2001/364

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat een met naam genoemde politieambtenaar van het regionale politiekorps Haaglanden hem op 9 november 1999 te Zoetermeer op een onbeschofte wijze heeft staande gehouden voor een verkeersovertreding en zich in het gesprek na het staande houden intimiderend heeft gedragen tegenover verzoeker.

Voorts klaagt verzoeker erover dat de burgemeester van Zoetermeer de klacht die verzoeker over de politieambtenaar had ingediend niet juist heeft afgehandeld. Verzoeker klaagt er met name over dat:

- zijn klacht is onderzocht door de chef van de politieambtenaar en diens collega, die als getuige bij de aanhouding aanwezig was op 9 november 1999;

- niets is ondernomen om te voorkomen dat de politieambtenaar en zijn collega hun verklaring over de aanhouding op 9 november 1999 en het gesprek daarna op elkaar konden afstemmen;

- hij tijdens het onderzoek naar de klacht niet heeft kunnen kennisnemen van de verklaring van de politieambtenaar en slechts summier van de verklaring van diens collega en ook geen inzage heeft gehad in het eindrapport.

Beoordeling

Algemeen

Verzoeker reed op 9 november 1999 op zijn motorfiets op de Afrikaweg te Zoetermeer, waar hij door twee ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden werd staande gehouden en beboet, omdat hij niet zoveel mogelijk rechts zou hebben gereden. Over de wijze waarop hij werd staande gehouden en het gesprek dat daarna heeft plaatsgevonden heeft verzoeker op 9 november 1999 een klacht ingediend bij de politie te Zoetermeer.

A. Ten aanzien van de gedraging van een politieambtenaar van het regionale politiekorps Haaglanden.

I. Ten aanzien van het staande houden.

1. Verzoeker klaagt erover dat hij door de politie te Zoetermeer op een onbeschofte wijze is staande gehouden. De ambtenaar die de politieauto bestuurde, heeft hem al rijdend rechts gepasseerd, waarbij hij door het geopende raam van de auto voor verzoeker onverstaanbare teksten zou hebben geschreeuwd. Vervolgens heeft deze politieambtenaar - op het moment dat de politieauto en verzoeker voor een stoplicht stilstonden - tegen verzoeker geroepen dat hij te lang links had gereden en een bekeuring kreeg.

2. De korpsbeheerder acht de klacht van verzoeker op dit punt niet gegrond. Hij kan zich daarbij vinden in het oordeel van de burgemeester van Zoetermeer, die van oordeel is dat de betrokken ambtenaar S. zich niet onbehoorlijk heeft gedragen.

3. Politieambtenaar S. heeft meerdere malen verklaard dat hij verzoeker voor het eerst heeft aangesproken op het moment dat hij stilstond voor verkeerslichten. In het proces-verbaal dat S. en zijn collega Ro. op 17 maart 2000 hebben opgemaakt en in zijn verklaring tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman verklaarde S. dat hij verzoeker op dat moment heeft meegedeeld hem te volgen. In de verklaring, die S. op 16 december 1999 in het kader van de interne klachtafhandeling door de politie heeft afgelegd, gaf hij aan het gesprek bij de stoplichten niet te hebben kunnen afmaken, omdat het stoplicht op groen sprong, waarna hij verzoeker met gebaren duidelijk heeft gemaakt dat hij hem moest volgen.

4. Politieambtenaar Ro. heeft tweemaal verklaard dat zij verzoeker rechts moesten passeren, omdat hij links bleef rijden. Op 26 november 1999 verklaarde zij dat haar collega S. tijdens het passeren het raampje van de auto heeft geopend en tegen verzoeker heeft gezegd dat hij een bekeuring kreeg voor het onnodig links rijden. Tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman verklaarde zij op 17 mei 2001 dat S. tegen verzoeker heeft gezegd dat hij rechts moest gaan rijden.

5. Op grond van artikel 3 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 (RVV) dient een bestuurder van een voertuig zoveel mogelijk rechts te houden (zie Achtergrond, onder 3). Ter handhaving van dit artikel mogen politieambtenaren bestuurders stilhouden (zie Achtergrond, onder 2). Bestuurders zijn verplicht de mondelinge of met gebaren gegeven aanwijzingen om te stoppen op te volgen (zie Achtergrond, onder 3).

6. Los van de vraag of verzoeker zich niet hield aan de verplichting om zoveel mogelijk rechts te rijden - deze vraag is immers aan het oordeel van de rechter voorgelegd en verzoeker is daarvan vrijgesproken wegens inconsistenties in de verklaringen van de ambtenaren S. en Ro. - was politieambtenaar S. bevoegd verzoeker staande te houden, teneinde hem een bekeuring te geven, omdat hij meende dat verzoeker onnodig links reed. S. was tevens bevoegd mondeling of door middel van gebaren aan te geven dat verzoeker moest stoppen. Verzoeker diende deze aanwijzingen ook op te volgen.

7. De Nationale ombudsman stelt vast dat de politieauto verzoeker rechts is gepasseerd en dat politieambtenaar S. op dat moment vanuit het autoraam tegen verzoeker heeft gesproken, aangezien de verklaringen van verzoeker en politieambtenaar Ro. op dit punt overeenstemmen. De wijze waarop de politieauto verzoeker passeerde en welke woorden S. tegen verzoeker heeft gebezigd, is tijdens het onderzoek door de Nationale ombudsman niet duidelijk geworden. Verzoeker stelt dat de auto hem rakelings in volle vaart passeerde en dat hij niet heeft kunnen verstaan wat S. tegen hem schreeuwde. Politieambtenaar Ro. heeft verklaard dat zij en S. verzoeker rechts moesten passeren en dat S. daarbij tegen verzoeker heeft gezegd dat hij een bekeuring kreeg òf dat hij rechts moest gaan rijden. Verzoeker heeft bevestigd dat er een kort moment was waarop hij van baan had kunnen wisselen. Ook S. heeft verklaard dat daarvoor ruimte was (zie Bevindingen, onder H). Aangezien verzoeker links reed, de baan naast hem op dat moment vrij was en S. hem wilde laten stoppen, acht de Nationale ombudsman het feit dat S. en Ro. verzoeker rechts zijn gepasseerd in beginsel niet onjuist. De Nationale ombudsman stelt echter vast dat S. verzoeker niet is gepasseerd om hem een stopteken te geven, maar om hem mee te delen dat hij een bekeuring kreeg of dat hij rechts moest gaan rijden. Van het op die manier aanspreken van een motorrijder valt te verwachten dat de boodschap niet overkomt. Verzoeker en S. bevonden zich op dat moment rijdend op de weg, waardoor gesproken tekst gemakkelijk door de (rij)wind verloren gaat en bovendien had verzoeker een gesloten helm op. Deze wijze van staande houden is niet juist en schept verwarring bij degene die wordt aangesproken. Het maken van een duidelijk handgebaar of het voeren van een stopteken, waaruit verzoeker kon afleiden dat hij diende te stoppen, had meer voor de hand gelegen.

8. Ten aanzien van het moment dat S. verzoeker voor het stoplicht aanspreekt, overweegt de Nationale ombudsman het volgende. Verzoeker heeft ontkend dat gezegd is dat hij de politieauto moest volgen. Hij heeft ook aangegeven dat S. zich heel anders uitdrukte. S. heeft volgens hem gezegd dat hij te lang links bleef rijden en dat hij een bekeuring kreeg. Hij heeft voorts verklaard dat de laatste woorden nauwelijks waren te verstaan, omdat het stoplicht op groen sprong en de politieauto wegreed. Hij heeft tevens gezien dat S. zijn linkerhand met een zwaaibeweging terugbracht naar het stuur, maar heeft dit gebaar niet als een stopteken opgevat. De Nationale ombudsman is van oordeel dat deze verklaring van verzoeker grotendeels overeenkomt met de verklaring die S. in het kader van de interne klachtafhandeling bij de politie op 16 december 1999 heeft afgelegd, zodat kan worden aangenomen dat S. niet mondeling heeft aangegeven dat verzoeker moest stoppen, maar door middel van een armgebaar. Politieambtenaar Ro. heeft echter geen armgebaar gezien. De Nationale ombudsman is om die reden van oordeel dat - ervan uitgaande dat S. een stopgebaar of volggebaar heeft gemaakt - dit onvoldoende duidelijk is gebeurd, nu verzoeker dit niet als zodanig heeft herkend en ambtenaar Ro. - die naast S. zat - dit ook niet heeft opgemerkt.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

9. Voor zover verzoeker erover klaagt dat de aanhouding op onbeschofte wijze heeft plaatsgevonden merkt de Nationale ombudsman nog op dat verzoeker uiteindelijk de politieauto is gevolgd en hem ook niet verweten is dat hij de aanwijzingen - zo die er geweest zouden zijn - niet heeft opgevolgd. Zoals overwogen, was het optreden van S. niet duidelijk en is aan te nemen dat zijn gedrag werd bepaald door het feit dat zij zich tijdens de ochtendspits in druk verkeer bevonden. De Nationale ombudsman leidt uit bovenstaande feiten en omstandigheden echter niet af dat de wijze waarop verzoeker staande is gehouden onbeschoft is geweest.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

II. Ten aanzien van het gesprek na het staande houden

1. Verzoeker klaagt er voorts over dat politieambtenaar S. zich intimiderend heeft opgesteld tegenover verzoeker in het gesprek dat plaatsvond, nadat hij staande was gehouden. S. zou hem hebben gedwongen om toe te geven dat hij onnodig links had gereden.

2. De korpsbeheerder is met de burgemeester van Zoetermeer van oordeel dat S. verzoeker correct te woord heeft gestaan. Hij acht verzoekers klacht op dit punt dan ook niet gegrond.

3. Het staat vast dat op de aankondiging van beschikking van het niet zoveel mogelijk rechts houden op een andere weg dan een auto(snel)weg is vermeld dat verzoeker geen verklaring heeft afgelegd. Het staat eveneens vast dat verzoeker het niet eens was met de bekeuring. Zowel politieambtenaar S. als politieambtenaar Ro. hebben verklaard dat het gesprek tussen S. en verzoeker niet soepel verliep en dat verzoeker zijn bezwaren tegen de bekeuring opgenomen wilde zien in de aankondiging van beschikking. S. heeft tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman ook aangegeven dat hij verzoeker heeft gevraagd of hij het eens was met het feit dat hij een bekeuring kreeg voor het onnodig links rijden. Toen verzoeker aangaf dat hij het daarmee niet eens was, heeft S. hem gevraagd of hij links had gereden. Verzoeker zei dat dat juist was. S. heeft vervolgens gevraagd: “dus het is waar wat ik zeg?”.

4. Uit het voorgaande leidt de Nationale ombudsman af dat S. alleen een verklaring van verzoeker had willen opnemen als deze had toegegeven dat hij onnodig links had gereden. Voor een andere lezing was kennelijk geen plaats. Het is op zichzelf juist dat S. verzoeker heeft gewezen op de mogelijkheid om bij de officier van justitie zijn bezwaren tegen de beschikking kenbaar te maken en heeft aangegeven dat voor een uitgebreide verklaring niet genoeg plaats is, maar dat neemt niet weg dat het vermelden van de tekst `geen verklaring' niet in overeenstemming is met de werkelijkheid. Verzoeker heeft wel degelijk een (ontkennende) verklaring afgelegd. Het is niet juist dat S. dat daarvan niets heeft vastgelegd.

Bovendien acht de Nationale ombudsman de opmerking van S. - dat het waar is wat hij zegt, omdat verzoeker aangeeft links te hebben gereden - niet gepast. Daarmee heeft hij verzoeker ertoe willen bewegen toe te geven dat hij onnodig links had gereden.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

B. Ten aanzien van de burgemeester van Zoetermeer

1. Ten aanzien de afhandeling van zijn klacht door de politie klaagt verzoeker er ten eerste over dat de klacht is onderzocht door de heer B., de directe chef van de betrokken ambtenaren S. en Ro. Verzoeker heeft aangegeven dat hij van mening is dat B. niet op zoek is geweest naar de waarheid, maar òf zijn collega's heeft willen beschermen òf teveel is uitgegaan van de kwaliteit en de oprechtheid van S. en Ro. Er was naar de mening van verzoeker onvoldoende scherpte in het onderzoek naar zijn klacht.

Voorts klaagt verzoeker erover dat niets is ondernomen om te voorkomen dat S. en Ro. tijdens het onderzoek hun verklaringen op elkaar konden afstemmen. Daarnaast klaagt hij over het feit dat hij geen kennis heeft kunnen nemen van de verklaring van S. en slechts summier van de verklaring van Ro. en ook geen inzage heeft gehad in het eindrapport.

2. De korpsbeheerder is van oordeel dat het onderzoek naar de klacht van verzoeker conform de geldende klachtenregeling is verricht, hetgeen inhoudt dat de chef van de betrokken ambtenaar de klacht heeft onderzocht. Ook is hem niet gebleken dat de verklaringen van S. en Ro. op elkaar zijn afgestemd, nu zij afzonderlijk van elkaar een verklaring hebben afgelegd. Daarnaast is de korpsbeheerder van mening dat hoor en wederhoor hebben plaatsgevonden. De verklaring van betrokken ambtenaar S. is afgelegd nadat verzoeker door de klachtonderzoeker was gehoord. De klachtonderzoeker zag in de verklaring van S. geen reden om deze aan verzoeker voor te leggen, omdat de verklaringen van S. en verzoeker over het politieoptreden te zeer van elkaar verschilden.

