Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat twee ambtenaren van het regionale politiekorps Friesland - zonder vooraf nader onderzoek te hebben gedaan - op 16 april 2000 zonder toestemming haar woning zijn binnengetreden, nadat haar broer de politie had gebeld omdat hij zich ongerust had gemaakt over het feit dat verzoekster die dag niet thuis te bereiken was geweest.
Voorts klaagt zij over de wijze waarop de chef van het district Y van het regionale politiekorps Friesland haar klacht bij brief van 19 juni 2000 heeft afgedaan. Zij klaagt er in dit verband met name over dat de politie haar geen excuses heeft gemaakt en niet de door haar geleden (materiële en immateriële) schade heeft vergoed.
Beoordeling
I. Ten aanzien van het binnentreden
1. Na een melding van verzoeksters broer, inhoudende dat hij verzoekster al enige dagen niet telefonisch had kunnen bereiken, begaven twee politieambtenaren van het district Y van het regionale politiekorps Friesland zich op 16 april 2000 omstreeks half tien in de avond naar het adres van verzoekster, alwaar zij vaststelden dat alle ramen en gordijnen dicht waren, er geen licht brandde en de brievenbus was afgesloten. Ook aan de achterzijde van het appartement van verzoekster bestond geen mogelijkheid om naar binnen te kijken. De bewoner van het naastgelegen appartement, die toestemming had gegeven via zijn balkon de achterzijde van verzoeksters appartement te bekijken, kon geen mededelingen doen over verzoeksters verblijf noch andere relevante informatie over verzoekster verstrekken. Dit gold ook voor andere, naar buiten gekomen omwonenden. De politieambtenaren hebben na verkregen mondelinge machtiging, toen een ruitje van de voordeur ingeslagen en zijn verzoeksters woning binnen getreden, maar hebben daar niemand aangetroffen. Kort daarna kwam verzoekster thuis en trof daar voor haar woning de politieambtenaren en enkele omwonenden aan.
2. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat twee ambtenaren van het regionale politiekorps Friesland - zonder vooraf nader onderzoek te hebben gedaan - op 16 april 2000 zonder haar toestemming haar woning zijn binnengetreden.
3. Indien de politie een woning zonder toestemming wil betreden, moet zij in beginsel beschikken over een schriftelijke machtiging. De politieambtenaren in kwestie hadden geen schriftelijke machtiging bij zich. De eis van een schriftelijke machtiging vervalt als ter voorkoming of bestrijding van ernstig gevaar voor de veiligheid van personen of goederen terstond in de woning moet worden binnengetreden (zie Achtergrond, onder I, 2.3.).
4. De korpsbeheerder is van mening dat in de gegeven omstandigheden het optreden van de politie alleszins begrijpelijk en verantwoord was. Daarbij heeft hij gewezen op de ongerustheid van verzoeksters broer, op de omstandigheid dat zij onder psychiatrische behandeling is geweest en op de situatie die de politieambtenaren ter plaatse aantroffen.
5. Binnentreden zonder toestemming van de bewoner houdt een inbreuk op het grondwettelijke huisrecht in, dat slechts gerechtvaardigd kan worden in de hiervoor onder 3. bedoelde omstandigheden. Ook wanneer politieambtenaren handelen als hulpverleners, dienen zij het huisrecht te eerbiedigen zoals dit wordt erkend in onder meer artikel 12 van de Grondwet.
6. Het is voldoende aannemelijk dat de betrokken ambtenaren van de regiopolitie Friesland de woning van verzoekster zijn binnengetreden in de veronderstelling dat verzoekster zich mogelijk in levensgevaar bevond, met het doel hulp te verlenen. Gelet op de aard van de telefonische mededelingen (zie Bevindingen, onder F.) en de hoedanigheid van degene die de mededeling deed - de in Duitsland wonende broer van verzoekster -, gelet voorts op de omstandigheid dat de politie eenmaal aangekomen bij de woning van verzoekster vaststelde dat haar brievenbus was afgesloten en zij geen enkele (geruststellende) informatie van omwonenden over verzoekster ontving, kon dit samenstel van feiten en omstandigheden, bezien tegen de achtergrond van hetgeen omtrent verzoeksters persoonlijke historie bij de politie bekend was, op dat avondlijke tijdstip na terugkoppeling aan de betrokken hulpofficier van justitie diens beslissing rechtvaardigen om de politieambtenaren mondeling te machtigen verzoeksters woning binnen te treden.
