2001/376

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat de korpschef van de regiopolitie Groningen zijn brief van 27 november 2000 niet persoonlijk heeft beantwoord, maar dit heeft laten doen door de groepschef Basiseenheid Zuid van het regionale politiekorps Groningen.

Tevens klaagt verzoeker erover dat de groepschef in zijn reacties van 18 december 2000 en 11 januari 2001 zijn brieven van 27 november 2000 en 6 januari 2001 niet volledig heeft beantwoord. Verzoeker klaagt er met name over dat de groepschef geen antwoord heeft gegeven op de vraag waarom hij niet is gehoord, terwijl een andere partij in een tussen hen bestaand civielrechtelijk geschil wel in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt weer te geven.

Beoordeling

I. Algemeen

Verzoeker heeft in verband met een geschil met de heer S. over het afbetalen van een geldlening op 14 september 2000 op het bureau van Basiseenheid Zuid van het regionale politiekorps Groningen aangifte willen doen van oplichting, diefstal en eventueel verduistering. Gelet op het feit dat het hier een civielrechtelijk geschil betrof, heeft de betrokken politieambtenaar Ko. geen aangifte opgenomen, maar geadviseerd om hiermee naar de rechter te gaan. Vervolgens heeft de heer S. zich op 19 oktober 2000 op het politiebureau van de Basiseenheid Zuid gemeld met de mededeling dat verzoeker ten onrechte van mening is dat S. de geldlening niet volledig heeft terugbetaald en daartoe brieven schrijft naar zijn ouders, zuster en werkgever. S. wilde dat verzoeker zou stoppen met het schrijven van deze brieven naar anderen dan S.

Naar aanleiding hiervan heeft de betrokken politieambtenaar B. verzoeker verzocht langs te komen op het bureau. B. heeft hem het verzoek gedaan geen brieven meer te sturen naar de familie en werkgever van S. Tevens heeft de ambtenaar geadviseerd om het conflict over de geldlening civielrechtelijk op te lossen.

Verzoeker heeft vervolgens op 27 november 2000 een brief gestuurd naar de chef van het regionale politiekorps Groningen, waarin hij zijn ongenoegen uitte over de wijze waarop de betrokken politieambtenaren zich ten opzichte van hem hebben opgesteld bij zijn bezoeken aan het politiebureau in verband met zijn geschil met S. Hij heeft hiertoe een aantal vragen gesteld. Naar aanleiding van deze brief is de correspondentie tussen verzoeker en de heer Ka., groepschef Basiseenheid Zuid, op gang gekomen. De heer Ka. heeft de briefwisseling in zijn tweede brief aan verzoeker eenzijdig beëindigd.

II. Met betrekking tot het niet door de korpschef persoonlijk beantwoorden van verzoekers brief

1. Verzoeker heeft erover geklaagd dat zijn brief van 27 november 2000 aan de chef van

het regionale politiekorps Groningen niet door hem persoonlijk is beantwoord, maar door de heer Ka.

2. Namens de beheerder van het regionale politiekorps Groningen liet de korpschef in zijn schriftelijke reactie van 23 mei 2001 weten dat de meeste aan hem gerichte brieven ter beantwoording worden voorbereid door zijn ambtelijke staf, aangezien hij dagelijks tientallen brieven ontvangt. Immers, zo heeft de korpschef aangegeven, de kwaliteit van de inhoud van de reactie is belangrijker dan de naam en handtekening van de functionaris die onderaan de brief staan vermeld. Het is echter gebruikelijk dat rekening wordt gehouden met het gewicht en het karakter van de schriftelijke reactie en dat gelet hierop wordt bepaald wie deze brief ondertekent.

In het geval van vragen van puur operationele aard, waarvan hier sprake was, is de groepschef van de betrokken ambtenaren de eerst aangewezen persoon om de kwaliteit van het politieoptreden te beoordelen. Dit is de reden waarom de aan de korpschef gerichte brief door de heer Ka. is beantwoord. Hierbij is rekening gehouden met de eventuele betrokkenheid van de heer Ka. bij de gedraging waarover verzoeker klaagt. Namens de korpsbeheerder is de korpschef van mening dat de heer Ka. de brief van verzoeker op zakelijke en correcte wijze heeft beantwoord, en acht de klacht niet gegrond.