3. Uit een oogpunt van zorgvuldigheid dient de behandeling van een klacht aan een aantal voorwaarden te voldoen. Deze voorwaarden zijn onder meer van belang voor het na te streven vertrouwen in de onbevooroordeeldheid van de klachtbehandelende instantie. Zo moet het beginsel van hoor en wederhoor worden toegepast. Dit beginsel houdt in dat er een evenwicht behoort te zijn in de mate waarin beide partijen in de gelegenheid worden gesteld hun visie kenbaar te maken en dat elke partij de mogelijkheid wordt geboden om te reageren op hetgeen door een andere partij naar voren is gebracht.

4. Op grond van de klachtenregeling van het regionale politiekorps Haaglanden wordt een klacht onderzocht door een leidinggevende van het politiebureau waar de te onderzoeken gedraging onder valt (zie Achtergrond, onder 4). Op grond van lid 6 van artikel 4 van de klachtenregeling wordt een klager opnieuw gehoord door de klachtonderzoeker als de lezing omtrent de gebeurtenissen van de politieambtenaar afwijkt van die van de klager (zie Achtergrond, onder 4). De klachtonderzoeker stelt de klager in dat geval op de hoogte van deze lezing en stelt hem in de gelegenheid hierop te reageren.

5. Het staat vast dat B., leidinggevende van S. en Ro., de klacht van verzoeker heeft onderzocht. Voorts staat vast dat verzoeker op 3 december 1999 een gesprek heeft gehad met de heer B. Politieambtenaar Ro. had reeds op 26 november 1999 een verklaring over het optreden afgelegd en politieambtenaar S. heeft daarover op 16 december 1999 een verklaring afgelegd. In het rapport, dat de heer B. van zijn onderzoek heeft opgesteld, staat niet vermeld dat hij de verklaring van mevrouw Ro. aan verzoeker heeft voorgelegd. Voorts is aan verzoeker ook geen exemplaar van het onderzoeksrapport - met daarin opgenomen de verklaring van S. en Ro. - toegezonden. Verzoeker heeft derhalve niet de gelegenheid gehad om kennis te nemen van de verklaringen van S. en Ro. Hij heeft daarop dan ook niet kunnen reageren. Hiermee is in strijd gehandeld met het beginsel van hoor en wederhoor en het ten behoeve van dit beginsel in artikel 4, zesde lid bepaalde in de klachtenregeling van het regionale politiekorps Haaglanden. Juist het feit dat S. en verzoeker zeer van mening verschilden had voor B. een extra aanleiding moeten zijn om verzoeker om een reactie te vragen.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

6. In het kader van het onderzoek door de heer B. zijn de betrokken ambtenaren S. en Ro. gehoord, heeft verzoeker een gesprek gehad met B. en heeft B. de plek van de staandehouding bekeken. Afgezien van de discrepanties tussen de weergave van de feiten door verzoeker en die van de betrokken ambtenaren, verschilden de door de betrokken ambtenaren afgelegde verklaringen in het interne klachtonderzoek ook onderling op een aantal punten van elkaar. Zo heeft mevrouw Ro. een andere versie over de eerste keer dat verzoeker werd aangesproken dan de heer S. en verschillen hun verklaringen over de wijze van staande houden. Ook heeft S. - in tegenstelling tot Ro. - verklaard dat hij tweemaal heeft geclaxonneerd om verzoeker te waarschuwen dat hij naar rechts moest. B. heeft over deze uiteenlopende versies geen (verdere) vragen gesteld. Daarnaast legt B. in zijn conclusie in het onderzoeksrapport de nadruk op het feit dat verzoeker een uitgebreide verklaring in het zogenoemde mini-pv opgenomen wilde hebben en dat het niet gebruikelijk is om dat te doen. Hij gaat daarmee echter voorbij aan het feit dat in het geheel geen verklaring van verzoeker is opgenomen. Ook het feit dat verzoeker niet door B. op de hoogte werd gesteld van de verklaringen van S. en Ro. duidt erop dat B. zonder meer van de lezing van S. is uitgegaan, waardoor een reactie van verzoeker wat hem betreft niet meer nodig was.

Op grond van het voorgaande is de Nationale ombudsman van oordeel dat van de heer B. - die door ambtenaren S. en Ro. ook wordt gezien als een collega en mentor van hun team - niet kon worden verwacht dat hij in staat was de klacht voldoende objectief te behandelen en te onderzoeken. Gelet op de positie van B. tegenover S. en Ro. heeft hij onvoldoende afstand kunnen nemen van de gedraging waarover verzoeker klaagt. De Nationale ombudsman is van oordeel dat het onderzoek door een ander dan de directe chef van de betrokken ambtenaren had moeten worden verricht.

De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens niet behoorlijk

7. De Nationale ombudsman merkt ten overvloede nog op dat verzoeker tweemaal in correspondentie met de Nationale ombudsman heeft aangegeven dat het in de cultuur van de heren B. en S. - beiden zouden volgens verzoeker tot de hindoestaanse gemeenschap behoren - `not done' is om elkaar af te vallen, zodat ook om die reden de heer B. niet met het onderzoek belast had dienen te worden. De Nationale ombudsman ziet niet in waarom de culturele achtergrond van zowel de heer B. als de heer S. een objectief onderzoek in de weg zou staan. Verzoeker heeft al met voldoende inhoudelijke argumenten aangegeven waarom het onderzoek naar zijn mening niet objectief was. Het vervolgens speculeren over een ander en minder rationeel motief is naar de mening van de Nationale ombudsman niet op zijn plaats en doet afbreuk aan verzoekers eerdere motivering.

8. Zoals onder B. punt 5 en 6 is vermeld hebben S. en Ro. op verschillende tijdstippen een verklaring tegenover B. afgelegd en bevatten hun verklaringen ook enkele tegenstrijdigheden. Voorts heeft Ro. tegenover een medewerkster van de Nationale ombudsman verklaard dat S. op vakantie was toen zij haar verklaring heeft afgelegd en was zij op vakantie toen S. zijn verklaring heeft afgelegd. Zij heeft aangegeven in de tussentijd geen contact met S. te hebben gehad. De Nationale ombudsman acht het om die reden niet aannemelijk dat de betrokken ambtenaren hun verklaringen op elkaar hebben afgestemd.

De gedraging is op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), is gegrond voor zover de wijze van het staande houden niet duidelijk is geweest, maar niet gegrond voor zover verzoeker erover klaagt dat het staande houden op onbeschofte wijze heeft plaatsgevonden.

De klacht over de onderzochte gedraging van de burgemeester van Zoetermeer, die eveneens wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden, is gegrond, met uitzondering van het punt dat niets is ondernomen om te voorkomen dat de betrokken ambtenaren hun verklaringen op elkaar konden afstemmen. Op dit punt is de klacht niet gegrond.

Onderzoek

Op 22 februari 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer R. te Numansdorp, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden en over de burgemeester van Zoetermeer.

Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als gedragingen van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens zijn twee betrokken ambtenaren gehoord omtrent de klacht.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker en de korpsbeheerder deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van betrokken ambtenaar S. gaf aanleiding het verslag aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker reed op 9 november 1999 met zijn motorfiets op de Afrikaweg te Zoetermeer. Hij is daar door twee ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden staande gehouden en beboet voor het niet zoveel mogelijk rechts houden.

2. Bij brief van 9 november 1999 heeft verzoeker schriftelijk een klacht ingediend bij het regionale politiekorps Haaglanden over de wijze van optreden door de betrokken ambtenaar S. Hij is van mening dat politieambtenaar S. hem op een onbeschofte wijze heeft staande gehouden en zich intimiderend tegenover hem heeft opgesteld.

3. Bij brief van 10 januari 2000 ontving verzoeker de reactie op zijn klacht van de burgemeester van Zoetermeer. Deze brief houdt onder meer het volgende in:

“Op dinsdag 9 november 1999 werd u door de hoofdagent van politie, S., bekeurd omdat u op uw motorfiets niet voldoende rechts zou hebben gehouden.

U klaagde over de bekeuring zelf, die in uw ogen onterecht was en over de aard van het optreden van de hoofdagent S.

De hoofdagent S. zou tijdens de bekeuring in een zekere staat van opwinding hebben verkeerd, een kennelijk vooroordeel jegens motorrijders hebben, u tijdens het rijden op een niet normale manier hebben aangesproken, geen uitgebreide verklaring hebben willen opnemen, zijn naam niet hebben willen geven en van u hebben geëist, dat u schuldig was aan de overtreding.

(…)

Met betrekking tot het optreden van de hoofdagent S. deel ik u het volgende mee.

Uit het onderzoek is niet gebleken, dat de hoofdagent S. zich onbehoorlijk heeft gedragen. Hij heeft u zeer correct te woord gestaan, voldoende tekst en uitleg gegeven en u uitgebreid uitgelegd hoe u eventueel bezwaar zou kunnen maken.

Verder heeft hij zijn dienstnummer aan u gegeven, hetgeen op dat moment voldoende was.

Ten slotte merk ik op, dat het niet gebruikelijk is om bij het uitreiken van een kennisgeving van beschikking een zeer uitgebreide verklaring op te nemen.

Gezien het vorenstaande acht ik uw klacht ongegrond.”

4. In zijn verzoekschrift aan de Nationale ombudsman deelde verzoeker onder meer het volgende mee:

“• Op 9 november 1999 rond 9.00 uur werd ik op de Afrikaweg te Zoetermeer door agent S. van de Zoetermeerse politie (korps Haaglanden) aangehouden en beboet op een wijze die ik kwalificeer als intimiderend.

• Ik diende een klacht in bij de Zoetermeerse politie, waarop een onderzoek volgde dat werd uitgevoerd door de directe chef van de heer S., de heer B. (…). Dit onderzoek werd op aantoonbaar incorrecte wijze ter hand genomen.

• Op 12 januari ontving ik een brief (…) van de burgemeester van Zoetermeer, waarin deze aangaf dat de heer S. mij 'zeer correct' te woord heeft gestaan. Deze mededeling ervaar ik als een klap in mijn gezicht.

Bij deze beklaag ik mij over zowel het optreden van de heer S., als het daarop volgende onderzoek door de heer B.

(…)

2. De wijze van aanhouding.

De heer S. hield mij aan op een wijze die onbeschoft was, en die bovendien de verkeersveiligheid van mij en andere weggebruikers in gevaar bracht. Of ik dit zal kunnen aantonen zal goeddeels afhangen van de bereidheid van de collega van de heer S. om in een eventueel nader onderzoek de waarheid te spreken. De naam van deze collega die naast de heer S. in de auto zat, ken ik niet. Ik zal haar verder aanduiden als mevrouw X.

3. Het 'gesprek' na de aanhouding.

Tijdens het gesprek dat volgde op de aanhouding sprak de heer S. vrijwel geen moment op normale toon. Steeds was zijn toon opgewonden, kwaad. Op sommige momenten schreeuwde hij als was ik een straatjochie of een misdadiger. Soms trilde daarbij zijn bovenlip. Het ernstigst was het feit dat hij mij onder zware verbale druk zette een verklaring te bevestigen die voor mij belastend zou zijn. Op dat moment vreesde ik voor fysiek geweld en brak het gesprek af. Ook op dit punt zal mijn bewijsvoering weliswaar afhangen van het waarheidsgehalte van een nadere getuigenis van mevrouw X, maar ik meen reeds aanknopingspunten te hebben voor een bewijsvoering.

4. Het onderzoek door korps Haaglanden (a): keuze van de onderzoeker. Mijn eerste bezwaar geldt de keuze van de onderzoeker. Het onderzoek werd uitgevoerd door de directe chef van de heer S. Hierdoor stond ik in dit onderzoek alleen tegenover drie personen (de heer S., mevrouw X en de heer B.) die alle drie:

• een groot belang hadden bij een voor hen gunstige afloop van de zaak;

• een sterke onderlinge collegiale band hebben;

• dagelijks met elkaar kunnen communiceren.

5. Het onderzoek door korps Haaglanden (b): onzorgvuldige procesgang.

Doordat de heer S. en mevrouw X naaste collega's zijn, bestaat er het gevaar dat mevrouw X hem 'dekt'. Anders gezegd: zij zou haar collegiale relatie met de heer S. en wellicht zelfs andere agenten op het spel zetten door de waarheid te spreken en hem zodoende 'af te vallen'. Ik zal aantonen dat niets is ondernomen om te voorkomen dat de heer S. en mevrouw X hun verklaringen nauwkeurig op elkaar af konden stemmen.

6. Het onderzoek door korps Haaglanden (c): geen wederhoor.

Het onderzoek kenmerkte zich door een volstrekte asymmetrie van informatie. Zo hebben de drie genoemde personen alle gelegenheid gehad kennis te nemen van elkaars uitspraken en standpunten en van die van mij, terwijl ik (i) geen kennis heb kunnen nemen van de uitspraken van de heer S., (ii) nauwelijks kennis heb kunnen nemen van die van mevrouw X, en (iii) geen inzage heb gehad in het eindrapport. Het is denkbaar dat deze bronnen aantoonbare onjuistheden bevatten; ten onrechte is mij de gelegenheid onthouden die onjuistheden aan te wijzen.

Ik zal nu deze zaken puntsgewijs uitwerken.