7. Op de betrokken politiefunctionarissen rustte enerzijds de plicht om hulp te bieden aan verzoekster, die mogelijk in levensgevaar verkeerde, en anderzijds de plicht om het huisrecht van verzoekster te respecteren. In dit conflict van plichten hebben de betrokken politieambtenaren de juiste en gerechtvaardigde keuze gemaakt door de plicht tot het verlenen van hulp te laten prevaleren boven de plicht tot het respecteren van het huisrecht. Dit wordt niet anders, indien achteraf komt vast te staan dat de noodzaak tot hulpverlenen niet heeft bestaan.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
II. Ten aanzien van de klachtafhandeling bij brief van 19 juni 2000
1. Verzoekster klaagt er in de tweede plaats over dat de politie haar geen excuses heeft gemaakt en niet de door haar geleden (materiële en immateriële) schade heeft vergoed.
2. In haar klachtbrief van 20 april 2000 heeft verzoekster aangegeven een schadevergoeding van de politie te verwachten, omdat zij door het binnentreden in haar woning scheve ogen zou kunnen verwachten van de mensen in de buurt.
De politie heeft in de reactie op de klacht vastgesteld dat er een ruitje was ingetikt om toegang te krijgen tot verzoeksters woning, dat er verder niets was beschadigd, en dat met de huismeester was afgesproken dat hij het ruitje zou afdichten.
Vastgesteld wordt dat verzoekster geen glasschade heeft geclaimd en overigens het standpunt van de korpsbeheerder op dit onderdeel ook niet heeft weersproken.
3. De door verzoekster aan de politie slechts mondeling kenbaar gemaakte schade aan haar tapijt, is door de politieambtenaren weersproken. Het had op verzoeksters weg gelegen om schade op dit punt aannemelijk te maken. Dat is niet gebeurd.
4. De politie is evenwel voorbij gegaan aan de grondslag van verzoeksters verzoek om schadevergoeding, die er op neerkomt dat zij door toedoen van de politie is geschaad in haar eer of goede naam of op andere wijze in haar persoon is aangetast. In haar verzoekschrift aan de Nationale ombudsman heeft verzoekster haar verzoek nader onderbouwd door aan te geven dat haar privacy was geschaad, omdat uiterst persoonlijke zaken open en bloot voor het inkijken lagen en dat zij zich beschadigd voelde, omdat de politie aan de gang was gegaan alsof zij een crimineel was. Het is niet juist dat de politie hier bij de klachtafhandeling niet op is ingegaan. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
5. De enkele, niet nader onderbouwde stelling van verzoekster dat het binnentreden van de politie er toe zou kunnen leiden dat buren of omwonenden van verzoekster haar met scheve ogen gaan aankijken, of dat zij zich door het optreden van de politie beschadigd voelt is echter ontoereikend om aannemelijk te achten dat zij als gevolg daarvan in haar persoon is aangetast, hetgeen tot een vergoeding van de gevraagde immateriële schade zou moeten leiden (zie Achtergrond onder II). Hoewel op zich voorstelbaar is dat verzoekster aan het voorval een meer of minder sterk gevoel van onbehagen heeft overgehouden of zich gekwetst heeft gevoeld, zijn dergelijke gevoelens niet voldoende om te kunnen spreken van geestelijk letsel of aantasting in de persoon. Voorts heeft verzoekster niet aangevoerd dat andere personen dan de politieambtenaren haar woning zijn binnengetreden noch dat de politieambtenaren persoonlijke zaken van haar hebben ingekeken. Onder deze omstandigheden bestaat er onvoldoende aanleiding om de politie de aanbeveling te doen alsnog in te gaan op het verzoek om vergoeding van immateriële schade.
6. Nu achteraf kan worden vastgesteld dat de veronderstelling van de politie dat verzoekster zich mogelijk in levensgevaar bevond, onjuist is geweest, had van de politie mogen worden verwacht dat zij in de brief van 19 juni 2000 verzoekster zou hebben laten weten de gang van zaken te betreuren, ook al achtte zij verzoeksters klacht over het binnentreden van de politie in de woning niet gegrond. Het laatste laat immers onverlet dat voorstelbaar en invoelbaar is dat het zonder toestemming binnentreden in een woning, waarvoor vooraf gezien een rechtvaardiging is te geven, maar achteraf geen noodzaak heeft bestaan, een meer of minder sterk gevoel van onbehagen kan veroorzaken. Een verontschuldiging daarvoor zou dan ook op zijn plaats zijn geweest. Ook in zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Friesland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Friesland (de burgemeester van Leeuwarden), is niet gegrond, behoudens ten aanzien van de wijze waarop verzoekster verzoek om vergoeding van immateriële schade is
afgedaan en het niet aanbieden van verontschuldigingen; op deze punten is verzoeksters klacht gegrond.