3. In rapport 1993/415 (zie Achtergrond, onder 1.) heeft de Nationale ombudsman overwogen dat een minister er in beginsel geen verwijt van kan worden gemaakt indien hij of zij de behandeling en beantwoording van brieven, ook als die aan hem of haar persoonlijk zijn gericht, overdraagt aan de dienst, afdeling of ambtenaar binnen het ministerie die daarvoor over de vereiste deskundigheid beschikt. Of een dergelijke overdracht van de beantwoording, achteraf bezien, aanvaardbaar is, zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld. Wanneer een aan een minister persoonlijk gerichte brief een klacht bevat over een ambtenaar of een dienstonderdeel, en die brief ter afdoening wordt overgedragen, behoort in het oog te worden gehouden dat de brief in beginsel niet wordt afgedaan door de functionaris op wie de klacht betrekking heeft, maar op een hoger niveau in de organisatie.

In dit geval heeft de chef van het regionale politiekorps Groningen ervoor gekozen om de beantwoording van de brief van verzoeker over te dragen aan de groepschef Basiseenheid Zuid, de heer Ka. Hoewel een korpschef de dagelijkse leiding heeft over een politiekorps en een minister aan het hoofd staat van een departement, hetgeen een andere orde van grootheid is, geeft dit geen aanleiding om deze norm niet te hanteren.

De Nationale ombudsman acht de beslissing van de korpschef om de brief van verzoeker ter behandeling door te sturen begrijpelijk, daar verzoeker in zijn brieven heeft aangegeven dat hij twijfels had over de onpartijdigheid van de betrokken ambtenaren in het geschil tussen verzoeker en de heer S., en dat deze ambtenaren het verhaal van S. zonder meer hebben geaccepteerd, ondanks dat dit volgens verzoeker op leugens

berustte. Immers, de groepschef is de direct leidinggevende van de betrokken ambtenaren, en is derhalve de meest aangewezen persoon om verzoekers brief te beantwoorden. Bovendien hebben de betrokken ambtenaren K. en B. bij de beantwoording van verzoekers brief geen rol gespeeld.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

Overigens wordt overwogen dat - hoewel uit de brief van de heer Ka. van 18 december 2000 is gebleken dat hij hierin reageert op de brief van verzoeker van 27 november 2000 aan de korpschef, en daaruit valt op te maken dat deze zijn brief heeft doorgezonden naar Ka. - de korpschef had kunnen overwegen verzoekers brief persoonlijk te ondertekenen of om in de tekst van de brief tot uiting te laten brengen dat deze brief wel degelijk zijn persoonlijke aandacht heeft gehad.

III. Met betrekking tot het niet volledig beantwoorden van de brieven

1. Verzoeker heeft er verder over geklaagd dat de groepschef in zijn reacties van 18 december 2000 en 11 januari 2001 op de brieven van verzoeker van 27 november 2000 en 6 januari 2001, niet is ingegaan op al zijn vragen. Verzoeker heeft gesteld dat de heer Ka. voorbij is gegaan aan de vraag waarom verzoeker niet is gehoord en de heer S. wel, en daarnaast evenmin een antwoord heeft gegeven op de vraag waarom de leugens die S., naar verzoekers mening, vertelt, worden geaccepteerd, zonder hiertoe een onderzoek in te stellen.

2. Namens de korpsbeheerder liet de korpschef in zijn schriftelijke reactie van 23 mei 2001 op dit klachtonderdeel weten, dat beide brieven van verzoeker naar zijn mening op correcte wijze zijn beantwoord door Ka. Het was immers duidelijk dat de politie geen strafrechtelijke aanknopingspunten zag in het geschil over de geldlening, zo heeft de korpschef gesteld. De korpschef heeft daarnaast verwezen naar de brief van de heer Ka. aan de districtschef van 20 mei 2001, waarin de heer Ka. heeft aangegeven dat hij uit de diverse mutaties (zie Bevindingen, onder C.3., C.4. en C.5.) in het Bedrijfsprocessensysteem (BPS) heeft opgemaakt dat beide partijen te woord zijn gestaan en dat verzoeker derhalve voldoende in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt kenbaar te maken.