(…)

2. De wijze van aanhouding.

Nadat ik zogenaamd gezondigd had tegen de regel tegen het onnodig links rijden, achtte de heer S. het moment daar mij aan te houden. Ik naderde de stoplichten aan het begin (ter westerzijde) van de Europaweg te Zoetermeer met de daar voorgeschreven snelheid van 30 km/u. Wat er toen gebeurde, tart elke beschrijving:

• De heer S. passeerde mij rakelings ter rechterzijde (!) in volle vaart, en schreeuwde onverstaanbare teksten door de opengedraaide zijruit van de politie-auto. Het was mij een raadsel hoe hij toen reeds naast me kon rijden nadat hij aanvankelijk achteraan de file had aangesloten (…). Hij moet als een autocoureur gereden hebben, slalommend tussen de andere weggebruikers door.

• Ik verstond niets van wat hij schreeuwde omdat hij (a) te snel alweer voorbij was, en (b) ik het vizier van mijn helm had gesloten; in combinatie met motor- en andere weggeluiden dringt dat geschreeuw dan nauwelijks door.

• Hoewel de politie-auto op dat moment (en ook later) geen stopteken voerde, nam ik aan dat de heer S. mij iets belangrijks wilde melden, zodat ik mijn helmvizier opende, halt hield naast zijn auto die even later stilstond voor het stoplicht, en naar hem toeboog om hem aan te horen. Toen reeds was hij in staat van grote opwinding en riep hij, inmiddels alweer half-wegrijdend, dat ik te lang linksreed en dat ik een bekeuring kreeg. Kortom het vonnis was geveld voordat we fatsoenlijk waren gestopt.

• Ik besloot van mijn route af te wijken en de heer S. te volgen, die vervolgens halt hield bij de brandweergarage even verderop.

Voor ik de chronologie verder volg wil ik dit graag kwijt: volgens mij hebben agenten tijdens de opleiding geleerd om rustig achter een voertuig te gaan rijden dat zij willen aanhouden, de daarvoor bedoelde stoptekens te voeren, en pas tot wild-west acties over te gaan als de verdachte blijk heeft gegeven van hardnekkige onwil om te stoppen. Daarvan was in de verste verte geen sprake. De actie van de heer S. was levensgevaarlijk en bovenden was hij simpelweg in overtreding: rechts inhalen, sneller dan aldaar is toegestaan en rakelings langs een andere weggebruiker, is verboden. Ook voor agenten. Als politievoertuigen een sirene voeren mogen zij veel zoniet alles, maar doen zij dit niet, dan zijn zij aan dezelfde regels gehouden als anderen. Overtreden ze die regels juist op een moment dat ze andere weggebruikers de les willen gaan lezen, dan verliezen ze elke geloofwaardigheid.

3. Het 'gesprek' na de aanhouding.

Nadat ik keurig achter de politie-auto was gestopt, mijn helm afzette en papieren te voorschijn haalde, ontrolde zich een onverkwikkelijke conversatie waarvan ik u een volledig verslag zal besparen. Mijn 'goedemorgen mijnheer' werd niet beantwoord met een wedergroet, doch de heer S. stak van wal op een toon die van meet af aan opgewonden was, en gaandeweg alleen maar hysterischer werd. Herhaaldelijk was het de omgekeerde wereld: waar het doorgaans de agent is die de aangehouden persoon tot kalmte maant, moest ik voortdurend de heer S. verzoeken zich rustiger te houden. Op een bepaald moment name ik een van woede trillende bovenlip waar. Die steeds toenemende woede vond - zo realiseerde ik me te laat - wellicht zijn aanleiding in het feit dat ik, weliswaar kalm maar gedecideerd, aangaf deze gegeven de omstandigheden onzinnige bekeuring te zullen aanvechten en vol vertrouwen te zijn over de afloop daarvan. Misschien had ik dat beter niet kunnen zeggen. Hoe dit ook zij, de heer S. moet zich gaandeweg het gesprek gerealiseerd hebben dat hij zo'n beroepszaak dreigde te verliezen. Alleen vanuit die hypothese valt het verdere verloop van het gesprek enigszins te begrijpen:

• Gedurende het gehele gesprek heb ik er bij de heer S. op aangedrongen dat hij enkele uitspraken van mij in het PV zou opnemen. Ik wist dat ik deze man niet meer van zijn besluit tot het geven van een bekeuring kon afbrengen - nadat hij mij het vonnis had toegeschreeuwd vanuit zijn auto kon hij immers al niet meer terug - en richtte mijn strategie er uitsluitend op dat een viertal essentiële omstandigheden zeer beknopt zouden worden in het PV, anticiperend op een beroep bij de Officier.

• Terzijde: in mijn gesprek met de heer B. zou deze later tegenwerpen (NB. reeds in zijn rol als onderzoeker nam hij de heer S. in bescherming) dat de politie er niet aan kan beginnen 'uitgebreide verhalen' op te nemen in de kleine daartoe bestemde ruimte op het PV. Bijgaand doe ik u echter een kopie toekomen van zo'n PV op ware grootte, met daarin de zeer kernachtige tekst die de heer S. weigerde op te nemen. Ook tegenover de heer B. gaf ik aan hoe beknopt mijn formuleringen zouden zijn geweest. Dat hij dan toch maanden later in de brief van 10 januari mij in de mond legt dat ik een 'uitgebreide verklaring' had willen doen opnemen, vind ik stuitend.

• Ik ben van mening dat ik het fundamentele recht heb op (beknopte) weergave van de mijns inziens relevante omstandigheden in het PV. De persoonlijke mening van de agent is dan principieel niet ter zake. De agent mag het met me oneens zijn, maar ik heb het recht om mijns zienswijze - die dan ook volledig voor mijn rekening komt en niet van die van de agent - opgenomen te zien in het PV. Consequent heeft de heer S. mijn wens en recht genegeerd, maar wat hij aan het einde van het gesprek deed, is ronduit schandalig.

• Kennelijk bevreesd voor de mogelijkheid dat ik mijn gelijk zou krijgen voor de Officier van Justitie, trachtte hij mij woorden in de mond te leggen die hem welgevallig waren. Hij riep me toe (vrijwel geen moment sprak hij op normale toon): 'Ik bleef links rijden en dus ben ik schuldig, ja of nee'. Hij eiste dat ik dat bevestigde. Mijn eerste reactie was dat ik mezelf onschuldig achtte, en zijn lezing op zijn minst onvolledig vond. Ik trachtte vervolgens aan te geven wat er ontbrak, maar hij onderbrak me: 'reed u links ja of nee!!', klonk het nu op nog opgewondener toon. Ik herhaalde mijn antwoord. Wederom herhaalde hij zijn yell in min of meer dezelfde bewoordingen. Ditmaal ontweek ik de vraag en trachtte ik de heer S. te wijzen op mijn rechten. Hij liet me wederom niet uitspreken en herhaalde zijn kreet op nog luidere toon. Dit patroon herhaalde zich nog enkele malen; in totaal heeft hij mij vijf of zes maal zijn lezing opgedrongen. Na de laatste maal antwoordde ik (en dit is mijn letterlijke tekst; kort na het gebeuren heb ik aantekeningen gemaakt): 'als u mij dwingt om hierop met alleen ja of nee te antwoorden, dan is het nee'. 'Dus u liegt!!', schreeuwde hij nu.

• Vanaf dat moment vreesde ik in ernst voor fysiek geweld en keerde me van hem af, waarna hij concludeerde: 'de verdachte weigert een verklaring af te leggen'. Ik wendde me tot mevrouw X met de woorden: 'mevrouw, ik heb toch het recht om te weigeren deze verklaring te bevestigen? Ik bepaal toch zelf wat ik verklaar?' Met de grootste moeite kon er een nauwelijks merkbare hoofdknik van af, maar strikt genomen heeft mevrouw X dus correct gehandeld door - in tegenstelling tot de heer S. - impliciet te bevestigen dat ik het recht heb op een eigen verklaring.

• Voor de goede orde: de heer S. heeft geen fysiek geweld gebruikt, en dat heb ik ook nooit beweerd. Wel had ik op het einde van het gesprek het sterke en bijna instinctieve gevoel dat ik het contact met deze man moest verbreken om erger te voorkomen. Hij 'ontplofte' bijna. Zonder meer durf ik te spreken van 'sterke verbale druk'.

Ik realiseer me dat het moeilijk zal zijn keihard aan te tonen dat een en ander verliep zoals ik schetste. Mevrouw X is de enige getuige en het ligt voor de hand dat zij haar naaste collega 'dekt'. Doet zij dit niet, dan zet dit de onderlinge werkrelatie onder druk. Sterker, wellicht heerst er te Zoetermeer een zodanige 'esprit de corps' dat zij door al haar collega's met de nek wordt aangekeken als zij de heer S. 'afvalt' door de waarheid te spreken. Toch denk ik een argumentatie te kunnen opbouwen, en kom daarop na een beschrijving van het 'onderzoek' door het korps Haaglanden.

4. Het onderzoek door korps Haaglanden (a): de keuze van de onderzoeker.

Nadat ik mijn bezwaarschrift had ingediend bij het korps Haaglanden, kreeg ik op 10 november bericht van de chef van het onderdeel Zoetermeer, de heer Bo., dat het onderzoek verricht zou worden onder leiding van bureauchef H. Geen van beide heb ik ooit ontmoet. Wel nam even later de heer B. contact met me op, met de mededeling dat hij het onderzoek zou uitvoeren. Hij is de directe chef van de heer S. en mevrouw X.

Ik vind dit een foute keuze. Het is al lastig genoeg dat de enige getuige, mevrouw X een naaste collega is van de heer S. Ik wees hier al op, en kom er nog op terug. Door ook nog de heer B. met het onderzoek te belasten, stond ik alleen tegenover de verdachte, diens naaste collega en directe chef. Deze hebben gedrieën een sterk belang bij een voor hen goede afloop. Ze staan voortdurend met elkaar in contact, en kunnen het zich, menselijkerwijs gesproken, eigenlijk niet eens permitteren om onbevooroordeeld de waarheid naar boven te halen gelet op de noodzaak van een vertrouwensvolle werkrelatie.

5. Het onderzoek door korps Haaglanden (b): onzorgvuldige procesgang.

Ik memoreerde al enkele malen dat het onderzoek gehandicapt werd door het feit dat de heer S. en mevrouw X er in beginsel toe geneigd zijn een eensluidende en voor hen gunstige verklaring af te leggen.

Er zijn echter methoden om een dergelijk unisono te doorbreken. Men kan bijvoorbeeld de beide personen tegelijk - of direct na elkaar en zonder tussentijds contact - ondervragen, en deze ondervragingen niet tevoren aankondigen. Zo ontneemt men hen de mogelijkheid tot een gezamenlijke creatie van een alibi. Weliswaar zijn zij ook dan geneigd de zaak mooier voor te stellen dan zij is, maar zonder afstemming vooraf zullen er dan incongruenties optreden in hun verklaringen, met name daar waar die verklaringen in strijd zijn met de werkelijkheid. Op die incongruenties kan men dan doorvragen. Ook is denkbaar, dat zij uit angst voor die incongruenties dichter bij de waarheid zullen blijven; ook dan is een doel bereikt.

Hoe dan ook, de feitelijke procesgang was aantoonbaar het tegendeel van zo'n zorgvuldige aanpak. Wat gebeurde er?

• Toen (ik) op 2 december (moet zijn 3 december; N.o.) met de heer B. sprak, had hij de heer S. nog niet ondervraagd. Het argument hiervoor was dat de heer S. kort na het incident op vakantie zou gaan. Hij wilde de heer S. op zo'n moment niet nodeloos belasten met deze zaak. Ik heb hier alle begrip voor.

• Wat ik echter helemaal niet begrijp, is dat de heer B. hem wel voor diens vertrek op vakantie heeft ingelicht over mijn klacht. Ik weet niet met welke mate van detail dit gebeurd is, en of de heer S. bijvoorbeeld en kopie van mijn brief ontving. Men mag echter aannemen dat men zo'n mededeling niet doet zonder op zijn minst de essentie van die klacht over te brengen. Uit eigen geheugen kan de heer S. dan de rest aanvullen.

• Mij lijkt, dat zo'n mededeling over een aanklacht vlak voor een vakantie bijna net zo psychisch belastend is als een ondervraging. Uit dat oogpunt had de heer B. dus maar beter helemaal niets kunnen zeggen. Ook vanwege het tweede effect van de mededeling:

De heer S. werd zodoende in staat gesteld om (a) drie tot vier weken eens rustig na te denken over het verhaal dat hij tijdens zijn verhoor zou gaan ophangen, en (b) contact op te nemen met mevrouw X om ook met haar eens goed hun beider verklaringen op elkaar af te stemmen.

• Het gesprek tussen de heer B. en mevrouw X moet ergens tussen 9 november en 2 december hebben plaatsgevonden. Tijdens mijn gesprek met de heer B. had deze zijn aantekeningen van dat gesprek op tafel liggen, en op twee punten citeerde hij min of meer hieruit. Deze twee punten zijn de enige signalen die ik ooit heb mogen ontvangen over de inhoud van het onderzoek; daarover straks meer.

• Mevrouw X kreeg dus, op haar beurt, ruim de gelegenheid om de heer S. na diens terugkeer van vakantie te briefen over haar 'ondervraging' door de heer B. Zij kon de heer S. voorbereiden op de onderwerpen die aan de orde kwamen, op de onderdelen van mijn aanklacht, op mijn argumentatie, op de vraagpunten, op de uitspraken die zij zelf had gedaan, et cetera.

Mijn conclusie: daar waar de heer B. zich in had moeten spannen een unisono van de beide collega's te voorkomen, deed hij precies het tegenovergestelde. Na weergave van deze feiten deins ik er niet voor terug het onderzoek als een aanfluiting te betitelen.