Onderzoek
Op 29 juni 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw X te Y, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Friesland. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Friesland (de burgemeester van Leeuwarden), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Friesland (de burgemeester van Leeuwarden) verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
De betrokken politieambtenaren verstrekten op verzoek van de Nationale ombudsman inlichtingen over de klacht van verzoekster. Ook verzoeksters broer heeft inlichtingen verstrekt ten behoeve van het onderzoek van de Nationale ombudsman. De korpsbeheerder gaf nog nadere informatie en verzoekster werd nog in de gelegenheid gesteld te reageren op de door de korpsbeheerder verstrekte inlichtingen.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De twee betrokken politieambtenaren deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoekster gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen en/of aan te vullen. De korpsbeheerder gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 16 april 2000 omstreeks 21.30 uur werden twee ambtenaren van het district Y van het regionale politiekorps Friesland door de meldkamer naar verzoeksters adres gestuurd. Aldaar aangekomen hebben de twee ambtenaren de woning betreden door een onderruit van de voordeur in te slaan. In het appartement van verzoekster troffen zij niemand aan. Kort daarna kwam verzoekster bij haar appartement aan, alwaar zij de betrokken politieambtenaren aantrof. Dit was voor verzoekster aanleiding om zich bij brief van 20 april 2000 met een klacht tot de korpsbeheerder van de regiopolitie Friesland te wenden. De klacht luidt als volgt:
“…Bij deze wend ik mij tot u met deze klacht: Het plegen van huisvredebreuk van twee van uw onderdanen werkend bij de Gemeentepolitie te Y.
Op zondag 16 april j.l. was ik (…) van 's ochtends 7.45 u. tot ± 22.30 u. van huis om een kennisje (…) te bezoeken (…) bij het station. (…)
Toen ik die avond thuis kwam en op de galerij van mijn flat, vóór mijn deur een opstootje mensen plus agenten aantrof, schrok ik wel erg.
De agenten, vertelden mij dat mijn broer (wonende in Duitsland) mij tevergeefs de hele dag belde en daarom ongerust was geworden - mede omdat ik 'n maand geleden ziek was toen hij mij voor het laatst belde.
Ik vind dat de politie te ver is gegaan met het klakkeloos binnendringen in mijn woning.
Het zomaar via telefoon aannemen dat het inderdaad mijn broer is die belde - iedereen kan zich voor mijn broer uitgeven.
Als politie-agenten, die toch slim behoren te zijn als eerste bij buren zouden informeren of desnoods bij arts of ziekenhuis, dan had men mij deze narigheid bespaard! Ze hadden ook zo pienter kunnen zijn om d.m.v. een trapje in de berging kunnen kijken of mijn fiets daar wel in stond!
Een volgende keer staat er iemand met 'n politie uniform of wat daarop lijkt, bij mensen in te breken allemaal heel gewoon?!
Als er in bepaalde gevallen tóch in 'n woning gekeken moet worden, hoort daar zeker 'n chef bij te zijn.
Men had mijn broer ook kunnen vragen waarom hij niet eerder gebeld had om naar mijn gezondheid te informeren.
Ik ben niet invalide en zit wat dat betreft niet aan huis gekluisterd - bovendien ben ik kort geleden ergens voor op het bureau geweest - waar men alles maar dan ook alles in de computer opslaat.
En wat kan ik nu voor 'n scheve ogen van mensen in de buurt verwachten? Want er gaan toch altijd praatjes rond - “Waar rook is - is vuur”, en zo ben ik natuurlijk 't onderwerp van gesprek in deze buurt!
Daarom verwacht ik van de politie op m'n minst een schadevergoeding.
Het was van mijn broer zeker niet de bedoeling dat er iemand in mijn woning zou moeten gaan kijken - dit verbaasde hem toen ik hem dit maandagochtend vertelde…”
2. Bij brief van 19 juni 2000 ontving verzoekster de volgende reactie van de districtschef district Y van de regiopolitie Friesland:
“…Op 16 april kreeg het meld- en informatiecentrum van politie een telefoontje van uw broer, met het bericht dat hij had getracht u de gehele dag te bereiken en dat dat niet lukte. Uw broer maakte zich erg ongerust. Twee politiemedewerkers van mijn district zijn daarna naar uw woning gegaan. Alle gordijnen waren dicht en de brievenbus was afgesloten.
