn broekzak had. Klager zou in het bezit zijn geweest van een vuurwapen. Bij de sociale dienst bleek dat klager en zijn echtgenote voor opschudding hadden gezorgd bij de sociale dienst maar dat zij inmiddels weer waren verdwenen. Door de hulpofficier van justitie werd een schriftelijke machtiging afgegeven tot binnentreden in de woning van klager. Dit op grond van artikel 52 en artikel 49 van de Wet Wapens en Munitie. Op 17 november 1999 werd door vijf politieambtenaren en een hulpofficier van justitie binnengetreden in de woning van klager. Uit veiligheidsoverwegingen (mogelijk bezit vuurwapen) waren in de directe omgeving van de woning nog een viertal politieambtenaren aanwezig. Klager is aangehouden en overgebracht naar het bureau. In de woning en de bestelbus van klager werd geen vuurwapen aangetroffen. Een vriend van klager die in de woning aanwezig was, belemmerde de huiszoeking. Deze vriend is ook aangehouden. Uiteindelijk bleek het hele verhaal op een misverstand te berusten. Klager had aan zijn riem een foedraal hangen met daarin een mes en een combinatietang. Deze waren door de getuige voor het vuurwapen aangezien. Tijdens het verhoor gaf klager toe kwaad te zijn geworden bij de sociale dienst en daar ook gedreigd te hebben met mishandeling.

De beoordeling

1. Binnentreden

Klager is terecht als verdachte aangemerkt Dat achteraf geen sprake bleek te zijn van het bezit van een vuurwapen doet aan de rechtmatigheid van het binnentreden niets af. De commissie acht dit onderdeel dan ook ongegrond.

2. Aanhouding

Klager is direct aangehouden. Klager was terecht als verdachte aangemerkt. De beslissing klager aan te houden en over te brengen naar het bureau acht de commissie, mede gelet op de getuigenverklaring, juist. Dat uiteindelijk sprake bleek te zijn van een misverstand heeft geen invloed op de rechtmatigheid van de aanhouding. De commissie acht derhalve dit onderdeel van de klacht ongegrond.

Advies

De commissie geeft de korpsbeheerder in overweging de klacht ongegrond te verklaren. Voor haar motivering wordt verwezen naar de overwegingen dienaangaande."

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

Ten aanzien van verzoekers klacht betreffende de klachtbehandeling door de korpsbeheerder stelt verzoekers gemachtigde in het verzoekschrift aan de Nationale ombudsman dat verzoeker zijn klacht op schrift gesteld wilde zien, zoals is bepaald in artikel 1, derde lid, van de Klachtenregeling optreden ambtenaren van politie Flevoland.

C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Flevoland

1. De korpsbeheerder liet bij brief van 1 maart 2001 in reactie op de klacht onder meer het volgende weten:

"Aangehouden, huis doorzocht, zonder een redelijke verdenking jegens hem respectievelijk van een redelijk vermoeden van de aanwezigheid van een wapen. (…)

Het advies van de commissie is door mij geheel overgenomen. De commissie heeft vastgesteld dat klager terecht als verdachte van bedreiging was aangemerkt. De uit die verdenking voortvloeiende binnentreding in de woning van klager achtte de commissie rechtmatig. Dat achteraf geen sprake bleek te zijn van het bezit van een vuurwapen deed aan de rechtmatigheid van de binnentreding en de doorzoeking van de woning niets af. Ik zie geen redenen af te wijken van dit standpunt van de commissie. Klager was op grond van een getuigenverklaring aangemerkt als verdachte. Klager en zijn echtgenote hadden die dag voor opschudding gezorgd bij de sociale dienst van de gemeente Almere. De getuige had verklaard dat klager een op een vuurwapen gelijkend voorwerp in zijn broekzak had. De getuige verklaarde: " Ik zag vervolgens in de rechterbroekzak van de man een zwart voorwerp zitten. Ik zag dat het een zwartkleurig op een vuurwapen gelijkend voorwerp was. Ik zag dat de vrouw zwanger was. Ik kon alleen een stuk van het vuurwapen zien zijnde de kolf'. Klager is mijns inziens terecht aangehouden. De woning van klager is terecht doorzocht op de aanwezigheid van een vuurwapen. Dat achteraf geen sprake was van een vuurwapen, maar van een foedraal met daarin een mes en combinatietang doet aan de rechtmatigheid van het politieoptreden niets af. Klager heeft tijdens het verhoor toegegeven dat hij bij de sociale dienst inderdaad had gedreigd met mishandeling ("...dan stomp ik persoonlijk deze persoon de tanden uit de smoel"). Ik acht dit onderdeel van de klacht dan ook ongegrond.