6. Het onderzoek door korps Haaglanden: geen wederhoor.

Er heeft geen wederhoor plaatsgevonden. Omdat mijn onderhoud met de heer B. plaatsvond na het verhoor van mevrouw X, vernam ik, min of meer toevallig, twee uitspraken van haar. Afgezien van die twee uitspraken heb ik nimmer haar verklaring mogen inzien, en heb ik daar niet op kunnen reageren. Van de verklaring van de heer S. heb ik überhaupt geen kennis mogen nemen. Een onderzoeksrapport, of wat dan ook, van de heer B. heb ik nooit gezien.

Het enige dat ik na het gesprek met de heer B. ooit nog vernam, is de brief die ik op 12 januari ontving. (…) Het behoeft nauwelijks betoog waarom het achterwege laten van wederhoor buitengewoon onzorgvuldig is. Alleen al die twee uitspraken van mevrouw X waarvan ik toevallig wel kennis nam, bleken van grote waarde. De ene uitspraak stelde mij in mijn beroep bij de Officier is staat aan te tonen dat de agenten niet in de gelegenheid waren een auto waar te nemen die mij verhinderde naar de rechterrijbaan op te schuiven. De andere uitspraak brengt me op mijn voorlaatste punt.

Onderdeel 3 van mijn aanklacht betreft het feit dat de heer S. mij onder zware druk zette een belastende verklaring te bevestigen, en wel door deze verklaring vijf tot zes maal te herhalen met toenemende intensiteit. Mevrouw X nu, schijnt dit in haar ondervraging door de heer B. te hebben geduid als een situatie waarin de heer S. mij herhaaldelijk trachtte iets duidelijk te maken terwijl ik dat maar niet wilde begrijpen. Graag zou ik kennis nemen van de precieze uitspraken van mevrouw X; nu moet ik even roeien met de riemen die ik heb:

• Enerzijds ben ik buitengewoon ontstemd over deze duiding door mevrouw X. Het ging om het afdwingen van een verklaring en niets anders, en het is ronduit vals om dit voor te stellen als een situatie waarin de heer S. mij 'geduldig' iets uitlegt.

• Anderzijds ben ik blij met deze verklaring, omdat we het vooral oneens zijn over de duiding en niet over de feiten. Mevrouw X ontkent niet het feit dat de heer S. een bepaalde uitspraak meerdere malen heeft herhaald in min of meer dezelfde bewoordingen.

• Laten we nu even hopen dat mevrouw X evenmin ontkent dat die woorden als volgt luiden: 'ik bleef links rijden en dus ben ik schuldig, ja of nee' (respectievelijk een verkorte versie daarvan of een kleine variatie daarop).

• De vraag is nu: was dit een kwestie van geduldig iets uitleggen, of van intimidatie?

• Wat de eerste mogelijkheid betreft: ik ben bereid een IQ-test te ondergaan. Daaruit zal hoogstwaarschijnlijk blijken dat ik in staat ben tot het begrijpen van een betrekkelijk eenvoudige volzin zonder dat deze nog eens vier tot vijfmaal herhaald behoeft te worden. Ergo: ook indien mevrouw X en de heer S. zouden blijven ontkennen dat er sprake was van een intimiderende intonatie en body language, dan nog kunnen we hun duiding als zou het gaan om een 'uitleg' naar het rijk der fabelen verwijzen.

• Een extra argument waarom het alleen om intimidatie kon gaan, betreft de inhoud van de mededeling. Laten we met wat meer detail hierop ingaan.

• Het eerste element van de mededeling betreft het feit dat ik links bleef rijden. Vanaf een bepaald moment is dit juist, en dit heb ik ook nimmer ontkend. Op 9 november niet en ook later niet. Ik bestrijd dat ik onnodig links reed. Dit eerste element van de mededeling is dus niet ter zake en onzinnig.

• Het tweede element houdt in dat ik schuldig zou zijn. Dat is geen feitelijke uitspraak, maar een normatieve. Het betreft de juridische beoordeling van de situatie; dat is aan de rechter en is niet aan de orde in het PV (laat staan dat de verbalisant die 'zelf-veroordeling' mag afdwingen van de aangehoudene).

• De beide elementen werden verbonden door het woordje 'dus'. Voor de heer S. is er kennelijk een direct causaal verband tussen links rijden en schuldig zijn. Hij kent dus de wet niet, want niet links rijden is strafbaar, maar onnodig links rijden. “

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht. Tevens wordt zijn standpunt toegelicht in het onder punt 4 van A. FEITEN vermelde verzoekschrift.

C. Standpunt beheerder regionale politiekorps Haaglanden

1. De korpsbeheerder reageerde bij brief van 12 juli 2000 op de klacht van verzoeker. Hij sloot zich in zijn reactie aan bij het oordeel van de burgemeester van Zoetermeer en het standpunt van de districtchef van het district Zoetermeer in zijn brief van 16 mei 2000. De korpsbeheerder achtte de klacht niet gegrond.

2. De bij de reactie van de korpsbeheerder gevoegde brief van de districtschef van Zoetermeer van 16 mei 2000 houdt onder meer het volgende in:

“Over het derde element kan ik slechts zeggen dat het verrichte onderzoek en de wijze van afhandelen conform de geldende klachtenprocedure is verlopen. Dit betekent:

a. dat in eerste aanleg de chef van de medewerker het onderzoek heeft verricht. Van een onderzoek door de collega die bij de aanhouding aanwezig was, is geen sprake.

b. dat de betrokken politieambtenaren afzonderlijk een verklaring hebben afgelegd over het gebeurde. Mij is niet gebleken dat de verklaringen op elkaar zijn afgestemd om “elkaar te dekken”.

c. dat hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden. Het horen van betrokkene S. vond plaats op 16 december 1999, terwijl de klager op 3 december werd gehoord. De verklaring van de heer S. was voor de onderzoeker geen aanleiding om klager daarna nader te horen, aangezien beide betrokkenen te zeer van mening verschilden over het politieoptreden.”

3. Het onderzoeksrapport dat naar aanleiding van de klacht van verzoeker is opgesteld door politieambtenaar B. houdt onder meer het volgende in:

“Op vrijdag 26 november 1999 werd de agente van politie Ro. die bij het voorval aanwezig was, door mij, rapporteur B., gehoord. Samengevat verklaarde agente Ro. het volgende.

`De motorrijder reed over de linkerrijstrook van de Afrikaweg. Na de verkeerslichten bij de T-kruising van Leeuwenhoeklaan/Afrikaweg gaat de rijbaan van drie rijstroken over in twee rijstroken. Daar veranderde hij van rijstrook en ging over de middelste rijstrook rijden, die inmiddels ook uiterste linkerrijstrook was geworden, omdat de rijbaan vanaf de bocht uit twee rijstroken bestond. Wij reden toen achter hem. Ik weet niet meer of er toen op de uiterste rechterrijstrook auto' s reden. Mijn collega S. merkte toen op, dat de motorrijder onnodig links bleef rijden en vroeg mij het kenteken van hem op te schrijven. S. zou dan later op het bureau een bekeuring uitschrijven.

In de bocht naar rechts gingen wij de motorrijder rechts voorbij. Tussen de bocht en de verkeerslichten bij het politiebureau reden er geen auto's voor hem of voor ons. Omdat hij links bleef rijden, moesten we hem rechts passeren. Tijdens het passeren draaide S. het raampje van de surveillance-auto open en hoorde ik hem in de richting van de motorrijder zeggen: "U krijgt van mij een bekeuring voor het onnodig links rijden." Ik heb hem niet horen zeggen, dat de motorrijder moest stoppen. Aangekomen bij de verkeerslichten bij het bureau stonden wij op de rechterrijstrook stil en de motorrijder op de linkerrijstrook.

Ik weet niet of S. hem middels het stopbord op de auto een stopteken heeft gegeven, maar bij de brandweerkazerne stopte S. en de motorrijder stopte achter hem.

Tijdens het gesprek hoorde ik collega S. zeggen: "Het enige wat ik opschrijf is of u de overtreding erkent of ontkent.”

De bestuurder van de motorfiets wilde echter een zeer uitgebreide verklaring afleggen, die S. dan op papier moest zetten. Op de vraag van collega S. of de motorrijder erkende, dat hij te lang links bleef rijden, antwoordde hij: "Ja".

Op de vraag van S. of hij de overtreding erkende, antwoordde hij echter: "Nee".

Verder wil ik opmerken, dat collega S. hem zeer correct te woord heeft gestaan. Hij heeft hem steeds met "meneer" en met "u" aangesproken. De motorrijder bleef echter zeuren en wilde steeds ook mijn mening weten. Ik bemoeide mij echter bewust niet met het gesprek.

Verder merk ik op, dat collega S. niet opgewonden was, hij ging misschien iets harder praten. Ik heb geen trillende lip bij hem gezien. Ik heb ook niet gehoord, dat hij de motorrijder bepaalde woorden in de mond probeerde te leggen of van hem eiste dat hij de overtreding erkende.

Collega S. heeft hem tot vier keer toe zeer uitgebreid uitgelegd wat de overtreding was. Tevens heeft hij hem uitgelegd hoe hij later bezwaar kon maken tegen de bekeuring. Dat die man vreesde voor fysiek geweld vind ik absurd. Daar was in het geheel geen reden voor.

Horen klager door rapporteur

Op woensdag 3 december 1999 heb ik, (…), een uitgebreid gesprek gehad met klager, waarbij zijn schriftelijke klacht samen werd doorgenomen.

(…)

M.b.t. het gedrag van de hoofdagent S. verklaarde hij o.a.;

S. zou hem via het geopende raam van de surveillance-auto heel boos en opgewonden hebben aangesproken. Omdat klager zijn helm op had. hoorde hij alleen "linksrijden" en "je krijgt een bekeuring".

Volgens klager had S. hem inderdaad beleefd te woord gestaan. S. had geen beledigingen en dergelijke geuit. De manier van aanspreken, de toon, de boosheid en het eisen van een "bekentenis" had klager niet leuk gevonden. Volgens hem probeerde S. hem steeds woorden in de mond te leggen. Hij moest bevestigen dat hij schuldig was. Klager vond dat er op het laatst sprake was van verbaal geweld. Omdat het gesprek ontspoorde en S. o.a. schreeuwde: "U liegt". S. had volgens hem beslist geen dreigende houding aangenomen, maar omdat het gesprek niet liep wendde hij zich op een gegeven moment tot de agente Ro. met de vraag: "Ik heb toch het recht om een verklaring te weigeren". Dit laatste zou ze beaamd hebben. S. zou steeds hebben gezegd: "U reed links en dus was u in overtreding". (…)

Op donderdag 16 december 1999 hoorde ik (…) hoofdagent S. Volgens S. reed de motorrijder voorbij de T-kruising Afrikaweg/Meerzichtlaan al over de uiterste linkerrijstrook. Toen S. vanaf de Meerzichtlaan linksaf sloeg, zag hij de motorrijder op een gedeelte waar de rijbaan uit in totaal vijf rijstroken bestaat (drie voor rechtdoor, een busstrook en twee voor rechtsaf) al over de linkerrijstrook rijden. Na de T-kruising Afrikaweg/Van Leeuwenhoeklaan waar de rijbaan uit drie rijstroken bestond, bleef hij dezelfde rijstrook aanhouden. In de bocht waar de rijbaan van drie naar twee rijstroken ging, bleef hij over de uiterste linkerrijstrook rijden en wel tot de verkeerslichten op de T- kruising Europaweg/Amerikaweg/Afrikaweg, waar ze beiden voor het rode verkeerslicht moesten stoppen. Pas toen ze gestopt waren bij de verkeerslichten zou S. via het geopende raam de motorrijder hebben aangesproken. Omdat het verkeerslicht direct op groen sprong kon S. het gesprek niet afmaken en gebaarde hij hem te volgen. Voorbij de verkeerslichten werd de beschikking uitgeschreven. Klager werd in totaal over een afstand van 750 meter gevolgd en steeds zou hij zonder reden over de linkerrijstrook hebben gereden. Onderweg zou S., die steeds achter klager over de linkerrijstrook zou hebben gereden, enkele malen geclaxonneerd hebben. Klager zou even hebben omgekeken en onverstoorbaar in hetzelfde tempo over dezelfde rijstrook hebben gereden.

Met betrekking tot de manier van optreden van de hoofdagent S. verklaarde S. het volgende. (…) Tijdens het opnemen van de verklaring, waarbij S. zich uiterst correct gedroeg, heeft hij samen met de overtreder de gehele route doorgenomen. Steeds gaf de motorrijder toe uiterst links te hebben gereden. Op de sluitvraag of hij toegaf in overtreding te zijn, ontkende hij ineens in overtreding te zijn. Zoals gebruikelijk wilde S. alleen een korte verklaring opnemen. Aan klager werd toen ook overduidelijk uitgelegd, dat hij niet tot antwoorden verplicht was en werd hem de procedure om later bezwaar aan te kunnen tekenen uitgelegd. Van klager werd beslist niet "geeist" dat hij een verklaring moest afleggen; hij was immers niet verplicht antwoorden te geven op de gestelde vragen. (…)

Met betrekking tot de aard van optreden van de hoofdagent S. is hem (verzoeker; N.o.) meegedeeld, dat de klacht ongegrond is, omdat S. zich tegenover hem correct had gedragen. Het is bovendien niet gebruikelijk om op een zogenaamde mini-pv uitgebreide verklaringen op te nemen. Door steeds te eisen dat er een zeer uitgebreide verklaring moest worden opgenomen, is er op een gegeven moment een zinloze discussie ontstaan, die niet had plaatsgevonden als klager zijn bezwaar later op de gebruikelijke wijze had ingediend.