Vervolgens heeft de korpschef het volgende aangegeven. Wanneer een burger in een civielrechtelijke zaak blijft aandringen op actie van de zijde van de politie, en hij is niet te overtuigen van het feit dat dergelijke zaken niet tot de taak van de politie behoren, is het niet onbegrijpelijk dat de politie de correspondentie met deze burger over dit onderwerp eenzijdig beëindigt. Als de burger in de briefwisseling geen nieuwe argumenten naar voren brengt en hij slechts in herhaling blijft vallen, kan de korpschef een dergelijke stap onder de gegeven omstandigheden billijken.

3. Een bestuursorgaan dient brieven van burgers adequaat te beantwoorden. In zijn brief van 18 december 2000 is de heer Ka. ingegaan op de twee door verzoeker in zijn brief van 27 november 2000 geformuleerde vragen, te weten waarom de politieambtenaren leugens hebben geaccepteerd en waarom de politieambtenaren zich partijdig hebben

opgesteld door niet naar zijn kant van het verhaal te willen luisteren. De heer Ka. heeft beide vragen gemotiveerd beantwoord. In zijn brief van 6 januari 2001 heeft verzoeker nogmaals zijn verhaal uiteengezet, en wederom, zij het in een andere formulering, dezelfde vragen gesteld. Hierop heeft de heer Ka. in zijn brief van 11 januari 2001 overwogen dat hij het jammer vindt dat verzoeker zich niet kan vinden in zijn antwoord van 18 december 2000, maar dat zijn zienswijze op het geschil hierdoor niet verandert. Vervolgens heeft de heer Ka. aangegeven dat hij de correspondentie eenzijdig beëindigt, nu het hem niet zinvol lijkt brieven te blijven schrijven waarin beide partijen over en weer hun standpunt uiteenzetten.

In rapport 2000/284 (zie Achtergrond, onder 2.) heeft de Nationale ombudsman het volgende overwogen over het eenzijdig door het bestuursorgaan beëindigen van correspondentie.

Een bestuursorgaan kan tot het oordeel komen dat ten aanzien van een bepaald onderwerp sprake is van een herhaling van zetten, en kan er om die reden in redelijkheid toe overgaan om ten aanzien van dàt specifieke onderwerp de discussie met de burger te sluiten. Het bestuursorgaan zal echter iedere nieuwe brief van een burger aan wie een dergelijke aanzegging is gedaan, moeten beoordelen op de vraag of ook die brief valt onder de eerder aangekondigde wijze van behandelen van de correspondentie. Een andere oplossing zou er immers toe leiden dat de burger niet in de gelegenheid zou worden gesteld "zijn leven te beteren" en daarmee mogelijk ten onrechte zou worden uitgesloten van verder contact met het bestuursorgaan.

Uit de inhoud van de brieven van de heer Ka. aan verzoeker blijkt dat Ka. conform de hierboven aangegeven norm heeft gehandeld. Gelet op de inhoud van verzoekers brieven en de wijze waarop de heer Ka. deze heeft beantwoord, is de correspondentie van de zijde van het regionale politiekorps Groningen niet onjuist geweest.

Ook op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Groningen, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Groningen (de burgemeester van Groningen), is niet gegrond.

Met instemming heeft de Nationale ombudsman kennis genomen van het feit dat de korpschef namens de korpsbeheerder in zijn reactie liet weten dat, zover er enige twijfel over mocht bestaan, hij de inhoud van beide aan verzoeker gerichte brieven ten volle voor zijn rekening neemt, en dat zij daarmee geacht kunnen worden namens hem te zijn geschreven.

Onderzoek

Op 22 januari 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer V. te Groningen, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Groningen.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Groningen (de burgemeester van Groningen), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Groningen verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker en de korpsbeheerder deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker heeft een geschil met een kennis, de heer S., over de aflossing van een geldlening. S. heeft geweigerd het resterende bedrag van de lening terug te betalen. Verzoeker wilde op 14 september 2000 bij het regionale politiekorps Groningen aangifte doen van oplichting, diefstal en eventueel verduistering gepleegd door S. De dienstdoende politieambtenaar Ko. vertelde verzoeker dat de kwestie waarover hij aangifte wilde doen een civiele aangelegenheid is, waarvoor hij zich tot de rechter zou moeten wenden, en heeft om die reden geen aangifte opgenomen. Op 19 oktober 2000 kwam S. op datzelfde bureau met de mededeling dat verzoeker er ten onrechte vanuit gaat dat hij de geldlening niet heeft terugbetaald en dat deze hiertoe zijn ouders, zuster en werkgever aanschrijft. Hij wilde dat verzoeker hiermee zou stoppen.