Politie-inzet veel te groot, aanhouding en doorzoeking vonden plaats in het bijzijn van de nog jonge kinderen van klager

Allereerst merk ik op dat het hier ging om het mogelijk bezit van een vuurwapen. De politie heeft haar optreden daarop afgestemd. In de woning van klager werd binnengetreden door 6 politieambtenaren. In de nabijheid van de woning bevonden zich nog vier politieambtenaren. Ik begrijp dat klager een en ander als "overdreven" heeft ervaren. Echter, gelet op de verdenking meen ik dat het optreden rechtmatig en proportioneel was. Ten aanzien van het feit dat de aanhouding en doorzoeking plaatsvonden in het bijzijn van de nog jonge kinderen van klager merk ik op dat dit op zichzelf niet onjuist is. Ik begrijp dat klager dit onaangenaam vond. Ik vind het echter te ver gaan om vervolgens te spreken van "onbehoorlijk politieoptreden". Ik acht dit onderdeel dan ook ongegrond.

Niet in de gelegenheid gesteld klacht uitgebreider op schrift te stellen Bij de korpschef zijn twee brieven binnengekomen van de advocaat van klager (gedateerd 24 augustus 2000 en 25 oktober 2000). In deze brieven wordt geen melding gedaan van de wens van klager de klacht nader schriftelijk toe te lichten. Indien deze wens van klager bekend zou zijn geweest bij de korpschef, dan zou klager wel degelijk in de gelegenheid zijn gesteld zijn klacht nader toe te lichten. Klager is wel uitgenodigd voor een gesprek, maar heeft schriftelijk aangegeven dat hij geen gesprek wenste aan te gaan met de politie. Ik acht dit onderdeel dan ook ongegrond."

2.1. De korpsbeheerder deed de Nationale ombudsman bij de onder 1. genoemde brief een aantal op de zaak betrekking hebbende stukken toekomen. Deze stukken betroffen onder meer:

2.2. Een rapport van de chef basiseenheid Almere-Haven aan de districtschef van het district Zuid van 23 mei 2000, dat onder meer inhoudt:

"Door mij, rapporteur, is de betrokken hulpofficier van justitie, de inspecteur van politie, L. en de verslaglegging in het bedrijfsprocessensysteem over dit voorval geraadpleegd.

Hieruit bleek mij, dat op grond van een melding, dat medewerkers van de afdeling Sociale Dienst in het Gemeentehuis zouden zijn bedreigd, en op grond van een getuigenverklaring, klager als verdachte werd aangemerkt daar hij in het bezit zou zijn van een vuurwapen.

Naar aanleiding van bovenstaande feiten werd door de hoofdinspecteur, G. een schriftelijke machtiging tot binnentreden van de woning (…) te Almere afgegeven. Vervolgens werd op woensdag 17 november 1999 te 11.25 uur, door een vijftal politiemensen en een hulpofficier van justitie de woning betreden en werd tot aanhouding van klager overgegaan.

Uit veiligheidsoverweging - er was immers sprake van een vuurwapen - werd in de directe omgeving van de bewuste woning door nog een viertal politiemensen strategische posities ingenomen.

Uit feiten en omstandigheden is klager als verdachte aangemerkt en is op grond van artikel 52 (inbeslagneming ) en artikel 49 (doorzoeking ) in de Wet wapens en munitie een machtiging tot binnentreden van de woning van klager afgegeven. Vervolgens is klager op grond van artikel 26 van de Wet wapens en munitie in een heterdaad situatie aangehouden.

Gezien de uitkomst van het onderzoek is aan alle in de wet gestelde voorwaarden voldaan en is in het onderhavige voorval geen sprake van een onterechte binnentreden en een daarop volgende onterechte aanhouding. Ik adviseer dan ook de klacht van de heer H. ongegrond te verklaren.