Dat hij tijdens het rijden werd aangesproken komt door het feit, dat het erg moeilijk is een motorrijder een stopteken te geven.”

4. In de Aankondiging van beschikking, die betrokken ambtenaar S. op 9 november 1999 heeft uitgeschreven, staat rechts in het midden vermeld dat de verdachte niet tot antwoorden verplicht is. Daarna is na de woorden “Verklaring verdachte/betrokkene” vermeld “Geen verklaring”.

5. Ten behoeve van het te behandelen bezwaarschrift van verzoeker door de officier van justitie te Den Haag hebben de betrokken ambtenaren S. en Ro. op 17 maart 2000 een proces-verbaal opgemaakt. Dit proces-verbaal houdt onder meer het volgende in:

"Op dinsdag 9 november 1999. omstreeks 09:00 uur reden wij in een opvallende politievoertuig op de Afrikaweg te Zoetermeer. Wij kwamen uit de richting van de Meerzichtlaan en gingen in de richting van de Europaweg. Gekomen bij de verkeerslichten op de kruising van de Afrikaweg en de Van Leeuwenhoeklaan, sorteerden wij achter een motorfiets op de meest linker rijstrook voor rechtdoorgaand verkeer. Op deze kruising is de Afrikaweg verdeeld in 6 rijstroken, drie voor rechtdoorgaand verkeer, een busbaan en twee rijstroken voor rechtsaf. Toen het verkeerslicht groen licht uitstraalde, reed de motorfiets hard weg. Wij reden achter de motorfiets. De motorfiets ging toen van de linkerrijstrook naar de middelste rijstrook. Na ongeveer 200 meter wordt de middelste rijstrook de meest linkerrijstrook, omdat de meest linkerrijstrook ophoudt. De motorfiets reed dus nog steeds op de linkerrijstrook, terwijl de rechterrijstrook vrij was. Het overige verkeer was ongeveer 150 meter achter ons. Daar wij de motorfiets voorbij wilden, claxonneerden wij om de bestuurder van de motorfiets erop attent te maken dat hij naar de rechterrijstrook moest. De bestuurder keek naar achter, maar reageerde verder niet en bleef op de linkerrijstrook rijden. Na ongeveer 500 meter kwamen wij bij de verkeerslichten van de kruising van de Afrikaweg en de Europaweg. De motorfiets sorteerde op de linkerrijstrook. Wij sorteerden op de rechterrijstrook. Vervolgens sprak ik. verbalisant S., de bestuurder van de motorfiets aan en deelde hem mede dat hij ons moest volgen. Toen het verkeerslicht vervolgens groen licht uitstraalde reden wij een parkeerhaven op. De motorfiets reed achter ons aan. Ik. verbalisant S., heb de bestuurder van de motorfiets toen een administratieve sanctie opgelegd terzake niet zoveel mogelijk rechts houden. Wij verbalisanten merken op dat de motorrijder onnodig veel links bleef rijden, terwijl de rechterrijstrook geheel vrij was.”

D. Reactie verzoeker

1. Verzoeker heeft bij brief van 3 september 2000 op de stukken van de korpsbeheerder gereageerd. Deze reactie houdt onder meer het volgende in:

“De heer S. schrijft zijn surveillance rapport enkele minuten na het 'gesprek' dat volgde op de aanhouding. Hij heeft me even daarvoor op volstrekt willekeurige gronden (…) bekeurd wegens onnodig links rijden. Hij heeft van mij vernomen dat ik de zaak zal laten voorkomen; realiseert zich wellicht de zwakte van zijn case, en is waarschijnlijk bang de zaak te zullen verliezen.

Hij neemt geen enkel van mijn argumenten op in het mini-PV in de rubriek 'verklaring van betrokkene', en doet aan het einde van het gesprek een vergeefse poging mij onder zware verbale druk een schuldbekentenis af te dwingen. Aan mij overhandigt hij een versie van het mini-PV waarin het surveillancerapport nog blanco is, en zelf rijdt hij onmiddellijk na het gesprek naar het politiebureau even verderop, om het daar alsnog verder in te vullen.

(…)

Op enig moment, zo fantaseert de heer S., zou hij 'enkele malen' geclaxonneerd hebben om mij ertoe te bewegen de rechterbaan op te zoeken. Deze trouvaille geeft het hele verhaal inderdaad een compleet nieuwe dimensie, namelijk die van het negeren van een aanwijzing of bevel van politiezijde. Mocht de Officier van Justitie de overtreding op zichzelf te licht achten voor een bekeuring, dan zal deze extra, tamelijk zware beschuldiging hem ongetwijfeld alsnog doen besluiten de bekeuring te onderschrijven, zo moet de heer S. gedacht hebben. De heer S. heeft er goed over nagedacht, want in zijn sprookjeswereld laat hij mij ook nog even achteromkijken en onverstoorbaar doorrijden. Daarmee anticipeert hij slim op de mogelijkheid dat ik zou tegenwerpen dat ik de claxon niet gehoord zou hebben, wat het verhaal zou verzwakken. Ditmaal is de heer S. ook consequent. Het claxon-sprookje komt in ongewijzigde vorm terug in het proces-verbaal van 17.03.00 dat hij onder ambtsgelofte ondertekent.

Helaas, voor de heer S. althans, ontbreekt het sprookje volledig in alle statements die van voor 16.12.99 dateren.

• Het claxonneren was niet ter sprake tijdens het 'gesprek' na de aanhouding.

• Evenmin tijdens mijn gesprek met de heer B.

• Het sprookje ontbreekt volledig in het surveillancerapport dat de heer S. zelf schreef vlak na het gebeuren. Laat ik meteen maar even anticiperen op zijn eventuele repliek. De heer S. zou kunnen aanvoeren dat er wel sprake was van claxonneren, maar dat hij dit niet vermeldde omdat hij nu eenmaal niet alles kon vermelden. Hij zou er eventueel aan kunnen toevoegen dat het blaadje al vol was. Mijn reactie is deze: als het claxonneer-verhaal waar zou zijn - wat het niet is - dan is dat zo cruciaal, dat het ondenkbaar is dat de heer S. het weglaat. Diverse details die van minder belang zijn worden wel vermeld. Bovendien is het claxon-sprookje heel compact te formuleren middels een bijzin (…bleef, ondanks door hem begrepen claxon-signalen, links rijden...). Kortom, het negeren van een aanwijzing van politiezijde zou een veel te ernstig feit zijn om het onvermeld te laten.

• Het sprookje ontbreekt tenslotte ook in de verklaring die mevrouw Ro. d.d. 26.11.99 tegenover de heer B. aflegt. Sterker, haar verhaal is er regelrecht mee in tegenspraak. Ik citeer: 'Mijn collega S. merkte toen op, dat de motorrijder onnodig links bleef rijden en vroeg mij het kenteken van hem op te schrijven. S. zou dan later op het bureau een bekeuring uitschrijven'. Duidelijker kan niet: het besluit tot een bekeuring volgde direct op de constatering van het feit (van het vermeende onnodig links rijden). Er was geen sprake van een of andere tussenfase waarin mij eerst nog even middels claxonsignalen de kans werd geboden om tijdig op mijn 'overtreding' terug te komen. (ook in andere passages van genoemde verklaring vindt men niets over claxonneren; men leze deze verklaring er nauwkeurig op na).

(…)

Hoe is het mogelijk dat een ervaren brigadier als de heer B. de bovengenoemde inconsistenties niet heeft opgemerkt?

Voor wat betreft het verhaal van het achteropkomend verkeer is dat tot daar aan toe, want het is op zichzelf niet cruciaal. Bovendien moet (men) de stukken echt goed bestuderen wil men het opmerken (anderzijds: men mag toch zeker bij een tweede onderzoek een dergelijke nauwgezetheid verwachten).

Voor wat betreft het claxonneerverhaal is het onbegrijpelijk. Men stelle zich de situatie voor op 16.12.99 wanneer de heer S. en de heer B. elkaar spreken. De heer B. heeft dan, naar ik mag hopen, kennisgenomen van het surveillancerapport, en heeft inmiddels met mevrouw Ro. en met mij gesproken. Bij geen van die gelegenheden is hem iets geworden dat lijkt op een fase waarin waarschuwend wordt geclaxonneerd. Nu, op 16.12.99 brengt de heer S., terug van vakantie, dit weliswaar onware maar niettemin cruciale verhaal naar voren. Als onderzoeker dient men dan de vraag te stellen hoe dat zich verhoudt tot de andere verklaringen. En indien de heer S. vasthoudt aan zijn lezing, dan dient men in tweede instantie navraag te doen bij de eerdere respondenten, in casu mevrouw Ro. en mij. Dit na te laten is een elementaire fout.

Het heeft er de schijn van dat de heer B. niet op een volstrekt toegewijde manier op zoek is geweest naar de waarheid. Of dit nu kwam doordat hij bewust zijn mensen wilde beschermen, of dat hij in een zekere naïviteit te zeer uitging van de kwaliteit en oprechtheid van zijn mensen, is iets waarover ik niet kan en mag oordelen. Maar het staat voor mij vast - en niet alleen op grond van deze twee sprookjes; er volgen vele andere voorbeelden - dat er noch in eerste, noch in tweede instantie, sprake was van voldoen scherpte in het onderzoek. Ik vind dat zelfs als een manager heilig in zijn mensen gelooft - sterker: juist als men in zijn mensen gelooft - men een dergelijk onderzoek zeer serieus dient te nemen, en betrokkenen aan een scherp verhoor moet onderwerpen. Als zij niets te verbergen hebben, dan doorstaan zij dit onderzoek met glans, en is de uitkomst des te gunstiger, juist voor hen zelf.

Ik blijf erbij dat het voor een dergelijk precieze en toegewijde aanpak beter is dat het onderzoek niet wordt uitgevoerd door de directe chef. Als 'argument' om dat wel zo te doen, wordt naar voren gebracht dat dit nu eenmaal conform de procedure is bij Korps Haaglanden. Dit is geen argument maar een herhaling van wat men beargumenteert. Dat men ook in de tweede instantie, na mijn klacht bij de Ombudsman, dezelfde hiërarchische lijn doorloopt, acht ik onverstandig. Bij die aanpak is een herhaling van zetten gegarandeerd, en de kans dat men tot nieuwe inzichten komt uitgesloten.

Een ander complex van vragen dat bij me opkomt naar aanleiding van (onder meer) de beide sprookjes, betreft de informatieverstrekking.

Ik gaf in mijn klacht al aan, dat de brief d.d. 10.01.00 van de Burgemeester van Zoetermeer het enige inhoudelijke document is dat ik ooit van wie dan ook ontving in deze kwestie. De verslagen van de gesprekken met de heer S. en mevrouw Ro. zie ik nu voor het eerst. Datzelfde geldt voor het surveillancerapport dat de heer S. enkele minuten na de aanhouding schreef, en zelfs voor het proces-verbaal van 17.03.00. Het heeft dus ruim een halfjaar geduurd (van 16.12.99 tot 25.07.00) voordat ik mocht vernemen dat ik tevens word beschuldigd van het negeren aanwijzingen van de politie. Zowel mijn eerste verweer tegen de bekeuring als mijn beroep schreef ik in volstrekte onwetendheid van het claxon-sprookje. Hoe onwaar de bewering over het negeren van de claxonsignalen ook moge zijn, ik heb toch op zijn minst het recht om te weten waarvan ik beschuldigd word?

(…)

Ik kom terug op de vraag waarom de heer B. mij niet in de gelegenheid heeft gesteld te reageren op de verklaringen van de heer S. en mevrouw Ro. Indirect vinden we een antwoord daar waar de districtschef van Zoetermeer aan het einde van zijn brief van 16.05.00 de argumentatie van de heer B. overneemt: beide betrokkenen - de heer S. en ik - verschilden te zeer van mening om klager nader te horen. De logica hiervan ontgaat me volledig. De enige situatie waarin nader horen niet zinvol is, is die waarin er juist geen verschil van mening is. Er zijn tal van discrepanties tussen de sprookjes van de heer S. en mijn lezing, maar óók tussen de lezingen van de beide agenten onderling. Precies daarom was er alle reden voor een tweede iteratie. De voor u liggende brief is hiervan het bewijs: wie de waarheid uit eerste hand kent en de stukken secuur bekijkt, kan op de meeste punten tot sluitende argumentaties komen. Het is absurd dat mij nu pas, driekwart jaar na 09.11.99, de gelegenheid wordt geboden tot deze exercitie.

Een laatste vraag betreft het afwegingsproces dat leidde tot de eindconclusies van de heer B. en, later, van de districtschef.

Van dit afwegingsproces is geen spoor te vinden. Nergens staat een argumentatie waarom men, gegeven de strijdigheid van de verklaring, concludeert dat de heer S. de waarheid spreekt en ik lieg. Dat men genoegen neemt met strijdige verklaringen en geen enkele moeite doet om deze of gene nog eens nader aan de tand te voelen, dat is een ding. Maar dan nog dient men ergens een redenering te ontwikkelen, waarom men kiest voor de ene partij en tegen de andere.