Gelet op de ongerustheid is, na overleg met de Officier van Dienst, besloten uw woning te betreden.
Om toegang te krijgen tot uw woning is een ruitje ingetikt.
Er is verder niets beschadigd.
Uit het onderzoek (…) blijkt:
het vermoeden gerechtvaardigd dat er mogelijk van een ongeval sprake was
dat het de politie binnen de wettelijke kaders toegestaan is in zo'n situatie de woning binnen te dringen om direct hulp te kunnen bieden
dat zorgvuldig is overwogen of men zou binnentreden.
Toen u thuis kwam is een en ander aan u uitgelegd. Met de huismeester is afgesproken dat hij het ruitje zou afdichten.
Naar mijn mening is er niet onzorgvuldig gehandeld en ik verklaar uw klacht dan ook ongegrond…”
B. Standpunt verzoekster
1. Voor het standpunt van verzoekster wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onder Klacht en naar haar brief van 20 april 2000.
2. Verzoekster gaf in haar verzoekschrift van 28 juni 2000 onder meer het volgende aan:
“Ik ben verbolgen om het feit en eis daarom schadevergoeding voor de vernieling van Novilon in gang en keuken, inbreuk van mijn privacy (uiterst persoonlijke zaken lagen open en bloot voor 't inkijken). Bovendien voel ik me beschadigd doordat men aan de gang is gegaan alsof ik 'n crimineel zou zijn!
De politie had als argument om in mijn woning te komen dat ik overal de gordijnen dicht had! Is dat verboden?
De meeste mensen op 'n galerijflat hebben meestal de gordijnen dicht of ze nou thuis zijn of niet (geen behoefte aan pottekijkers!)
Ik was ook géén dagen weg! en ben dus van mening dat het optreden van de politie niet juist is geweest in deze kwestie. Naar mijn informatie had bij een dergelijk optreden de officier van Justitie aanwezig moeten zijn. Maar in de allereerste instantie had men mij langere tijd niet gezien of gehoord moeten hebben.
Er is in mijn flat ook een huismeester: (…)”
C. Standpunt korpsbeheerder
1. De korpsbeheerder van het regionale politiekorps Friesland reageerde bij brief van 25 juli 2000 als volgt op de klacht:
“…Op verzoek van de verontruste broer van (verzoekster; N.o.) en in overleg met de hulpofficier van justitie heeft de politie de woning betreden. De ongerustheid van de broer was gebaseerd op het feit, dat (verzoekster; N.o.) eerder onder psychiatrische behandeling is geweest en dat de gordijnen en de brievenbus van de woning waren gesloten. Zorg voor het welzijn van (verzoekster; N.o.) was het leidende motief.
De politie valt dan ook niets te verwijten en heeft naar behoren haar werk verricht.
Ook ten aanzien van de afhandeling van de klacht van (verzoekster; N.o.) valt de politie niets te verwijten. Op verschillende momenten is (verzoekster; N.o.) uitleg gegeven…”
2. De korpsbeheerder voegde bij zijn reactie onder meer de op 16 april 2000 door de betrokken politieambtenaren van het voorval en het binnentreden opgemaakte mutatie-registratie:
“…Toelichting bij incident:
Kregen wij een telefonische melding van het mic of wij bij bovengenoemde persoon een kijkje willen nemen. Haar broer wonende in Duitsland probeerde haar de hele dag te bereiken en maakte zich ongerust. Hij had daarom de politie gebeld. Bij de woning van (verzoekster; N.o.) geweest. Alle gordijnen waren dicht en de brievenbus was afgesloten. Er brandde geen licht. Aangezien (verzoekster; N.o.) bij ons in x-pol een psychisch verleden heeft, vonden wij toch nodig de woning te betreden. Na overleg met hovj G. besloten wij de woning te betreden. Na een ruitje van de deur ingetikt te hebben, zijn wij de woning ingegaan. Niemand aangetroffen, behalve een grote chaos en troep in de woning. Na ongeveer 10 minuten kregen wij van de bovenbuurvrouw te horen dat (verzoekster; N.o.) er aan kwam. Was natuurlijk kwaad op ons, maar vooral op haar broer. Voordat zij de woning betrad (zij stond op dat moment samen met ons buiten), klaagde zij meteen dat haar vinyl in de gang en kamer was vernield en. Dit was in het geheel niet waar. Voorzover wij konden zien was het alleen maar een vernielde ruit. Haar zo goed als het kan uitgelegd waarom wij deze beslissing hadden genomen. Zij vond het maar overdreven. Met de huismeester afgesproken dat (de woningbouwvereniging; N.o.) de boel afdicht…”
3. Naar aanleiding van een aantal vragen van de Nationale ombudsman volgde bij brief van 7 augustus 2000 een nadere reactie van de korpsbeheerder. Deze luidt, voor zover van belang, als volgt:
“…Er is binnengetreden op grond van artikel 2 van de Politiewet 1993. De ter zake dienende bepalingen in de Algemene wet op het Binnentreden waren van toepassing. Er is niet overgegaan tot schadevergoeding, omdat de grenzen van subsidiariteit en proportionaliteit niet werden overschreden.