Verzoeker is naar aanleiding hiervan op verzoek van politieambtenaar B. op het bureau verschenen. De ambtenaar heeft hem geadviseerd om dit geschil civielrechtelijk op te lossen en hem verzocht geen brieven meer te schrijven naar anderen dan S.

2. Op 27 november 2000 schreef verzoeker een brief aan de chef van het regionale politiekorps Groningen waarin onder meer het volgende staat vermeld:

"Mijn tegenpartij heeft tegenover uw medewerker bureau Haren gelogen, dat hij mij géén f 1650 schuldig is. Zijn zuster die ook op dat bureau werkt weet wel terdege dat dit zo is. Nu mijn volgende vragen:

Waarom worden leugens door de politie geaccepteerd? Ik krijg de indruk dat er sprake is van partijdigheid. Waarom deze partijdigheid, want die agent toonde geen belangstelling voor wat ik te zeggen had? Spelen ze soms onder één hoedje? Mag ik spoedig van u vernemen?"

3. Bij brief van 18 december 2000 reageerde de groepschef van Basiseenheid Zuid van het district Groningen/Haren, de heer Ka., op het schrijven van verzoeker. Hierin gaf hij onder meer het volgende aan:

"U vraagt waarom door de politie leugens worden geaccepteerd en u vraagt zich af of er sprake is van partijdigheid.

Voor de beantwoording van uw vragen heb ik het Bedrijfsprocessensysteem (BPS; N.o.) van de Regiopolitie Groningen geraadpleegd. Ik kwam daar enkele rapportages tegen die verband hielden met het probleem tussen u en de heer S.

Ik heb hieruit begrepen dat u met de heer S. van mening verschilt over de terugbetaling van een schuld. Ook heb ik begrepen dat collega's van mij het probleem niet hebben kunnen oplossen.

Als politie zijn wij niet in staat om te beoordelen of door de heer S. leugens worden verteld. Zijn verhaal staat haaks op uw verklaring en wij weten niet welk verhaal juist is. Er is dus geen sprake van het accepteren van leugens. Ook is er geen sprake van partijdigheid. Wij geven geen oordeel over de juiste toedracht en trekken dus geen partij voor u of voor de heer S.

Helaas kunnen wij u dus verder niet helpen."

4. Vervolgens stuurde verzoeker op 6 januari 2001 een brief naar de heer Ka., waarin hij onder meer het volgende vermeldde:

"Mijn brief d.d. 27 november j.l. gericht aan de heer Welten, korpschef, werd door u beantwoord, (…). Uw brief is voor mij weinigzeggend en u geeft mij het gevoel dat u mij doodgewoon afscheept! U negeert het belangrijkste. Ik ben duidelijk genoeg geweest, maar nu moet ik dus nog duidelijker zijn:

Er zijn twee partijen, S. en ik. Hij werd gehoord door een medewerker van u. Toen ik kwam, ook met papieren, bewijzen dus, werd ik niet gehoord en genegeerd, ik had uw medewerker nog nooit ontmoet. Ik heb tegen hem gezegd dat S. liegt! Moet er niet naar beide partijen geluisterd worden? In mijn geval werd alleen naar S. geluisterd! Dus mijn vraag aan u is: waarom werd er niet naar mij geluisterd en naar mijn papieren gekeken?

Het volgende punt waar u zich heel makkelijk van afmaakt is: S. heeft tegenover uw medewerker gelogen, hij is mij ƒ 1650 schuldig en dat heb ik zwart op wit! Ook kunt u dit weten van zijn zuster, (…), die bij u werkt. Zelfs zijn ouders weten dit! Zijn moeder heeft mij telefonisch gezegd dat S. mij wel terugbetaalt!

Ik heb altijd gedacht dat de politie er was om beide partijen te horen en de waarheid te achterhalen. U gaat volledig aan bovenstaande voorbij!

Dus uw houding is: iemand liegt tegen ons, dat laten wij maar zo. Nou als iemand tegen mij liegt, dan zit mij dat niet lekker, en wil ik daar wel meer van weten, het hoe en waarom!