Men heeft namelijk een alternatief. Men had ook kunnen zeggen: 'de verklaringen zijn strijdig; we hebben niet de mogelijkheid om het waarheidsgehalte van de diverse uitspraken te controleren; wij onthouden ons dus noodgedwongen van een uitspraak in deze zaak'. Deze uitkomst had alle partijen in hun waarde gelaten, en het had mij brieven bespaard die onder de verantwoordelijkheid van de Burgemeester van Zoetermeer en van de door mij zeer gerespecteerde bestuurder (…) zijn verzonden, en waarin eigenlijk met zoveel woorden staat dat ik een leugenaar ben. Waarom is niet gekozen voor onthouding van een uitspraak?

(…)

Een laatste opmerking over het multiculturele element in deze kwestie. Wie de hindoestaanse gemeenschap van binnenuit kent, weet dat de heer B. geen keuze had dan zich in te zetten voor de bescherming van de heer S. Gelet op de codes van deze gemeenschap kan men het de heren B. en S. eigenlijk niet eens kwalijk nemen dat zij zich vereend inzetten voor het schoonpoetsen van het blazoen. Des te meer treft de managementlagen boven hen een verwijt: het was ontactisch om de heer B. te vragen zelf dit onderzoek ter hand te nemen. Het was onvermijdelijk en te voorzien dat de heren B. en S. zich in allerlei bochten zouden wringen de zaak te ontkennen, met meineed als dieptepunt. (…)

In dit gesprek (met de heer B.; N.o.), dat plaatsvond na het gesprek tussen de heer B. en mevrouw Ro., heeft de heer B. tweemaal geciteerd uit de aantekeningen van zijn gesprek met mevrouw Ro. Dit betroffen handgeschreven aantekeningen in, naar ik meen, een schrift met een hard kaft. Pas later heeft hij deze kennelijk verwerkt tot het verslag zoals ik dat ruim een half jaar later mocht ontvangen. Ik meen me nu te herinneren dat in die handgeschreven aantekeningen stond, dat mevrouw Ro. verklaarde dat zij niet kon zien of daar een auto reed. Dus niet dat zij zich dit niet herinnerde. De verklaring van het niet kunnen zien van de auto in baan 1 is consistent met het feit dat de agenten eerst minimaal 8 seconden halt hielden bij SL1 en pas in enig later stadium meer zicht verkregen op de situatie. Ik herhaal daarom mijn verzoek de handgeschreven aantekeningen van de heer B. op te vragen. Nu zal ik het moeten doen met de verklaring zoals die uiteindelijk in het verslag terecht is gekomen: mevrouw Ro. herinnert het zich niet.

(…)

Alvorens de fase van de eerste aanhouding te analyseren, kom ik nog eenmaal terug op het claxon-sprookje. Eerder falsifieerde ik dit met behulp van de verklaring van mevrouw Ro. De tijdsanalyse leidt tot dezelfde uitkomst.

De heer S. fantaseert dat hij 'enkele malen' heeft geclaxonneerd, en 'Klager zou even omgekeken hebben'.

Ik operationaliseer 'enkele malen' malen als minstens driemaal (een- of tweemaal duidt men niet aan als 'enkele malen'). Wil zo'n actie enigszins zinvol zijn, dan moet men na elke maal dat men toetert enige seconden pauzeren om betrokkene de gelegenheid te geven het signaal tot zich door te laten dringen, de situatie te taxeren en er eventueel op te reageren, bijvoorbeeld door van baan te veranderen. Pas daarna toetert men wederom. Dit gebeurt dus minstens driemaal. Een van de drie malen duurde het extra lang, want ik heb ook nog een keer omgekeken volgens de heer S. Wie een stopwatch indrukt, vervolgens de ogen sluit en een dergelijk tafereel aan het geestesoog voorbij laat gaan, stelt vast dat de claxonneer-fase minstens vijftien seconden zou moeten hebben geduurd.

Vijftien seconden is op zichzelf niet lang, maar in deze context duren ze een eeuwigheid. Het is de helft van het traject van SL1 (stoplicht 1;N.o.) tot eerste aanhouding.

(…)

Ik citeer mevrouw Ro.: 'In de bocht naar rechts gingen wij de motorrijder rechts voorbij. (...) Tijdens het passeren draaide S. het raampje van de surveillance-auto open en hoorde ik hem in de richting van de motorrijder zeggen: 'U krijgt van mij een bekeuring voor het onnodig links rijden'.

Dit is consistent met mijn aantekeningen. In de bocht zag ik in mijn rechterspiegel de aanstormende politie-Mercedes. Bij het uitkomen van de bocht kwam deze langszij en schreeuwde de nog steeds woedende heer S. mij iets toe wat ik, met gesloten helm-vizier, niet verstond. Ik schrok me wild, temeer daar ik me op dat moment precies op het punt bevond waar ik enkele weken eerder bijna tegen de betonnen rand was geslipt (foto's 4 en 5). We bevinden ons hier midden op een bouwterrein, waar de weg niet meer is dan een slingerende strook: een amalgaam van oud, nieuw en provisorisch asfalt, met groeven en op onverwachte momenten zand en blubber dat door het aldaar in- en uitvoegend bouwverkeer wordt achtergelaten. Het is voor motorrijders werkelijk levensgevaarlijk. De limiet van 30 km/u is volledig op zijn plaats. Op dit punt nu, vond de heer S. het een goed idee om mij, zonder stopsignalen te voeren, middenin de bocht rechts voorbij te stuiven. De heer S. ontkent expliciet deze 'vliegende aanhouding', zowel in zijn gesprek met de heer B. ('Pas toen ze gestopt waren bij de verkeerslichten zou S (...) de motorrijder hebben aangesproken'), als in het PV ('Vervolgens (na het stoppen bij S2 (stoplicht 2; N.o.), JvR) sprak ik (...) de bestuurder (...) aan'). Kortom: wederom een uitspraak die regelrecht in tegenspraak is met de lezing van mevrouw Ro. en van mij. Wederom een sprookje onder ambtsgelofte. Laten we maar niet meer teveel aandacht besteden aan de uitspraken van de heer S.

(…)

Tenslotte vraag ik aandacht voor het impulsief gedrag van de heer S.

Eerst besloot hij om op het bureau een bekeuring uit te schrijven en dus een aanhouding achterwege te laten, en fracties van een seconde later trapte hij het gaspedaal in om alsnog tot een `vliegende' aanhouding over te gaan. Het illustreert hoezeer de heer S. die ochtend vanuit emotie handelde.

(…)

Na de eerste 'aanhouding' verkeerde ik in opperste verwarring: was ik nu aangehouden of niet? De heer S., die me inmiddels gepasseerd was, had geen stopteken gevoerd, en deed dat ook later niet. Dit wordt door de agenten niet bestreden. Hij had me iets toegeschreeuwd dat ik niet had verstaan, maar de body language gaf aan dat het heel ernstig was. Ik twijfelde of ik mijn weg zou vervolgen richting tunnel en in de linkerbaan zou blijven, of dat ik achter de heer S. aan zou rijden en alsnog de rechterbaan zou kiezen. Ik besloot links te blijven teneinde naast de heer S. bij SL2 - dat op rood stond - stil te houden en hem te vragen zijn 'mededeling' te herhalen. Mocht ik inderdaad aangehouden zijn of worden, dan kon ik hem altijd nog volgen. Zo gedacht zo gedaan. Ik hield halt en zei uiterst vriendelijk dat ik mijnheer niet had verstaan en vroeg of hij e.e.a. wilde herhalen. Woest antwoordde hij: 'Je bleef te lang links rijden, je krijgt een bekeuring'. Wederom was met name dat laatste nauwelijks te verstaan, want het licht sprong op rood (bedoeld is `groen'; N.o.) en hij scheurde weg voordat hij goed en wel uitgesproken was. Nog altijd was mij niet duidelijk of ik moest volgen en stoppen. Nog altijd zag ik geen visueel stopteken, en nog altijd had de heer S. mij niet gevraagd hem te volgen. In het verslag van het gesprek tussen de heren B. en S. vinden we het antwoord: 'Omdat het verkeerslicht direct op groen sprong kon S. het gesprek niet afmaken en gebaarde hij hem te volgen' (cursivering JvR). Mijn reactie: ik nam waar dat de heer S. tijdens het wegrijden met een soort zwaaibeweging zijn linkerhand terugbracht naar het stuur. Als dit het stopteken was..... Los daarvan: ik heb maar weer eens de stopwatch ter hand genomen en gemeten hoeveel tijd nodig is voor het rustig en correct uitspreken van de woorden 'wilt u mij volgen?' Uitkomst: één seconde.

Nog altijd twijfelend of ik was aangehouden, besloot ik het zekere voor het onzekere te nemen en de heer S. te volgen naar de uitrit van de brandweerkazerne. Ik moet er niet aan denken welke wildwest taferelen waren ontstaan als ik mijn weg had vervolgd.

Het gesprek na de aanhouding I: de gespreksattitude van de heer S.

Tijdens de tweede aanhouding, en vermoedelijk ook de eerste, sprak de heer S. me met je en jij aan. Er was geen sprake van dat hij op dat moment vousvoyeerde. Op zichzelf hindert mij dat allerminst. Ik word liever op een sympathieke manier met 'jij' aangesproken, dan dat ik in de beleefdheidsvorm word uitgekafferd, zoals later geschiedde. De agenten beweren echter dat ik telkens met U werd aangesproken - voor hen vrijwel het enige (!) concrete motief om te spreken van 'zeer correct' gedrag - en dat is dus eenvoudigweg niet waar. Later, nadat ik mijn helm had afgezet en het eerste verbale contact ontstond, ging de heer S. over op de beleefdheidsvorm en hield dat vol. Getuige zijn slotkreet 'Dus U liegt!' deed hij dat op bijna surrealistische wijze. Terugdenkend vermoed ik nu dat de heer S. mij aanvankelijk aanzag voor een jongen van een jaar of 18 die net van de brommer was overgestapt op de motor. Het inschatten van de leeftijd van een winters ingepakte motorrijder met integraalhelm is bijzonder lastig. Het uiterlijk van mijn motorfiets - een rode, snel-ogende sportmotor - kan de misvatting hebben versterkt. Voorts vermoed ik dat de heer S. geschrokken is toen hij zich bij het begin van het 'gesprek' na de aanhouding realiseerde dat betrokkene een wat ander profiel had dan hij aanvankelijk vermoedde. Dit zou zijn paniek kunnen verklaren alsmede zijn poging om via het afdwingen van een verklaring zijn gelijk veilig te stellen.

Het gesprek na de aanhouding II: inhoud.

Inhoudelijk verliep het gesprek als volgt. Na mijn onbeantwoorde groet verklaarde de heer S. - op nog altijd opgewonden toon - dat ik een bekeuring kreeg omdat ik links had gereden. Ik wees hem erop dat dit ten eerste niet helemaal waar was - ik ging zo snel als mogelijk was van baan 3 naar baan 2 - en ten tweede dat niet links rijden strafbaar is, doch onnodig links rijden, en dat voor een bekeuring voor dit laatste aan aanvullende voorwaarden moest zijn voldaan (mijn woordkeuze was weliswaar eenvoudiger dan hier, maar beslist correct). Ook vermeldde ik mijn motieven om, nadat ik in baan 2 was beland, niet verder naar rechts te gaan.

Ik was innerlijk zeer boos, maar moest mij inhouden omdat ik waarnam dat de heer S. op het punt stond zijn zelfbeheersing te verliezen. Zelfs trilde zijn bovenlip, iets wat ik nog nooit bij iemand heb gezien, vandaar dat ik dit detail vermeld heb. Mevrouw Ro. geeft aan dat zij dit niet heeft waargenomen. Dat klopt. Zij stond op afstand, zoals zij ook zelf verklaart. Meerdere malen heb ik de heer S. tot kalmte gemaand. Van mijn kant heb ik steeds de aanhouding en de bekeuring gekwalificeerd al 'buiten proportie'. Dit was mijn letterlijke tekst; nimmer gebruikte ik minder parlementaire woorden dan deze. Rustig deelde ik mede dat als hij vasthield aan zijn besluit, ik de zaak zou laten voorkomen. Hij gaf aan bij zijn besluit te blijven waarop ik hem vroeg in het surveillancerapport de redenen te vermelden waarom ik reed zoals ik reed.

Over dit laatste zijn nogal wat misverstanden ontstaan. De agenten en de heer B. doen er alles aan om het beeld te cultiveren van een verdachte die een 'zeer uitgebreide verklaring' opgenomen wilde zien. Zeer ten onrechte. Ik heb in beginsel niet meer dan vier kernargumenten naar voren gebracht, die men gemakkelijk had kunnen formuleren op de achterzijde van het surveillancerapport in de rubriek verklaring 'verdachte/ betrokkene':

• Ik ging meteen van baan 3 naar baan 2,

• Ik kon niet door naar baan 1omdat daar een auto reed

• Dat kon ook later niet vanwege de wegomstandigheden en:

• Omdat ik links moest voorsorteren.