Er is geen specifiek beleid geformuleerd.
(…)
Overigens zij vermeld, dat onder gelijke omstandigheden, ook artikel 198, (zaakwaarneming) van het Burgerlijk Wetboek wordt toegepast.
Naar mijn mening zijn beide vormen mogelijk, met dien verstande, dat er wel verschillen zijn te benoemen.
Enerzijds is binnentreden volgens de Algemene wet op het Binnentreden in een wettelijk voorgeschreven procedure vastgelegd, anderzijds is zaakwaarneming duidelijker gerelateerd aan artikel 2 van de Politiewet 1993, waarin onder meer de hulpverleningstaak van de politie is vastgelegd…”
4. Voorts verstrekte de korpsbeheerde onder meer een kopie van een brief van 5 oktober 2000 van het Meld- en Informatiecentrum van het betrokken politiekorps. Het Meld- en informatiecentrum liet in deze brief ten aanzien van de melding door verzoeksters broer, voor zover van belang, het volgende weten:
“…De vraag welke gesteld wordt richting het Meld- en Informatiecentrum is drieledig: Is het gesprek tussen melder, broer van klaagster, en meldkamer op band bewaard gebleven, wie nam de melding aan en is er een mutatie, waarin de inhoud van het gesprek staat vermeld. Om met het eerste te beginnen heb ik getracht via de EAL-recording het gesprek terug te luisteren. Hieruit bleek dat genoemd gesprek niet meer is terug te luisteren. Het systeem ging terug tot halfweg mei en gesprekken daarvoor zijn als het ware overgeschreven. (…)
Conclusie en antwoord op de eerst gestelde vraag is dat geen bandopname van betreffend gesprek meer voorhanden is. Wel heb ik getracht om via de medewerkers welke bewuste avond dienst deden te achterhalen of zij zich nog konden herinneren op welke wijze de melding was gedaan. Het betrof hier de collega's W., Pr., S., A. en K. Van deze vijf zijn er twee, te weten collega W. en A., die zich vaag iets van deze melding kunnen herinneren. Dit strekt echter niet zover dat zij precies kunnen weergeven met een welke impact betreffende melding is gedaan. Wel geven beiden aan dat de melding wel zodanig moet zijn geweest om naar de collega's Y aan te geven hier wel serieus mee om te gaan. Men is dusdanig ervaren dat men dit juist weet in te schatten. Dus ook op de vraag van wie de melding heeft aangenomen kan ik geen antwoord geven. Wel voeg ik de gevraagde mutatie van deze melding als bijlage bij. Daarin komt niet naar voren hoe het gesprek tussen de melder en de medewerker van ons precies is verlopen. De mutatie geeft alleen kort de inhoud, de gegevens van de melder en betreffend adres weer en een summiere omschrijving hoe deze melding door de collega's van Y is afgemeld…”
D. Reactie verzoekster
Verzoekster deelde in reactie op het standpunt van de korpsbeheerder bij brief van 28 januari 2001 het volgende mee:
“…Op grond van de verschillende argumenten welke de politie van Y naar voren bracht om haar handelingen betreffende het binnendringen van mijn woning te rechtvaardigen, deel ik u mee dat de argumenten gelogen zijn.
Eerst zou ik wel eens dood in huis kunnen liggen - dan zou ik ooit `n psychiatrische behandeling gehad hebben!
Mijn broer heeft dit helemaal niet verteld - toen ik hem hierover belde was hij stomverbaasd.
