2001/374

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Limburg-Noord onvoldoende onderzoek heeft verricht naar aanleiding van zijn aangifte van vernieling van 8 augustus 1999, en zijn aanvullende verklaring van 16 augustus 1999.

Verzoeker acht het met name onjuist dat de politie een bepaalde persoon - die jegens verzoeker mededelingen heeft geuit over de identiteit van de mogelijke daders - niet heeft aangesproken op deze mededelingen.

Beoordeling

I. TEN AANZIEN VAN HET POLITIEONDERZOEK

1. Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Limburg-Noord onvoldoende onderzoek heeft verricht naar aanleiding van zijn aangifte van vernieling van 8 augustus 1999, en zijn aanvullende verklaring van 16 augustus 1999.

2. Het staat de politie in beginsel vrij te bepalen welke opsporingshandelingen zij verricht naar een haar bekend strafbaar feit. Slechts wanneer de politie niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om af te zien van een bepaalde opsporingshandeling, is het nalaten van die opsporingshandeling als onjuist te kwalificeren.

3. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is gebleken dat de politie naar aanleiding van verzoekers aangifte van vernieling van 8 augustus 1999 in de eerste plaats een onderzoek ter plaatse heeft ingesteld. Naar aanleiding van verzoekers aanvullende verklaring van 16 augustus 1999 heeft zij een getuige gehoord, die volgens verzoeker de identiteit kende van de mogelijke daders.

4. In aanmerking genomen de vrijheid die de politie in beginsel heeft bij de inrichting van een opsporingsonderzoek, en onder verwijzing naar de opsporingsactiviteiten die het regionale politiekorps Limburg-Noord in deze zaak heeft ondernomen, kan in redelijkheid niet worden gesteld dat de politie onvoldoende onderzoek heeft verricht naar aanleiding van de meldingen van verzoeker. Dat deze opsporingsactiviteiten onvoldoende informatie opleverden om tot aanhouding van een mogelijke dader over te gaan, doet hieraan niet af.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

II. TEN AANZIEN VAN HET HOREN VAN X

1. Verzoeker acht het met name onjuist dat de politie een bepaalde persoon - die jegens verzoeker mededelingen heeft geuit over de identiteit van de mogelijke daders - niet heeft aangesproken op deze mededelingen.

2. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is naar voren gekomen dat de politie de door verzoeker bedoelde persoon, de heer X, op 30 september 1999 als getuige heeft gehoord. In dit gesprek is X gevraagd naar zijn wetenschap omtrent de mogelijke daders, of hij wist wie de twee jongens waren die de vernieling bij verzoeker zouden hebben gepleegd. Ook is X expliciet gevraagd of hij nog meer kon verklaren.

3. Verzoeker kan dan ook niet worden gevolgd in zijn stelling dat de politie de heer X niet heeft aangesproken op zijn mededelingen over de identiteit van de mogelijke daders.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Limburg-Noord, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord (de burgemeester van Venlo), is niet gegrond.

Onderzoek

Op 14 juli 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer M. te Roermond, ingediend door DAS Rechtsbijstand te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Limburg-Noord.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Roermond over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was.

De genoemde hoofdofficier maakte geen gebruik van deze gelegenheid.

Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Verzoeker maakte van die gelegenheid geen gebruik.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 8 augustus 1999 deed verzoeker aangifte op het politiebureau van de basiseenheid Roerstreek van het regionale politiekorps Limburg-Noord van vernielingen op zijn erf, dan wel in zijn tuin. Verzoeker tekende aan, dat naar zijn mening de vernielingen waren gepleegd in de periode van vrijdagavond 6 augustus 1999 tot zaterdagavond 7 augustus 1999. Daarnaast gaf hij aan het vermoeden te hebben, zonder dit met aanwijzingen te concretiseren, dat X, de zoon van zijn buurman, de vernielingen had gepleegd. De aangifte werd op schrift gesteld, en de politie verrichtte onderzoek ter plaatse.

2. Op 16 augustus 1999 vervoegde verzoeker zich opnieuw bij het politiebureau. Hij legde bij die gelegenheid een aanvullende verklaring af. In die verklaring verstrekte hij aan de politie nadere informatie omtrent de gepleegde vernielingen en de mogelijke daders. Deze mogelijke daders waren hem genoemd door degene die verzoeker in eerste instantie als verdachte noemde, namelijk X. Verzoeker deelde de politie mee dat X twee jongens had gezien op verzoekers erf. X had verzoeker aangegeven dat hij niet de namen kende van deze jongens. Verzoeker verklaarde tegenover de politie dat hij X niet geloofde, zonder aan te geven waarom hij X niet geloofde.

3. Naar aanleiding van de aanvullende informatie van verzoeker stelde de politie een nader opsporingsonderzoek in. In dat kader hoorde de politie de heer X op donderdag 30 september 1999 als getuige.

X stelde in het verhoor dat hij ten tijde van het plegen van het delict twee jongens had gezien in de omgeving. Hij kende één van de jongens van uiterlijk, en niet van naam. De andere kende hij niet. De twee jongens hadden hem gezegd iets met de tractor van verzoeker te hebben gedaan. X zelf had niets gezien. Naast het geven van signalementen van beide jongens (twee blanke jongens van 13/14 jaar oud, lengte omstreeks 1.65 - 1.69 meter, de één met een normaal postuur en kort blond haar, de ander met een fors postuur en halflang zwart haar) kon X niets verklaren. De politie had hem expliciet gevraagd of hij nog meer kon verklaren, hetgeen X had ontkend.