Door mij, rapporteur, is klager schriftelijk uitgenodigd tot een mondeling onderhoud betreffende de inhoud van zijn klacht (een zogenaamd klachtgesprek). Klager liet echter bij schrijven van 9 mei 2000 weten hierop geen prijs te stellen."

2.3. Een mutatierapport van 17 november 1999, dat onder meer het volgende inhoudt:

"Titel : MAN MET VUURWAPEN SOC.DIE

Maatschap.klasse : BEZIT VUURWAPENS

Tijdstip kennisname : woensdag 17 november 1999 te 11.00 uur

Pleegdatum/tijd : 17/11/1999 omstreeks 13:04 uur

Plaats plegen : (…) Almere

Soort lokatie : DE23 OPENBARE WEG/-WATER OPENBARE WEG

Verbalisanten : R.; T.; P.

(…)

Toelichting bij incident:

Werd het bureau gebeld, dat een getuige had gezien dat een man aan de balie bij de Sociale dienst stond die een voorwerp bij zich had dat leek op een vuurwapen.

Rapp's met 4 auto's tp gegaan. Bij aankomst bleek dat de man en zijn vrouw bij de Sociale dienst stennis hadden gemaakt maar inmiddels al weer vertrokken waren.

Het bleek te gaan om H. (verzoeker; N.o.) en zijn vriendin, beiden wonende op het adres (…) alhier.

Met 4 auto's gegaan naar dit adres en op grond van de WWM binnengetreden en bedoelde H. als verdachte in de woning aangehouden.

Bij fouillering van de verdachte werd geen vuurwapen gevonden. Ook bij huiszoeking en onderzoek in de bestelbus van de VD werd geen vuurwapen aangetroffen.

Bij de zoeking is niets vernield.

Tijdens de huiszoeking was een vriend van H. genaamd B. in de woning. Deze B. belemmerde ons rapp's in ons werk tijdens de huiszoeking en hij werd vervolgens aangehouden voor belemmering. Beide VD's zijn na verhoor weer heengezonden en alles berustte op een misverstand.

H. had nl aan zijn riem 2 zwarte foudralen hangen met een mes en een combinatietang. Het is waarschijnlijk dat de getuige dit voor een vuurwapen heeft aangezien."

2.4. Een proces-verbaal van aanhouding dat op 18 november 1999 op ambtseed was opgemaakt door de politieambtenaren L. en P. van de regiopolitie Flevoland. Daarin staat, voor zover hier van belang, vermeld:

"Op woensdag 17 november 1999 te 11:30 uur, heb ik, .L. hoofdagent van politie, dienstdoende bij Almere Stad Basiseenheid 1, (…) in de gemeente Almere, aangehouden :

Naam : H.

Voornamen : (…)

Geboren te : (…)

Geboorteland : Nederland

Adres : (…)

Woonplaats : (…) Almere

Nationaliteit : Nederlandse

terzake : bezit vuurwapens

strafbaar gesteld : artikel 26/1 wet wapens en munitie (SCHIETW.+Munitie CAT.III (07037-1)

AANLEIDING ONDERZOEK:

Op woensdag 17 november 1999, omstreeks 11;35 uur, kregen de verbalisanten, P., R., T., en W. van de dienstdoende meldkamercentralist van politie Flevoland, district Almere, de opdracht om naar het gemeentehuis, afdeling Sociale Dienst, balie 4, gevestigd op het Stadhuisplein 1 te Almere te gaan. Alhier zou er een cliënt een van de medewerkers van genoemde afdeling bedreigd hebben en in het bezit zijn van een vuurwapen.

Genoemde verbalisanten begaven zich direct in genoemde richting. Het signalement van deze cliënt luidde als volgt;

- blanke man;

- breed postuur;

- donker haar in een staart.

Hij was gekleed in een groene jas.

Deze man was samen met een vrouw. Het signalement van deze vrouw luidde als volgt;

- blanke vrouw;

- blond haar.

Zij was gekleed in een witte trui.

Op woensdag 17 november 1999, omstreeks 11:37 uur, kwamen verbalisanten P. en R. ter plaatsen bij het gemeentehuis afdeling sociale zaken, balie 4. De genoemde verbalisanten hoorden van het personeel dat de cliënt die in het bezit zou zijn van een vuurwapen, het pand had verlaten. Bij genoemde instantie was bekend dat de desbetreffende cliënt genaamd was: H. (verzoeker; N.o.) ;wonende te Almere.