(…)
Verder wil ik hieraan toevoegen dat ik noch mezelf noch `n ander iets zal aandoen…”
E. Reactie betrokken politieambtenaren
1. De twee politieambtenaren S. en K., die verzoeksters woning waren binnengetreden verklaarden in een telefoongesprek op respectievelijk 7 september 2000 en 13 juni 2001 tegenover de behandelend onderzoeker van de Nationale ombudsman onder meer
- zakelijk weergegeven - het volgende:
Politieambtenaar S.:
“Op 16 april 2000 had ik dienst met collega K. In de avond kregen wij op enig moment het verzoek van de meldkamer om even te gaan kijken bij verzoeksters flat te Y. De broer van verzoekster, woonachtig in Duitsland, had contact opgenomen met de politie. Hij maakte zich zorgen omdat zijn zus al een tijdje telefonisch onbereikbaar was. Mogelijk zou sprake zijn van een ongeval.
Ter plaatse werd niet gereageerd op aanbellen. Alle ramen en gordijnen waren dicht. Wij konden niet naar binnen kijken. Voorts ontdekten wij dat de brievenbus was dichtgemaakt. Dit gebeurt ook wel wanneer iemand zelfmoord wil plegen door het gas open te zetten. Zodoende kan er geen gas weglekken door de brievenbus. Overigens roken wij buiten geen gas.
Met toestemming van de bewoner van de naastgelegen flat hebben wij via het balkon van deze flat de achterzijde van verzoeksters flat bekeken. Ook via de achterkant konden wij niet naar binnen kijken. Alle ramen, deuren en gordijnen waren gesloten. De bewoner van de naastgelegen flat wist niet waar verzoekster was, en kon ook geen nadere relevante informatie verstrekken. Inmiddels waren er ook een aantal andere bewoners van de betreffende galerij naar buiten gekomen. Ook zij wisten van niets.
Vervolgens hebben wij contact opgenomen met de dienstdoende hulpofficier van justitie, collega G., en hebben wij hem de situatie voorgelegd. Hierop kregen wij toestemming van G. om verzoeksters flat te betreden, zonder goedkeuring van de bewoonster zulks ter noodzaak tot hulpverlening. Teneinde de woning te betreden, hebben wij met de gummielat de onderruit van de voordeur stukgeslagen. Wij hebben voor het betreden van de woning geen nadere schade aan hoeven brengen. In de flat troffen wij niemand aan. Het was daar wel een enorme chaos en troep. Kort nadat wij de woning hadden betreden, meldde verzoekster zich. Zij was niet content met de hele situatie. Wij hebben getracht de noodzaak tot binnentreden zo goed mogelijk uit te leggen. Voorts hebben wij er zorg voor gedragen dat verzoeksters voordeur door tussenkomst van de huismeester en de woningbouwvereniging is gerepareerd.
Wij waren niet in het bezit van een schriftelijke machtiging tot binnentreden. Deze machtiging is later opgemaakt.
Ik kende verzoekster voorafgaand aan deze gebeurtenis niet. Voor zover ik mij dat kan herinneren hebben wij - voordat wij ter plaatse waren - wel aan de meldkamer gevraagd of verzoekster bekend was bij de politie. Dat is bij dit soort meldingen ook gebruikelijk. Van verzoekster waren meerdere mutaties opgemaakt, waaruit soms een verward beeld van verzoekster naar voren kwam.”
Politieambtenaar K.:
“Ik kan mij de zaak waarover u spreekt nog wel redelijk herinneren. Op 16 april 2000 had ik dienst met collega S. In de avond kregen wij het verzoek van de meldkamer te Leeuwarden om langs te gaan bij verzoekster. De broer van verzoekster, woonachtig in Duitsland, had contact opgenomen met de politie. Hij had zijn zus meerdere keren tevergeefs getracht telefonisch te bereiken. Hij vertrouwde de zaak niet en vroeg zich af of er misschien iets ernstigs met zijn zus aan de hand zou kunnen zijn.
Ter plaatse werd niet gereageerd op aanbellen. Alle ramen en gordijnen waren dicht. Wij konden niet naar binnen kijken. Met toestemming van de bewoner van de naastgelegen flat hebben wij via het balkon van deze flat de achterzijde van verzoeksters flat bekeken. Ook via de achterkant konden wij niet naar binnen kijken. De bewoner van de naastgelegen flat wist niet waar verzoekster was, en kon ook geen nadere relevante informatie verstrekken.
Voorafgaand aan het binnentreden hebben wij contact opgenomen met de dienstdoende hulpofficier van justitie, collega G., en hebben wij hem de situatie voorgelegd. Hierop kregen wij toestemming van G. om verzoeksters flat te betreden in het kader van de hulpverleningstaak van de politie. Ik kan niet met zekerheid zeggen of wij toestemming van G. hebben gevraagd nadat wij ter plaatse waren gekomen, of dat wij dat al eerder hadden gedaan.