4. Het dossier van de zaak werd in december 1999 besproken in het recherche-overleg van het Openbaar Ministerie te Roermond met de politie. Aangezien het opsporingsonderzoek niet voldoende bruikbare aanwijzingen en informatie had opgeleverd, was het onderzoek niet voortgezet. Verzoeker was hierover op 15 december 1999 door de politie schriftelijk geïnformeerd.

5. In een brief van 9 februari 2000 lichtte de politie verzoeker in over de resultaten van het verhoor van de heer X, en over de door de politie in deze zaak genomen opsporingsmaatregelen.

B. Standpunt verzoeker

Verzoeker is van mening dat de politie onvoldoende aandacht heeft besteed aan de zaak.

Verzoeker stelt dat zijn buurjongen, X, wel op de hoogte is van de namen van de twee jongens. Overigens heeft X ook tegen verzoeker gezegd deze namen niet te kennen, maar verzoeker gelooft hem niet. X heeft in ieder geval wel tegen verzoeker gezegd dat hij weet wie de jongens waren.

Naar verzoekers mening had de politie X hiermee in het verhoor op 30 september 1999 moeten confronteren.

C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord

De beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord gaf de volgende reactie:

“…Ingaande op het aspect in uw klachtformulering dat de politie onvoldoende onderzoek heeft verricht naar aanleiding van zowel de aangifte van vernieling die door verzoeker op 8 augustus 1999 is gedaan als naar zijn aanvullende verklaring van 16 augustus 1999, bericht ik u het volgende. Na bestudering van het dossier en de bij uw klacht gevoegde bijlagen blijf ik van mening dat de betrokken politieambtenaar in deze voldoende opsporingsmaatregelen heeft getroffen. Uiteindelijk heeft het opsporingsonderzoek niet geleid tot voldoende bruikbare informatie/aanwijzingen om tot aanhouding van de vermoedelijke dader(s) van de bewuste vernieling over te gaan. Derhalve blijf ik van mening dat de klacht op dit punt ongegrond is.

Met betrekking tot het aspect in de klachtformulering dat de politie heeft verzuimd om een bepaalde persoon, die jegens verzoeker mededelingen heeft geuit over de identiteit van de mogelijke daders, op deze mededelingen aan te spreken, bericht ik u het volgende. Uit het dossier komt naar voren dat de kennelijk door verzoeker bedoelde persoon, in casu X, op donderdag 30 september 1999 door de agent van politie, (…), op het politiebureau van de basiseenheid Roerstreek ter zake is gehoord. X heeft tijdens zijn verhoor aan genoemde politieambtenaar een signalement van de mogelijke daders gegeven. Ook de resultaten van dit verhoor hebben niet geleid tot duidelijke aanwijzingen in de richting van mogelijke daders. Gelet op bovenstaande blijf ik van mening dat de klacht op dit punt ongegrond is…”

D. reactie verslag van bevindingen

1. In reactie op het verslag van bevindingen liet verzoekers intermediair het volgende weten:

"…T.a.v. B. Standpunt Verzoeker

Verzoeker stelt dat de buurjongen X wél op de hoogte is van de namen van de twee jongens. Weliswaar heeft X in eerste instantie gezegd deze namen niet te kennen, maar in een later stadium wilde hij deze namen wel zeggen. Dit naar aanleiding van een bezoek van X aan verzoeker op 15 augustus 1999. Op dat moment heeft de vader van X aan X te kennen gegeven dat hij deze namen niet moest geven. Hierbij waren ook twee getuigen, de heer Y en de heer Z aanwezig. Naar aanleiding hiervan is verzoeker tot de stellige overtuiging gekomen dat X deze namen wel kent. Dit alles blijkt ook uit het aanvullende proces-verbaal van verhoor d.d. 16 augustus 1999. Verzoeker heeft dan ook alle reden om aan te nemen dat X de namen van beide jongens kende.

Verzoeker stelt zich derhalve op het standpunt dat de politie niet voldoende heeft onderzocht of X de jongens wel kende. Zij heeft in ieder geval omtrent bovengenoemd voorval geen navraag gedaan bij de aanwezige getuigen..."

2. In het aanvullende proces-verbaal van 16 augustus 1999 staat hierover het volgende:

"…Gisteravond, zondag 15 augustus 1999, omstreeks 21:20 uur belde X mij op. Hij zou mij vandaag, maandag 16 augustus 1999, komen vertellen wat hij had gezien. Vandaag, maandag 16 augustus 1999, omstreeks 10:15 uur kwam X praten.

Bij mij waren ook aanwezig:

- Y (…) en - Z (…).

X verklaarde tegenover mij het volgende:

Hij was achter mijn boerderij op het daar gelegen pad geweest. Of dit vrijdagmiddag 6 augustus of zaterdagmiddag 7 augustus 1999 is geweest dat weet ik niet precies, maar dat kan X u wel vertellen. Toen hij met die vriend achter de boerderij op het daar gelegen pad stond, zag hij twee jongens, die hij van gezicht kent, maar waarvan hij zegt de namen niet te weten. De vader van X, die ook bij onze bespreking stond, sommeerde zijn zoon echter dat hij die namen pertinent niet mocht geven. (…)

Volgens mij weet X wie die jongens zijn die bij mij de vernielingen hebben aangericht…"

Instantie: Regiopolitie Limburg-Noord

Klacht:

Onvoldoende onderzoek verricht n.a.v. aangifte van vernieling en aanvullende verklaring en bepaald persoon, die jegens verzoeker mededelingen heeft geuit over identiteit mogelijke daders, niet aangesproken .

Oordeel:

Niet gegrond