Dus: waarom werd er niet naar mij geluisterd? En waarom werd de leugen wel geaccepteerd en niet onderzocht?

Gezien het bovenstaande kunt u wel veel voor mij doen, indien u wilt! Want op het moment dat S. ontkent en dus liegt, is hij crimineel bezig.

Mag ik op korte termijn een antwoord van u en mij niet afschepen?"

5. De heer Ka. beantwoorde de brief van verzoeker op 11 januari 2001. Hierin gaf hij onder meer het volgende aan:

"In uw hierboven aangehaalde brief geeft u te kennen ontevreden te zijn met mijn antwoord. Verder heeft u een andere mening over de wijze waarop de politie het geschil met de heer S. had moeten afhandelen.

Ik heb getracht uit te leggen hoe van de kant van de politie tegen deze zaak wordt aangekeken en ik vind het jammer dat u het daar niet mee eens bent. Mijn zienswijze verandert er echter niet door.

De politie heeft verder geen bemoeienis meer met deze zaak. (…)

Ik kan me voorstellen dat u het niet met mij eens bent, doch het lijkt mij niet zinvol elkaar steeds brieven te schrijven waarin wij ons standpunt nogmaals uitleggen. Ik beschouw daarom onze correspondentie over dit onderwerp als beëindigd."

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Groningen

1. De korpschef deelde namens de korpsbeheerder in zijn schriftelijke reactie op de klacht van 23 mei 2001 onder meer het volgende mee:

"Als hoofdcommissaris-korpschef ontvang ik dagelijks tientallen brieven. Zoals in vrijwel alle overheidsorganisaties gebruikelijk is, wordt de beantwoording van de meeste aan de korpschef gerichte brieven voorbereid door zijn ambtelijke staf. Het gaat immers om de kwaliteit van de beantwoording van in die brieven gestelde vragen en minder om de naam en handtekening van de functionaris die onderaan de brief vermeld staat. Overigens is het gebruik dat al naar gelang het gewicht en karakter van de antwoordbrief, bepaald wordt wie een brief ondertekent. Voor besluiten is een mandaatregeling van kracht. Maar daarvan was hier geen sprake.

Als het om vragen van puur operationele aard gaat, bijv. hoe politieambtenaren in een bepaalde situatie opgetreden zijn, is de inspecteur-groepschef van de betrokken politieambtenaren de eerst aangewezen persoon om de kwaliteit van het politieoptreden te beoordelen.

Dat is de reden dat de brief van de heer V. d.d. 27 november 2000 - ter afhandeling - aan de chef van de Basiseenheid Groningen-Zuid/Haren is doorgezonden en vervolgens aan inspecteur Ka., groepschef behorende tot de Basiseenheid Zuid van het district Groningen/Haren, in behandeling is gegeven. De heer Ka., die persoonlijk geen enkele bemoeienis met de zaak van de heer V. heeft gehad, heeft mijns inziens op 18 december 2000 de brief van de heer V. op zakelijke en correcte wijze beantwoord.

De brief van de heer V. d.d. 6 januari 2001 is aan inspecteur Ka. gericht. De heer Ka. heeft ook deze brief bij schrijven van 11 januari 2001 op mijns inziens correcte wijze beantwoord. Aanstonds was immers duidelijk dat de politie geen strafrechtelijke aanknopingspunten zag in het geschil tussen de heer V. en de heer S. over de naleving van een door hen aangegane overeenkomst van geldlening. (…) Niettemin blijft de heer V. aandringen op actie van de politie. Er moet beter naar hem geluisterd worden en er moet kennis genomen worden van de door hem overgelegde bewijsstukken. Waar burgers er moeilijk van te overtuigen zijn dat datgene wat zij van de politie vragen niet tot de taak van de politie behoort en over hetzelfde onderwerp blijven corresponderen, is het niet onbegrijpelijk dat degene tot wie de briefwisseling is gericht deze de briefwisseling eenzijdig beëindigt. Als het wisselen van nieuwe argumenten niet meer aan de orde is en men slechts in herhaling blijft vervallen, kan ik een dergelijke stap onder de gegeven omstandigheden billijken.

Voor zover daar enige twijfel over mocht bestaan, neem ik de inhoud van beide aan de heer V. gerichte brieven ten volle voor mijn rekening; zij kunnen dus geacht worden namens mij te zijn geschreven.