Teneinde de woning te betreden, hebben wij de onderruit van de voordeur stukgeslagen. In de flat troffen wij niemand aan. Het was daar wel een enorme bende.
Kort nadat wij de woning hadden betreden, meldde verzoekster zich. Zij was niet content met de hele situatie. Wij hebben getracht de noodzaak tot binnentreden zo goed mogelijk uit te leggen. Voorts hebben wij er zorg voor gedragen dat verzoeksters voordeur door tussenkomst van de huismeester en de woningbouwvereniging is gerepareerd.
Ik weet niet zeker of ik verzoekster voorafgaand aan deze gebeurtenis al kende. Ik kan mij voorts niet herinneren of wij - voordat wij ter plaatse waren - aan de meldkamer hebben gevraagd of verzoekster bekend was bij de politie. Dat is bij dit soort meldingen wel gebruikelijk. Dus ik ga ervan uit dat wij dat wel hebben gedaan.”
2. De hulpofficier van justitie, die de machtiging tot binnentreden had verstrekt, verklaarde in een telefoongesprek van 7 september 2000 tegenover de behandelend onderzoeken van de Nationale ombudsman onder meer - zakelijk weergegeven - het volgende:
“Op 16 april 2000 had ik dienst als hulpofficier van justitie vanuit het politiebureau aan de Holstmeerweg te Leeuwarden. Op enig moment in de avond ben ik betrokken bij de situatie waarover verzoekster thans klaagt. Ik weet niet meer zeker of ik ben benaderd door de meldkamer of door de collega's uit Y. In ieder geval was er een melding geweest van de broer van verzoekster. Hij maakte zich ongerust omdat hij zijn zus al enige tijd telefonisch niet kon bereiken. Het meldkamerpersoneel is er op getraind om in dit soort situaties door te vragen om de ernst van de situatie in te kunnen schatten. Ik weet niet meer precies welke nadere informatie dat heeft opgeleverd. De inschatting was in ieder geval dat er mogelijk iets aan de hand kon zijn, en dat optreden in het kader van de hulpverlening door de politie mogelijk was geboden.
Ik heb die avond mondeling toestemming verleend om verzoeksters woning te betreden. Ik weet niet meer precies of ik die toestemming rechtstreeks aan de collega's uit Y heb gegeven, of dat dit via de meldkamer is gegaan. Ik weet ook niet meer precies of ik die toestemming heb gegeven op basis van de meldkamerinformatie, nog voordat de collega's ter plaatse zijn geweest, of, dat dit is geweest nadat de collega's de situatie ter plaatse hebben bekeken, en nog voordat ze daadwerkelijk zijn binnengetreden. Ik heb in ieder geval begrepen dat alle gordijnen van de woning dicht waren, en dat op de galerij niemand relevante actuele informatie kon verstrekken over het welbevinden van verzoekster.
Met name gelet op de melding van verzoeksters broer moet je in zo'n situatie als politie het zekere voor het onzekere nemen. Dat betekende in dit geval binnentreden zonder toestemming van de bewoonster. Gelukkig bleek achteraf dat er niets aan de hand was. Ik heb er begrip voor dat verzoekster de hele situatie als onprettig heeft ervaren. Maar, als politie konden wij, gelet op onze hulpverleningstaak, op dat moment niet anders. Ik meen dan ook dat de politie in dezen juist heeft gehandeld.
Nadat de collega's de zaak ter plaatse hadden afgehandeld, heb ik nog dezelfde avond een schriftelijke machtiging tot binnentreden opgemaakt.
Voorafgaand aan deze gebeurtenis kende ik verzoekster niet.”
F. Nadere informAtie
De broer van verzoekster verklaarde in een telefoongesprek op 16 november 2000 tegenover de behandelend onderzoeker van de Nationale ombudsman onder meer
- zakelijk weergegeven - het volgende:
Ik telefoneer regelmatig met mijn zus, en meestal neemt mijn zus contact met mij op. Als ik tracht telefonisch contact met mijn zus op te nemen, is zij doorgaans goed bereikbaar. Omdat ik al enkele dagen niets van mijn zus had vernomen, had ik op
vrijdag 14 april 2000 getracht telefonisch contact op te nemen. Echter, zonder succes. Ook op zaterdag 15 april 2000 had ik meerdere keren telefonisch contact gezocht. Toen mijn zus vervolgens ook op zondag niet reageerde op mijn telefoontjes, begon ik mij ongerust te maken. Daarom heb ik op 16 april 2000 telefonisch contact opgenomen vanuit mijn woning in Duitsland met het regionale politiekorps Friesland. Ik denk dat ik aan het begin van de avond belde. Ik heb de politie van het voorgaande op de hoogte gesteld, en heb meegedeeld dat ik mij ongerust maakte. Ik heb de politie verzocht om bij mijn zus langs te gaan om poolshoogte te nemen. Ik had niet gedacht dat zij de voordeur van de woning van mijn zus zouden inslaan, teneinde binnen te komen. Ik ken de situatie ter plaatse niet, en wil daarom ook niets zeggen over het betreffende politieoptreden. Later die avond om ongeveer 22.30 uur heeft mijn zus mij op de hoogte gesteld van hetgeen er die avond was geschied.”