(…)

Deze vier punten kan men redelijkerwijs niet kwalificeren als 'zeer uitgebreid'. Hoogstens ontstond die indruk omdat het gesprek volstrekt chaotisch verliep. De heer S. panikeerde steeds meer naarmate hij inzag dat hij een fout had begaan waarvan hij nu vreesde dat die niet toegedekt kon worden. Telkens als ik bijvoorbeeld mijn eerste argument noemde (meteen van baan 3 naar baan 2) weigerde hij dit te noteren en ging hij in discussie door te beweren dat die baan überhaupt verboden was. Dit gaf weliswaar een indruk van een complexe argumentatie, maar die indruk komt eerder op zijn conto dan op het mijne. Nu is naar voren gebracht dat op het zogenoemde mini PV slechts een zeer korte verklaring kan worden opgenomen. Mogelijkerwijs is het zojuist gegeven voorbeeld van vier punten nog te lang. Akkoord. Maar dan had men drie punten kunnen weergeven. Of twee. Desnoods alleen het feit van de auto in de rechterbaan. Maar zelfs dit weigerde de heer S., en dat deed hij beslist niet uit beknoptheidsoverwegingen. Dat argument heeft hij tijdens het gesprek geen moment gehanteerd. Telkens als ik die auto noemde ontweek hij dat punt of bestreed hij het. Hij leek absoluut niet in te zien dat verdachten het recht hebben op een eigen verklaring - al is het maar beknopt - los van de opvatting van de verbalisant. Het was volgens hem niet waar - of de waarheid beviel hem niet - en dus noteerde hij niets. Zijn weigering was categorisch en principieel. De verklaring van mevrouw Ro. levert het bewijs waar zij de heer S. citeert: 'Het enige wat ik opschrijf is of u de overtreding erkent of ontkent'.

Het gesprek na de aanhouding III: verbale intimidatie, geen fysiek geweld.

Aan het einde van het gesprek bleek dat de heer S. toch eigenlijk best wel bereid was een verklaring van mij op te nemen. Als het maar wel de verklaring was die hij mij onder sterke verbale druk wilde opleggen.

We komen nu op het meest onverkwikkelijke punt: de poging tot intimidatie. Ik herhaal eerst de feiten.

Tegen het einde van het gesprek deed zich de situatie voor dat de heer S. op dwingende toon de woorden sprak: 'Ik bleef links rijden en dus ben ik schuldig, ja of nee'. Daarbij hield hij het 'bonnenboekje' in de ene hand, een pen in de andere. Het was onmiskenbaar dat als ik ja zou zeggen, hij deze zin letterlijk zou opnemen in het surveillancerapport als zijnde verklaring van de verdachte. Ik weigerde, en trachtte uit te leggen dat dit een volstrekt onjuiste verklaring was. Hij liet me niet uitspreken en er volgde een herhaling van zetten, waarbij de genoemde zin, zij het in varianten of verkortingen, een keer of vijf à zes werd herhaald. Telkens eindigde hij met ja of nee, en voortdurend had hij de pen en het bonnenboekje daarbij in de hand. Zijn toon, toch al niet gematigd, was crescendo. Ik heb niet alle vijf mijn reacties woordelijk gedocumenteerd. Wel weet ik dat ik hem minstens eenmaal expliciet gewezen heb op het feit dat hij ernstig in strijd handelde met rechtsbeginselen. Mijn laatste reactie heb ik wel gedocumenteerd: 'als u mij dwingt hierop met ja of nee te antwoorden, dan is het nee'. Zijn slotreactie was een schreeuw: 'Dus u liegt'. Ik vond het toen onverstandig om met hem verder te praten en wendde me tot mevrouw Ro. met de vraag: 'mevrouw, ik heb toch het recht om te weigeren deze verklaring te bevestigen? Ik bepaal toch zelf wat ik verklaar?' Mevrouw Ro., die zich zichtbaar geneerde voor het gedrag van de heer S. - hem kennelijk niet wilde steunen maar ook niet wilde afvallen - antwoordde met een aarzelende hoofdknik.

In mijn eerste brief aan u, De Nationale Ombudsman, schreef ik dat ik na de slotschreeuw van de heer S. vreesde voor fysiek geweld. Mevrouw Ro. noemt dat in haar verklaring absurd. Ik heb hierover nagedacht en besloten mijn uitspraak over fysiek geweld terug te nemen. Voor de goede orde verklaar ik het volgende:

• De heer S. heeft noch fysiek geweld gebruikt, noch een slaande beweging of iets dergelijks gemaakt.

• Ik heb zulks nooit beweerd.

• Wel houd ik staande dat ik vreesde dat de heer S. de grens van zijn zelfbeheersing had bereikt. Indicaties waren zijn rij- en aanhoudingsgedrag; zijn opgewonden staat en manier van praten; de trillende bovenlip; de slotschreeuw.

• Ik heb echter vastgesteld dat mijn formulering dat ik 'vreesde voor fysiek geweld' te zeer suggereert dat daar reeds (bijna) sprake van was. Die suggestie is onterecht. Ik neem daarom mijn woorden terug met excuses aan de heer S.”

2. Verzoeker heeft tegen de oplegging van de boete beroep ingesteld bij de officier van justitie en vervolgens bij de kantonrechter te Delft. Bij brief van 1 oktober 2000 deelde verzoeker aan de Nationale ombudsman mee dat de kantonrechter zijn beroep op 27 november 2000 gegrond had verklaard, nadat ook de officier van justitie op de zitting daarvoor had gepleit. Verzoeker verklaarde in zijn brief dat de officier van justitie en de kantonrechter als belangrijk argument voor de gegrondheid van zijn beroep de inconsistentie in de verklaringen van S. en Ro. naar voren hadden gebracht. Deze inconsistentie had betrekking op het feit dat Ro. op 26 november 1999 heeft verklaard dat zij zich niet meer kon herinneren of er op de rechterrijstrook auto's reden, maar dat in het door beiden opgemaakte proces-verbaal van 17 maart 2000 is vermeld dat deze rijstrook vrij zou zijn geweest.

E. verklaring betrokken ambtenaar S.

Op 18 december 2000 verklaarde betrokken ambtenaar S. telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:

"Op 9 november 1999 heb ik de heer R. te Zoetermeer staande gehouden. Hij stopte voor een verkeerslicht en ik stopte de politieauto rechts naast hem. Ik draaide het raam open en zei tegen hem: "meneer, even volgen" en wenkte met mijn arm. De heer R. begreep mij, omdat hij achter mij aankwam. Ik weet niet of hij me ook gehoord heeft. Aan de kant van de weg heb ik hem medegedeeld dat hij een bekeuring kreeg voor het onnodig links rijden. Ik heb hem gevraagd: "Bent u dat met me eens?". Hij zei toen dat hij het niet met me eens was. Ik vroeg hem of hij links had gereden. Hij zei dat dat klopte. Ik heb hem vervolgens gevraagd: "Dus het is waar wat ik zeg". Hij gaf toen aan dat ik dat niet mocht zeggen, omdat ik hem op die manier probeerde te dwingen een bekennende verklaring af te leggen. Ik heb hem gezegd dat hij niet verplicht was om een verklaring af te leggen en dat hij in beroep kon gaan bij de officier van justitie als hij het niet eens was met de bekeuring. Hij gaf aan dat hij dat zeker zou doen. Het gesprek tussen mij en de heer R. verliep niet soepel. Mijn collega Ro. en ik hebben na de bekeuring nog tegen elkaar gezegd dat de heer R. een moeilijke man was. Ik was echter verbaasd dat hij een klacht had ingediend over mijn optreden.

Ik heb het verzoekschrift van de heer R. deels gelezen. Er staan veel onwaarheden in. Hij schrijft bijvoorbeeld dat ik ergens in een hoekje heb staan wachten en dat ik wild reed om hem staande te kunnen houden. Ik heb tegen mijn collega gezegd dat als de heer R. de tunnel in zou rijden, ik hem zou laten gaan. Als ik hem echter voor het stoplicht nog kon benaderen, dan zou ik hem vragen te stoppen. Dat is dus gebeurd. Ik heb de heer R. alleen bij het stoplicht gevraagd om te stoppen. Daarna ben ik bij het verkeerslicht opgetrokken en reed de heer R. achter mij aan. Ik voerde het woord. Ik weet niet of mijn collega nog iets gezegd heeft. Ik heb niet geschreeuwd in het gesprek met de heer R. Ik kan me ook niet voorstellen dat de heer R. bij het gesprek, dat wij hadden, gedacht moet hebben dat ik fysiek geweld zou gaan gebruiken. Uit de wijze waarop de heer R. praatte, maakte ik op dat hij geen domme man is. Hij was het niet eens met de bekeuring, maar ik vond het een normaal gesprek.

Mijn collega B. heeft de klacht van de heer R. bij de politie onderzocht. Hij heeft mij gehoord over de klacht. Hij is mentor van het team, waarin ik werk."

F. verklaring betrokken ambtenaar Ro.

Op 17 mei 2001 verklaarde betrokken ambtenaar Ro. telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:

"Op 9 november 1999 reden ik en mijn collega S. achter de heer R. We vonden dat hij onnodig links bleef rijden en hebben vervolgens geclaxonneerd om aan te geven dat hij naar rechts moest gaan. Daar werd niet op gereageerd. Wij zijn toen naast de heer R. gaan rijden, omdat hij links bleef rijden. S. heeft het raampje geopend en heeft gezegd dat de heer R. rechts moest gaan rijden. Dat gebeurde volgens mij tijdens het rijden. Voor de verkeerslichten ter hoogte van de brandweer is de heer R. vervolgens met een stopteken aan de kant gezet. Ik bedoel daarmee dat er door mijn collega mondeling is aangegeven dat hij ons moest volgen. Ik weet niet meer of we op dat moment reden. Wij gingen naar de kant en de heer R. volgde ons. Mijn collega heeft de heer R. aangesproken en ik heb het gesprek geobserveerd. Dat gaat in principe altijd zo. Ik heb mij er niet mee bemoeid. Mijn collega heeft de heer R. verteld dat hij een bekeuring kreeg voor het onnodig links rijden. De heer R. was het daar absoluut niet mee eens. Hij wilde zijn weerwoord opgenomen zien in het (mini) proces-verbaal. S. heeft hem vervolgens uitgelegd dat daar geen tijd voor was en dat het proces-verbaal daar ook geen ruimte voor bood. Mijn collega heeft hem verteld dat hij, als hij het niet eens was met de bekeuring, in beroep kon gaan bij de officier van justitie. De heer R. kon zich daar niet in vinden. Mijn collega heeft de heer R. gevraagd - zoals dat standaard gebeurt - of hij verder nog iets te verklaren had. Hij wilde toen per se weer het een en ander opgenomen hebben. Als er helemaal geen verklaring van de heer R. is opgenomen, zou het kunnen dat hij uiteindelijk heeft aangegeven helemaal niets te willen verklaren, omdat hij zijn hele verhaal niet kwijt kon. Ik weet dat echter niet meer.

Er is tijdens het gesprek niet geschreeuwd; er is door beiden wel met stemverheffing gesproken. De discussie ging over het wel of niet opnemen van de verweren van de heer R. Ik had van het gesprek een nare smaak in mijn mond gekregen. Mijn collega heeft absoluut niet de neiging gehad de heer R. fysiek te bedreigen. Mijn collega en ik hadden meteen, toen we in de auto waren gestapt en waren weggereden, het gevoel dat deze meneer een probleem zou gaan worden. Toen we op het bureau kwamen, bleek hij zich ook al persoonlijk over het optreden te hebben beklaagd.

Het proces-verbaal van 17 maart 2000, dat is opgemaakt naar aanleiding van het beroep van de heer R. tegen de beschikking, is in feite door mijn collega S. opgesteld.

De heer B. heeft de klacht van de heer R. intern bij de politie onderzocht. Hij is mentor van het team, waarin ik werk. Hij ondersteunt de teamchef en heeft een leidinggevende functie. Nadat ik destijds mijn verklaring tegenover de heer B. had afgelegd, heb ik geen contact meer gehad met mijn collega S. Hij was op vakantie op het moment dat ik met de heer B. heb gesproken en ik was weer op vakantie toen de heer S. een verklaring heeft afgelegd."

G. Nadere reactie verzoeker

Verzoeker reageerde bij brief van 2 augustus 2001 op de verklaringen van de betrokken ambtenaren S. en Ro. Deze reactie houdt onder meer het volgende in:

“1. Het claxonneer-verhaal.

In zijn PV had de heer S. het verzinsel opgenomen als zou hij 'enkele malen' hebben geclaxonneerd waarbij ik zou hebben omgekeken doch zijn aanwijzing zou hebben genegeerd. Ik verwijs naar het begin van mijn brief d.d. 01.09.00. Hoewel dit niet zijn enige leugen was, en hoewel deze noch voor de bekeuring als zodanig noch voor mijn klacht jegens het gedrag cruciaal is, heb ik deze meineed toch benadrukt omdat hij:

• de leugenachtigheid van de beide agenten onderstreept (welke voor de kantonrechter te Delft de hoofdaanleiding was mij in september 2000 de verkeersboete kwijt te schelden);

• relatief makkelijk te ontzenuwen was: (i) de bewering was volstrekt inconsistent met eerdere verklaringen van mw. Ro. en ook enigszins met die van hemzelf; (ii) het beweerde kon worden uitgesloten op basis van een nauwkeurige tijdsanalyse; (iii) later bedacht ik: als het waar zou zijn, waarom ben ik dan niet bekeurd wegens het tamelijk ernstige vergrijp van het opzettelijk negeren van een herhaalde politie-aanwijzing?).

Nu blijkt uit de recente gesprekken dat mw. Ro. toch wel de meest alerte van de beide agenten is. Zij heeft de stukken goed gelezen en begrijpt dat ze door het medeondertekenen van het PV het risico loopt van een beschuldiging van meineed. Zij ziet in dat ze nu consequent moet zijn en reproduceert keurig het claxonneer-verhaal, ook al is dat geheel strijdig met haar eerste verklaring tegenover haar chef annex onderzoeker de heer B.