Ik acht de klacht van de heer V. daarom op alle onderdelen ongegrond."

2. Bij de reactie van de korpsbeheerder was als bijlage gevoegd de brief van 20 mei 2001 van de heer Ka. aan de chef van het district Groningen/Haren, de heer Si. Hierin staat onder meer:

"De heer V. heeft zich erover beklaagd dat zijn brief van 27 november 2000 niet persoonlijk is beantwoord door de korpschef.

Het ging in deze om een brief waarin de heer V. zich afvroeg of de politie leugens accepteerde en partijdig was. Zoals gebruikelijk heb ik deze brief "via de lijn" ter behandeling ontvangen. Ik heb vervolgens de brief persoonlijk beantwoord. Dit lijkt mij de gangbare procedure omdat het niet om een officiële klacht ging.

Verder klaagt de heer V. erover dat ik zijn brieven onvolledig heb beantwoord. Hij heeft geen antwoord gehad op de vraag waarom hij niet is gehoord, terwijl een andere partij in een tussen hen bestaand civielrechtelijk geschil wel in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt weer te geven.

In mijn brief van 18 december 2000 heb ik geschreven dat ik, ter beoordeling van het geschil, het Bedrijfsprocessensysteem van de Regiopolitie Groningen heb geraadpleegd. Hierin was zowel de mening van de heer V. als die van de andere partij verwoord. Zoals uit de bijgevoegde rapportages uit het BPS blijkt is de heer V. door twee verschillende collega's te woord gestaan, zodat mag worden geconcludeerd dat hij voldoende in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt kenbaar te maken."

3. In een door politieambtenaar Ko. opgemaakte mutatie in het BPS van 14 september 2000, om 15:30 uur, waarnaar de heer Ka in zijn brief van 20 mei 2001 heeft verwezen, is onder meer het volgende opgenomen:

"De heer V. kwam aan het politiebureau met het volgende;

In december 1996 heeft hij een bedrag van ruim ƒ 11.000 geleend aan betrokkene S. Daarbij werd de afspraak gemaakt dat S. elke maand een bedrag van ƒ 225 zou terugbetalen aan de heer V.

Dit werd ook altijd keurig gedaan, tot mei 2000. Sindsdien werd er niets meer betaald en reageerde de heer V.) (lees: S.; N.o.) nergens meer op. Ook niet op de verschillende brieven die de heer V. geschreven had.

de heer V. wilde aangifte van oplichting doen van het resterende bedrag van ƒ 1650, echter gezien het bovenstaande werd geen aangifte opgenomen vanwege het civiele karakter. Deze mutatie is slechts ter info.

Rapporteur zal een bemiddelingspoging doen richting de heer V."

4. In de door politieambtenaar Ko. opgemaakte mutatie in het BPS van 14 september 2000, van 14:38 uur staat onder meer het volgende vermeld:

"De heer V. komt wederom aan het HB (hoofdbureau; N.o.) in verband met een niet nagekomen overeenkomst. De afspraak die hij gemaakt had met betrokkene S. was dat S. geld kon lenen onder voorwaarde dat er maandelijks een bedrag werd teruggestort. Deze overeenkomst werd na een aantal maanden niet meer nagekomen. Derhalve geen aangifte van oplichting opgenomen in verband met het civiele karakter.

Wel betrokkene S. uitgenodigd om te bemiddelen in dit probleem, een restschuld van ƒ 1650."

5. Op 19 oktober heeft politieambtenaar B. een mutatie in het BPS opgemaakt, om 13:25 uur. Hierin vermeldde hij onder meer het volgende:

"Komt betrokkene S. op het bureau om een verhaal te doen over de heer V.

De heer V. had betrokkene S. in het verleden geld geleend en volgens S. had hij dit volledig gedaan. Volgens S. zou de heer V. nu brieven naar de ouders, zus en werkgever van S. schrijven en het een en ander uit de doeken doen. Het zou nog gaan

om een geldbedrag van ƒ 1650. Betrokkene S. overhandigde mij de betrokken briefwisseling. Wilde nog geen aangifte doen ter zake smaad/smaadschrift. Wilde alleen dat

het schrijven naar overigen behalve hem ophield. In de middag verscheen, op verzoek, de heer V. op het bureau. Deed ook het een en ander uit de doeken. Volgens hem moest S. nog wel een geldbedrag van ƒ 1650 voldoen aan hem. Hij toonde mij een schuldbekentenis met daarop de namen Erik en Pascal. Volgens de heer V. pseudoniem voor betrokkene S. en de heer V. Al met al een wazig verhaal.