Achtergrond
I. Binnentreden in verband met hulpverlening
1. Artikel 12, lid 1, van de Grondwet:
"Het binnentreden in een woning tegen de wil van de bewoner is alleen geoorloofd in de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, door hen die daartoe bij of krachtens de wet zijn aangewezen."
2.1 Artikel 2 van de Politiewet 1993 (Wet van 9 december 1993, Stb. 724):
"De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven."
2.2 Artikel 8, lid 2, van de Politiewet 1993:
"De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak heeft toegang tot elke plaats, voor zover dat voor het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven, redelijkerwijs nodig is."
2.3 Wanneer ter hulpverlening wordt binnengetreden, zijn de voorwaarden van toepassing die in de Algemene wet op het binnentreden zijn gesteld. Dit betekent dat op grond van artikel 2, lid 1, van deze wet een schriftelijke machtiging is vereist voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoners. Volgens artikel 2, lid 4, is deze schriftelijke machtiging niet vereist, wanneer ter voorkoming of bestrijding van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen terstond in de woning moet worden binnengetreden.
3. Algemeen aanvaard is dat zich omstandigheden kunnen voordoen waarin het binnentreden in een woning tegen de wil van een bewoner is gerechtvaardigd. In deze omstandigheden wordt het binnentreden dan (mede) gerechtvaardigd in verband met de hulpverleningstaak in het hiervoor genoemde artikel 2 van de Politiewet 1993. Indien er sprake is van een reële grond voor hulpverlening in verband met een noodsituatie ten aanzien van de betrokken bewoner(s) kan de politie komen te verkeren in een conflict van rechtsplichten: de plicht tot eerbiediging van het huisrecht en die tot hulpverlening. Wanneer in zo'n geval wordt geklaagd dat is binnengetreden tegen de wil van de bewoner heeft de Nationale ombudsman allereerst na te gaan of de politie zich voldoende had vergewist van de hulpverleningsvraag, en vervolgens of de aard en ernst van die vraag van dien aard waren dat de politie in redelijkheid ertoe kon besluiten de woning te betreden tegen de wil van de bewoner, teneinde hulp te verlenen. In elk geval moet sprake zijn van een spoedeisende situatie, waarin een ernstig en onmiddellijk gevaar bestaat voor de veiligheid van personen of goederen.
II. Immateriële schadevergoeding
1. Artikel 6:106, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek:
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
a. indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is
geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
c. indien het nadeel gelegen is in aantasting van de nagedachtenis van een overledene en toegebracht is aan de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot, de geregistreerde partner of een bloedverwant tot in de tweede graad van de overledene, mits de aantasting plaatsvond op een wijze die de overledene, ware hij nog in leven geweest, recht zou hebben gegeven op schadevergoeding wegens het schaden van zijn eer of goede naam.
2. Nieuw Burgerlijk Wetboek Tekst en Commentaar
"Letsel en andere aantastingen in de persoon (lid 1 sub b).
“Vergoeding van immateriële schade kan ook plaatsvinden indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Aantasting in de persoon. Onder aantasting in de persoon vallen mede ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer (MvA II, Parl. Gesch. 6, p. 380; HR 30 oktober 1987, NJ 1988, 277; Naturistengids en HR 1 november 1991, NJ 1992, 58; K./Staat). Ook het toebrengen van psychische storingen valt hieronder, mits de storingen zo ernstig zijn dat zij een aantasting in de persoon opleveren (Eindverslag I, Parl. Gesch. 6, p. 389). Geestelijk letsel kan onder omstandigheden worden aangemerkt als een aantasting in de persoon, maar daarvoor is niet voldoende dat sprake is van meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen (HR 13 januari 1995, NJ 1997, 366; Ontvanger/Bos; HR 23 januari 1998, NJ 1998, 366; B./Stichting FIOM).”