VERHOOR GETUIGEN

Ter plaatse werden de verbalisanten aangesproken door de volgende getuigen:

getuige 1: A. (…)

getuige 2: K. (…)

Getuige A. verklaarde kort en zakelijk weergegeven dat zij een man met het genoemd signalement heeft gezien, die een zwartkleurig op een vuurwapen gelijkend voorwerp in zijn rechterbroekzak droeg.

Getuige K. verklaarde kort en zakelijk weergegeven dat hij geen vuurwapen bij de desbetreffende cliënt heeft kunnen zien.

BINNENTREDEN/AANHOUDING

Naar aanleiding van het bovenstaande hebben de verbalisanten Be., O., Bl., T. en L. zich naar de woning van de verdachte begeven, gevestigd aan (…) Almere.

Op woensdag 17 november 1999 te 11:25 uur hebben de bovengenoemde verbalisanten op ter begeleiding van een schriftelijke last afgegeven door chef basiseenheid G., hoofdinspecteur van politie, de woning (…) te Almere betreden.

Vervolgens heb ik verbalisant L. de verdachte H. op woensdag 17 november 1999 te 11:30 uur aangehouden ter zake artikel 26.1 van de Wet Wapens en Munitie.

VOORGELEIDING/OVERBRENGING

De verdachte werd, ter geleiding voor een hulpofficier van justitie, onverwijld overgebracht naar het bureau van politie Almere aankomst op woensdag 17 november 1999 te 11.58 uur.

De verdachte is op woensdag 17 november 1999 te 12.25 uur geleid voor de hulpofficier van justitie, G., inspecteur. In opdracht van genoemde hulpofficier van justitie is de verdachte in het bureau van politie te Almere voor nader onderzoek opgehouden.

Onderzoek kleding

Er zijn geen goederen aangetroffen"

2.5. Een proces-verbaal van het verhoor van getuige A., op ambtsbelofte opgemaakt door politieambtenaar R. van de regiopolitie Flevoland op 17 november 1999:

"…Ik was voor mezelf bij de Sociale dienst in het stadhuis te Almere. Ik zag dat er voor de balie een man met een vrouw stond. Ik zag dat beide personen erg boos waren. Ik zag dat de vrouw de man opfokte.

Ik zag vervolgens in de rechterbroekzak van de man een zwart voorwerp zitten. Ik zag dat het een zwartkleurig op een vuurwapen gelijkend voorwerp was. Ik zag dat de vrouw zwanger was. Ik kon alleen een stuk van het vuurwapen zien zijnde de kolf.

Ik heb de baliemedewerkster middels een handgebaar gewaarschuwd. Ik zag dat de baliemedewerkster als gevolg hiervan naar achteren liep en ging bellen.

Ik had echt het idee dat de man een wapen had. Ik kan de man als volgt omschrijven: blank, en een housebroek. Ik heb eigenlijk alleen maar op de broek gelet. Van de vrouw weet ik alleen dat ze blank was en een blauwe spijkerbroek. Verder kan ik u niets verklaren…"

2.6. Een proces-verbaal van het verhoor van getuige K., opgemaakt op ambtseed door politieambtenaar P. van de regiopolitie Flevoland op 17 november 1999:

"…Ik werk op de afdeling Sociale Dienst. Ik begrijp dat u mij over een cliënt van mij wilt horen. Op dinsdag 16 november 1999 belde mevrouw E. op. Ik had mevrouw beloofd om haar morgen teruggebeld. Op woensdag 17 november 1999, heb ik geen telefonisch contact met mevrouw E. gehad. Ik had namelijk een oud nummer van haar in ons systeem gehad.

Mijn collega heeft telefonisch contact met mevrouw E. gehad. Deze discussie liep hoog op en het gesprek werd door genoemde collega beëindigd.

Vervolgens is mevrouw E. samen met H. (verzoeker; N.o.) ons kantoor van de Sociale Dienst binnengelopen. Mevrouw E. was kwaad over het feit dat het telefoongesprek beëindigd was en ik geen contact met haar had opgenomen. Daarna had ik mevrouw E. de situatie uitgelegd.