De heer V. zal ophouden met brieven te zenden aan anderen dan betrokkene S. Hem gezegd dat hij deze zaak civiel diende op te lossen. Betrokkene S. dient nog in kennis te worden gesteld."

D. Reactie verzoeker

Verzoeker handhaafde zijn standpunt in reactie op hetgeen de korpsbeheerder naar voren had gebracht.

Achtergrond

1. Rapport Nationale ombudsman 1993/415

"OVERWEGING EN OORDEEL

1. Beantwoording van verzoekers brief van 16 mei 1992 door de RLD namens de minister en niet door de minister zelf

1.1. In beginsel kan een minister er geen verwijt van worden gemaakt indien hij of zij de behandeling en beantwoording van brieven, ook als die aan hem of haar persoonlijk zijn gericht, overdraagt aan de dienst, afdeling of ambtenaar binnen het ministerie die daarvoor over de vereiste deskundigheid beschikt. Of een dergelijke overdracht van de beantwoording, achteraf bezien, aanvaardbaar is zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld. Wanneer een aan een minister persoonlijk gerichte brief een klacht bevat over een ambtenaar of een dienstonderdeel, en die brief ter afdoening wordt overgedragen behoort in het oog te worden gehouden dat de brief in beginsel niet wordt afgedaan door de functionaris op wie de klacht betrekking heeft, maar op een hoger niveau in de organisatie.

1.2. In het onderhavige geval verwijt verzoeker de minister dat zij is voorbij gegaan aan zijn uitdrukkelijke verzoek om de kwestie zelf eens goed te bezien. Verzoeker wilde hiermee voorkomen dat zijn brief direkt voor advies zou worden doorgestuurd aan de RLD, die hij verweet dat in de reactie op zijn eerdere brief voorbij was gegaan aan zijn vragen. De minister stelt dat zij in het onderhavige geval de brief van 16 mei 1992 met bijlagen, conform betrokkenes verzoek, goed heeft doorgenomen en deze vervolgens, naar zeggen in verband met de op haar ministerie geldende mandateringscriteria en werkafspraken, ter behandeling heeft overgedragen aan de RLD. Van enige onwil harerzijds om de antwoordbrief te ondertekenen, was naar haar zeggen geen sprake.

1.3. De minister kan op zichzelf in haar standpunt inzake het overdragen van de behandeling aan de RLD worden gevolgd.

De klacht is op dit punt niet gegrond.

De minister had overigens kunnen overwegen om de brief wel persoonlijk te ondertekenen of om in de tekst van de brief tot uiting te laten brengen dat verzoekers brief wel degelijk haar persoonlijke aandacht had gehad…"

2. Rapport Nationale ombudsman 2000/284:

"Beoordeling

(…)

2. Wanneer een burger zich met een brief tot een bestuursorgaan wendt, dient het bestuursorgaan die brief in beginsel inhoudelijk te beantwoorden. Het bestuursorgaan kan alleen onder bijzondere omstandigheden afzien van inhoudelijke beantwoording. Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat de burger in dat geval op de hoogte wordt gesteld van de redenen daarvoor.

(…)

5.1. Voor de beoordeling van de klacht van verzoeker is het volgende van belang. Uit de aanhef en verdere inhoud van het faxbericht van 9 september 1999 komt naar voren dat verzoeker wilde klagen over de naar zijn mening gebrekkige rechtsbescherming die hij had ondervonden en dat verzoeker over dat onderwerp een aantal vragen beantwoord wilde zien. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat de klacht van verzoeker niet als zodanig is aangemerkt, maar is behandeld als een gewone brief afkomstig van een briefschrijver met wie de correspondentie als gesloten werd beschouwd.

De Minister van Algemene Zaken is niet belast met het uitvoeren van de taken waarop de klacht van verzoeker van 9 september 1999 betrekking had, en heeft zich hiermee - blijkens het correspondentiedossier - ook feitelijk niet bezig gehouden. Daarmee richtte de klacht zich niet op een gedraging van deze Minister of op een gedraging die aan deze Minister moest worden toegerekend. De Minister hoefde daarom, gelet op artikel 9:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de brief van verzoeker niet inhoudelijk in behandeling te nemen als klacht (zie achtergrond, onder 2.3). De vraag of verzoeker hiervan op de hoogte moest worden gesteld, komt hierna aan de orde.

5.2. De Minister van Algemene Zaken gaf als belangrijkste reden voor het aanvankelijk niet beantwoorden van het faxbericht het - in wisselende mate - beledigende karakter van de brieven van verzoeker. Het staat vast dat verzoeker met name in zijn brief van 19 oktober 1998 op grievende toon een aantal zeer beledigende veronderstellingen aan het adres van de Minister van Algemene Zaken en zijn medewerkers heeft geuit.

In de reactie van de Minister van 18 november 1998 op de brief van verzoeker van 19 oktober 1998 is hem om die reden verzocht niet langer dergelijke correspondentie te zenden. De inhoud van deze reactie van de Minister had uitsluitend betrekking op toekomstige beledigende brieven van verzoeker. Uit de reactie van de Minister bleek niet dat brieven van verzoeker - van welke aard dan ook - vanaf 18 november 1998 niet meer in behandeling zouden worden genomen.

Het kon verzoeker daarmee in ieder geval niet duidelijk zijn dat ook niet-beledigende brieven als die van 9 september 1999 niet langer in behandeling zouden worden genomen.

5.3. Op grond van deze vaststelling had de Minister de ontvangst van het faxbericht van verzoeker moeten bevestigen en hem moeten meedelen op welke wijze dit zou worden afgehandeld. Het is daarbij niet van belang dat het Ministerie van Algemene Zaken, gelet op het onderwerp van het faxbericht, vermoedelijk niet tot - diepgaande - inhoudelijke beantwoording van de brief zou zijn overgegaan. Zorgvuldige afhandeling van het faxbericht had in dat geval immers kunnen bestaan uit de mededeling dat op grond van inhoudelijke argumenten van beantwoording zou worden afgezien. Het had in dit kader voor de hand gelegen dat was onderkend dat verzoeker een klacht wilde indienen ten aanzien van een onderwerp op het werkterrein van de Minister van Justitie. Ook op dit punt had verzoeker nader moeten worden geïnformeerd. Het is niet juist dat dit niet is gebeurd.

De onderzochte gedraging is daarmee in zoverre niet behoorlijk.

6. Ten overvloede wordt nog het volgende opgemerkt. De thans door het Ministerie van Algemene Zaken gehanteerde wijze van afhandeling van correspondentie van zogeheten veelschrijvers gaat er ten onrechte van uit, dat het beëindigen van de correspondentie met een burger onder omstandigheden onder meer zou kunnen inhouden dat geen enkele brief van de desbetreffende burger nog in behandeling behoeft te worden genomen.

Dit is niet juist.

Het bestuursorgaan kan tot het oordeel komen dat ten aanzien van een bepaald onderwerp sprake is van een herhaling van zetten, en kan er om die reden in redelijkheid toe overgaan om ten aanzien van dàt specifieke onderwerp de discussie met de burger te sluiten. Daarnaast kan het bestuursorgaan aangeven niet gediend te zijn van een bepaalde, grievende wijze van corresponderen van de burger, en om die reden aankondigen dergelijke correspondentie niet langer te zullen beantwoorden.

Het bestuursorgaan zal echter iedere nieuwe brief van een burger aan wie een dergelijke aanzegging is gedaan, moeten beoordelen op de vraag of ook die brief valt onder de eerder aangekondigde wijze van behandelen van de correspondentie. Een andere oplossing zou er immers toe leiden dat de burger niet in de gelegenheid zou worden gesteld "zijn leven te beteren" en daarmee mogelijk ten onrechte zou worden uitgesloten van verder contact met het bestuursorgaan.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Minister van Algemene Zaken is gegrond."

Instantie: Regiopolitie Groningen

Klacht:

Brief niet persoonlijk beantwoord en brieven niet volledig beantwoord, met name geen antwoord op de vraag waarom verzoeker niet is gehoord terwijl een andere partij wel in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord.

Oordeel:

Niet gegrond