U vraagt mij hoe dit gesprek verlopen is. Ik kan u verklaren dat mevrouw E. heel kwaad was en dat meneer H. heel kalm bleef. Uiteindelijk hebben zij rustig genoemd pand verlaten.

U vraagt mij of ik heb gezien dat meneer H. een vuurwapen droeg. Ik kan u verklaren dat ik dit niet gezien heb. Ik weet wel dat hij een mobiele telefoon bij zich had. Ik ken meneer H. al een tijdje. Hij is mijn cliënt. Wij hebben wel eens discussies met elkaar gehad en dat H. mij een aantal keer bedreigd heeft. Ik vond hem vandaag heel kalm en redelijk. Ik vond wel dat mevrouw E. niet zo rustig was. Zij was boos en heeft een aantal keren met haar vuisten op de tafel geslagen..."

2.7. Een proces-verbaal van het verhoor van verzoeker, op ambtseed opgemaakt door politieambtenaren T. en W. van de regiopolitie Flevoland op 17 november 1999:

"…Ik ben vaker met politie en justitie in aanraking geweest. Dit was onder andere voor ontvoering, rijden onder invloed en een weedplantage. Ik heb echter nog nooit in de gevangenis gezeten. Wel heb ik een alternatieve straf gehad.

Ik ben niet getrouwd, maar woon samen met E.

E. en ik hebben 2 kinderen. E. had al 2 kinderen en nu hebben wij dus een gezin met 4 kinderen.

Ik zit nu in de WAO omdat ik overspannen ben geraakt.

Ik geniet een uitkering van netto fl 1900,- in de maand. Van dit geld kan ik niet goed rond komen. In totaal heb ik een schuld van fl 100.000,-.

Ik ben niet verslaafd aan gokken, drugs of alcohol.

Omdat ik in de WAO zit, heeft mijn vrouw een sollicitatieplicht. Maar omdat ik overspannen thuis zit, en niet voor de kinderen kan zorgen, kreeg mijn vrouw uitstel voor 6 maanden.

Hoewel de Sociale dienst van dit feit op de hoogte was, werd mijn vrouw vandaag toch bij deze dienst uitgenodigd, omdat zij niet gesolliciteerd had.

Ik ben samen met mijn vrouw naar de Sociale dienst gegaan en onze consulent K. heeft ons te woord gestaan. Mijn vrouw ging heel erg tekeer tegen K. en ik bleef gewoon rustig. Het uiteindelijke resultaat van dit gesprek was dat K. ons gelijk gaf en toegaf dat mijn vrouw 6 maanden niet hoefde te solliciteren. Ik was vreselijk boos en ik geef toe dat ik bij de Sociale dienst ook een beetje gedreigd heb. Ik heb gezegd dat ik netjes te woord gestaan wilde worden en als iemand bij mij in het vervolg de hoorn op de haak gooit dan stomp ik persoonlijk deze persoon de tanden uit de smoel.

Als mensen verklaard hebben dat ik een vuurwapen heb laten zien of dat ik een vuurwapen bij mij had, dan verklaar ik u hierbij dat dit niet juist is. Ik ben niet in het bezit van een vuurwapen en heb deze ook nooit gehad. Bij de Sociale dienst heb ik een riem om gehad met aan deze riem een zakmes en een combinatietang. Deze beide voorwerpen zaten in een zwart foedraal aan mijn riem.

Ik draag deze beide voorwerpen altijd aan mijn riem bij mij. Deze 2 zaken behoren tot mijn persoonlijke standaard uitrusting.

Nadat bij de Sociale dienst alles geregeld was liepen E. en ik naar de auto, een bestelbus van het merk (…), wit van kleur. Het kenteken weet ik niet uit mijn hoofd.

Bij de auto aangekomen, reden wij direct naar huis. Toen wij ongeveer een half uur thuis waren, werd aangebeld en stond politie voor de deur. De politie deelde mede dat ik werd aangehouden, omdat ik verdacht werd van overtreding van de Wet wapens en munitie. Ik werd gefouilleerd, in de handboeien gedaan en overgebracht naar het politiebureau.

Hoewel ik onterecht ben aangehouden, heb ik wel begrip voor het optreden van de politie…"

Achtergrond

1. Verdenking

Art. 27 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

"1. Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."

Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wèl dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.

2. Wet wapens en munitie (Wet van 5 juli 1997, Stb. 292)

Artikel 2, eerste lid:

"Wapens in de zin van deze wet zijn de hieronder vermelde of overeenkomstig dit artikellid aangewezen voorwerpen, onderverdeeld in de volgende categorieën.

(…)

Categorie II

1°. vuurwapens die niet onder een van de andere categorieën vallen;

(…)

Categorie III

1°. vuurwapens in de vorm van geweren, revolvers en pistolen voor zover zij niet vallen onder categorie II sub 2°, 3° of 6°;…"

Artikel 26, eerste lid:

"Het is verboden een wapen of munitie van de categorieën II en III voorhanden te hebben."

Artikel 49, zoals dit luidde ten tijde van verzoekers aanhouding op 17 november 1999:

"De bij of krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren kunnen te allen tijde op plaatsen waar zij redelijkerwijs kunnen vermoeden dat wapens of munitie aanwezig zijn, ter inbeslagneming huiszoeking doen."

Artikel 52, eerste en tweede lid:

"1. De bij of krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren zijn te allen tijde bevoegd tot inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen. Zij kunnen daartoe hun uitlevering vorderen.

2. De in het vorige lid bedoelde ambtenaren zijn bevoegd een persoon verdacht van overtreding van de artikelen 13 of 26 door het voorhanden hebben van een wapen, indien tegen hem ernstige bezwaren bestaan, aan zijn kleding te onderzoeken."

3. Klachtenregeling optreden ambtenaren van politie Flevoland (vastgesteld in de vergadering van het regionale college van het politiekorps Flevoland van 1 juni 1994)

Artikel 1, tweede lid en derde lid:

"Indienen van de klacht

2. Een klacht wordt schriftelijk ingediend bij de burgemeester van de gemeente van de gemeente waar de gedraging van de ambtenaar van politie waarover wordt geklaagd heeft plaatsgevonden. Indien een schriftelijke klacht door de korpsbeheerder, de hoofdofficier van justitie, of door het korps wordt ontvangen, wordt deze terstond doorgezonden naar de genoemde burgemeester.

3. De opschriftstelling van een klacht geschiedt zo veel mogelijk door een leidinggevende politieambtenaar, die zelf niet betrokken is bij de gedragingen waarop de klacht betrekking heeft."

Artikel 5, eerste lid:

"De wijze van onderzoek

De indiener van de klacht, de ambtenaar van politie op wie de klacht betrekking heeft en eventuele getuigen worden gehoord. Zij worden in de gelegenheid gesteld schriftelijk dan wel mondeling, en al dan niet in elkaars tegenwoordigheid, hun standpunt toe te lichten en op elkaars verklaringen te reageren."

Artikelsgewijze toelichting bij deze klachtenregeling:

"Artikel 1

(…) In artikel 1, derde lid, is opgenomen dat een klacht die mondeling - op het politiebureau - wordt ingediend, zo snel mogelijk op schrift gesteld moet worden. Feitelijk is iedere ambtenaar bevoegd de klacht op schrift te stellen. Het is vooral van belang om de klagende burger niet steeds te verwijzen. De voorkeur gaat echter uit naar een leidinggevende politieambtenaar, die niet betrokken is bij de gedraging waarover wordt geklaagd. (…)

Artikel 5

Bij de behandeling van de klacht wordt uitgegaan van het principe van hoor en wederhoor. In een aantal gevallen zal de schriftelijke klacht alsmede de opgestelde rapportages voldoende zijn voor het opstellen van een verslag. De inhoud en de aard van de klacht zal mede bepalend zijn voor de wijze van invulling van het onderzoek…"

Instantie: Regiopolitie Flevoland

Klacht:

Aangehouden en huis doorzocht terwijl geen sprake was van redelijke verdenking jegens verzoeker resp. van een redelijk vermoeden van aanwezigheid wapen, politie-inzet veel te groot en aanhouding en doorzoeking in het bijzijn van verzoekers jonge kinderen.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Beheerder regiopolitie Flevoland

Klacht:

Wijze van klachtafhandeling, niet in gelegenheid gesteld klacht (uitgebreider) op schrift te stellen .

Oordeel:

Niet gegrond