Maar helaas: nu is het weer de heer S zelf die zijn trouvaille is vergeten! Het verzinsel komt in heel zijn verklaring niet meer voor. Dit terwijl hij nu plotsklaps wél - en dit voor het eerst na anderhalf jaar - een detail meldt als de letterlijke tekst van zijn aanhouding. Hij zou gezegd hebben: 'meneer, even volgen'. In werkelijkheid drukte hij zich gans anders uit. Kennelijk is tot hem doorgedrongen dat zijn 'aanhouding ' volstrekt warrig was en heeft hij bedacht dat het slim is het nu te doen voorkomen alsof hij van meet af aan beleefd, correct en helder was. Dus hup, maar weer een verzinsel toegevoegd aan het repertoire. Werkelijk: dit is echt de laatste keer dat ik op dit niveau in discussie ga met de heer S.

2. 'Links dus schuldig'.

Van meer betekenis zijn de passages in regel 4-7 van het verslag van het gesprek met de heer S.

Weliswaar ontkennen de agenten nog altijd dat er intimidatie plaatsvond in de vorm van het herhaald en met toenemend psychologische druk uitspreken van de zin: 'ik reed links dus ik ben schuldig: ja of nee'. Maar de tekst van deze zinsnede - inclusief de merkwaardige denkfout die daarin besloten ligt - komt nu vrijwel letterlijk naar voren in het gespreksverslag. Men leze genoemde regels.

We maken uit deze regels op dat de heer S. nog altijd niet snapt dat:

• links rijden als zodanig niet strafbaar is;

• het onnodig links rijden strafbaar is, en

• er omstandigheden denkbaar zijn - die zich ook daadwerkelijk voordeden - waarin links rijden niet onnodig is: de aanwezigheid van auto's in de rechterbaan; de noodzaak voor te sorteren; de onwenselijkheid van frequent en schielijk van baan wisselen.

Dit onbegrip is werkelijk frappant: de heer S. heeft anderhalf jaar lang de tijd gehad hierover na te denken. Hij had er ook alle reden toe, want het vormt de crux van een tweetal zaken die hem regarderen (het beroep bij de Kantonrechter en de klacht bij de Ombudsman). Men zou voorts verwachten dat zijn teamleider B. het eens een keertje met hem doorspreekt. Maar nee: nog steeds snapt hij eenvoudigweg niet dat ik enerzijds bevestig dat ik - althans een deel van het traject - links reed, maar anderzijds ontken dat ik schuldig ben. Precies datzelfde onbegrip dat destijds zijn woede tot een kookpunt bracht, bestaat na anderhalf jaar nog steeds.

Als we dit goed tot ons door laten dringen, en ook nog eens denken aan het onverstandige gedraai in zijn verklaringen en nog eens kijken naar zijn onbeholpen gekrabbel op het mini-PV, dan rijzen ernstige vragen omtrent het niveau van deze agent. Er moet in zijn geval iets mis zijn gegaan, ofwel in de opleiding, ofwel in de selectie, ofwel in de coaching.

3. 'Geen domme man'.

Ooit heb ik geopperd dat de heer S. een vooroordeel zou kunnen hebben jegens motorrijders. Ik deed dat in een wanhopige poging iets te begrijpen van zijn idiote handelwijze. Een en ander is van politie-zijde fel bestreden en ik heb mijn uitspraak teruggenomen.

Nu komt de heer S. aan het eind van zijn verklaring met de opmerking dat ik 'geen domme man' ben. Hij maakt deze opmerking spontaan; hem is niet expliciet gevraagd naar zijn inschatting van mijn IQ.

Kennelijk heeft het hem oprecht verrast - en wel in die mate dat hem dat anderhalf jaar lang sterk is bijgebleven - dat de berijder van een rode Kawasaki GPZ500 Sport zich bij het afzetten van de helm ontpopt als een weldenkend iemand.

Wat kan dit voor andere achtergrond hebben dan dat de heer S. wel degelijk van mening is dat motorrijders - bij wijze van spreken - roekeloze en niet al te snuggere individuen zijn die van tijd tot tijd een fikse bekeuring verdienen, ongeacht hun feitelijk rijgedrag van dat moment.

Alle feiten overziend en deze voegend bij de opperste verbazing van de heer S. over mijn profiel, ga ik nu verder dan mijn strikt feitelijke relaas d.d. 01.09.00, en voeg deze interpretatie toe:

• Toen de heer S. zijn voorbumper bij het 'eerste stoplicht' vrijwel tegen mijn achterband aanzette en ik omkeek, wist ik dat ik in moeilijkheden was.

• Ik reed vervolgens de meest correcte halve kilometer van mijn leven.

• Dat was voor de heer S. geen reden om geen bekeuring te geven. Als iemand dan écht geen enkele fout maakt, dan kon hij nog altijd zijn toevlucht nemen tot een bekeuring wegens 'onnodig linksrijden': een van de moeilijkst weerlegbare aantijgingen.

• Zo gedacht zo gedaan. De heer S. trapt op het gas, haalt in de bocht (maximum snelheid 30 km/uur) rechts in, schreeuwt wat tijdens het voorbij rijden, en zwaait wat met zijn arm bij het stoplicht verderop.

• Dan blijkt plotseling: de motorrijder is 'geen domme man'! In tegendeel, betrokkene legt haarfijn de argumenten op tafel waarom er aantoonbaar geen sprake is van onnodig linksrijden en kondigt ter plekke al aan in beroep te zullen gaan.

• De heer S. had op dat moment gewoon zijn verlies kunnen nemen - het is geen schande om eens een beroepszaak te verliezen - maar in plaats daarvan panikeert hij. Hij heeft moeite de argumentatie van betrokkene te doorgronden, hetgeen zijn woede vergroot. Volstrekt overstuur tracht hij dan een zelf-belastende verklaring af te dwingen. Einde verhaal.

4. Tot slot

Of niet? Ik realiseer me meer en meer dat het echte verhaal dan pas begint: bij de wijze waarop de zaak wordt opgepakt op de diverse management-lagen binnen het korps Haaglanden. Natuurlijk: de heer S. was heel erg verkeerd bezig. Maar ik kan hem niet anders zien dan als een man die op zijn niveau een fout maakt als gevolg van een gebrek aan normbesef dat hem niet verweten kan worden. Een agent moet tijdens de opleiding en tijdens de coaching on the job leren dat hij/zij binnen de Nederlandse rechtsorde nooit en te nimmer mag overgaan tot het afdwingen van een zelf-belastende verklaring, ook al betreft het 'slechts' relatief een lichte verkeersovertreding. Hij/zij moet dit geïnternaliseerd hebben nog voor hij/zij als hoofdagent de leiding van een surveillance op zich neemt. Wie hiervan niet doordrongen is, heeft niets begrepen van de fundamenten van de rechtsstaat. Dat is ook precies de reden waarom ik na al die tijd deze zaak wil blijven voortzetten. Mijn ergste verontwaardiging is voorbij, de boete heb ik al lang en breed terug, maar ik zet door omdat ik ben geschrokken van het feit dat er kennelijk agenten op straat zijn die ons recht niet begrijpen. Dat feit valt niet die agenten zelf te verwijten. Ik zou het dan ook spijtig en onjuist vinden als straks de heer S. zélf een reprimande zou krijgen - of erger - van zijn bazen.

Ook de heer B. acht ik nog een twijfelgeval. Ook hij werd door zijn superieuren opgezadeld met de opdracht om een klacht jegens zijn eigen teamleden te onderzoeken. Menselijkerwijs kon van hem geen objectiviteit verwacht worden, temeer daar het in de cultuur van de heer B. en de heer S. not done is om een protégé af te vallen.

Echter, inhoudelijk gezien zijn en blijven zijn handelwijze en onderzoeksverslag een gotspe. In plaats van dat de heer S. - onder het motto beter laat dan nooit - alsnog wordt gecorrigeerd, wordt hij nu juist gesterkt in de gedachte dat als er een kansrijke beroepszaak tegen je dreigt, je best even wat druk kan uitoefenen om een zelf-belastende verklaring te verkrijgen. En als dat mislukt, en betrokkene gaat in beroep, dan is er immers altijd nog je baas of teamleider, die jou keurig beschermt en klakkeloos vrijpleit in zijn onderzoeksverslag.

Maar dan beginnen de echte vragen. Als er iemand op een hoger niveau serieus naar het verslag van de heer B. had gekeken, dan had deze - ook zonder de zaak in detail te kennen - onmiddellijk de conclusie kunnen trekken die ik in mijn analyse d.d. 01.09.00 trok: de heer B. is in zijn rol als 'onderzoeker' geen seconde bezig geweest met waarheidsvinding; hij is uitsluitend bezig geweest met het beschermen van de heer S.

Waarom is een dergelijke meta-analyse van hogerhand achterwege gebleven? In eerste instantie - bij het beroep dat ik direct richtte aan het korps Haaglanden - kwam dat wellicht doordat (al dan niet opzettelijk) gewacht is tot vlak voor het verstrijken van de reactietermijn van drie maanden. Er was grote haast, en zonder dat iemand de zaak bekeek zat de minuut in de tas van de burgemeester van Zoetermeer, die uiteraard blind tekende (als het al geen electronische handtekening betrof). Dat is één lezing. Een andere is dat niet tijdsdruk, maar pure desinteresse in de kwaliteit van het politiewerk de oorzaak is van het feit dat het belabberde 'onderzoeksverslag' annex procedurefouten (geen wederhoor, geen inzage betrokkene) er doorheen glipte. Een derde lezing is dat er binnen Haaglanden, of althans politie Zoetermeer. een cultuur heerst waarbinnen het gedrag van de heer S. normaal is, waarbinnen de waarheid niet heilig is, en waarbinnen een onderzoek als dat van de heer B. standaard is.

Vervolgens komt de zaak terug bij de politie in de vorm van een klacht bij de Ombudsman. Nu komt de zaak zelfs tot korpsbeheerder - althans diens bestuurlijk niveau - zonder dat ook maar iemand op die tussenliggende hiërarchische niveaus er goed naar kijkt, dan wel iets vreemds ontdekt. Ook de postvakken van het 'Bureau Security en Integriteit' krijgen bezoek van het dossier zonder dat er iemand wakker wordt. Ik heb dit bureau ooit gebeld en gesmeekt om dan tenminste de eerste vier pagina's van mijn brief van 01.09.00 te lezen en in elk geval kennis te nemen van de meineed van de heer S. Dat was teveel gevraagd.

Ik vat samen. De heer S. was principieel verkeerd bezig, maar anderen hadden dat moeten voorkomen, en in elk geval moeten corrigeren. Het tegendeel gebeurde. Of dat de heer B. persoonlijk te verwijten valt is een vraag. Dat er iets mis is met de controlemechanismen binnen het korps Haaglanden staat vast."

H. NADERE REACTIE BETROKKEN AMBTENAAR S.

In reactie op het verslag van bevindingen deelde betrokken ambtenaar S. op 6 november 2001 telefonisch aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende mee:

“De heer R. beticht mij in zijn brieven van meineed en verwijst naar mijn culturele achtergrond om aan te geven dat er binnen de Hindoestaanse cultuur een code zou bestaan die maakt dat wij elkaar niet zouden afvallen. De heer B. zou mij om die reden de hand boven het hoofd hebben gehouden. Ik ervaar deze beweringen als zeer beledigend. Ik vind dat iemand niet het recht heeft om zo een hele gemeenschap over één kam te scheren. Hij heeft ook verklaard dat ik niet capabel zou zijn voor mijn functie en dat de selectieprocedure niet zou deugen. Hij baseert zijn opmerkingen nergens op. Daarmee wordt naar mijn mening de geloofwaardigheid van al zijn beweringen aangetast. De heer R. heeft ook verklaard dat hij niet naar rechts kon, omdat daar auto's reden. Ik heb hem echter op een gegeven moment rechts ingehaald. De rechterrijbaan was toen over een lengte van ongeveer 150 meter vrij, anders had ik dat niet kunnen doen.”

Achtergrond

1. Algemene wet bestuursrecht

Artikel 5:11:

“Onder toezichthouder wordt verstaan: een persoon, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.”

Artikel 5:20, eerste lid:

“1. Een ieder is verplicht aan een toezichthouder binnen de door hem gestelde redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden.”

2. Wegenverkeerswet 1994

Artikel 159, eerste lid:

"Met de opsporing van de feiten, strafbaar gesteld bij of krachtens deze wet, zijn belast:

a. de in de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde personen;"

Artikel 160:

"1. Op de eerste vordering van de in artikel 159 bedoelde personen is de bestuurder van een motorrijtuig verplicht dat motorrijtuig te doen stilhouden alsmede de volgende bewijzen behoorlijk ter inzage af te geven:

a. de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen delen van het kentekenbewijs, dan wel het in artikel 37, eerste lid, onderdeel b, bedoelde bewijs, en, indien met het motorrijtuig een aanhangwagen wordt voortbewogen, de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen delen van het kentekenbewijs van de aanhangwagen, dan wel het in artikel 37, eerste lid, onderdeel b, bedoelde bewijs voor de aanhangwagen;

b. het keuringsbewijs en, indien met het motorrijtuig een aanhangwagen wordt voortbewogen, het bij de aanhangwagen behorende keuringsbewijs;

c. het rijbewijs dan wel het hem door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs en, indien hem buiten Nederland een internationaal rijbewijs is afgegeven, dat bewijs;

d. het bromfietscertificaat of rijbewijs;"

3. Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990)

Artikel 3:

"1. Bestuurders zijn verplicht zoveel mogelijk rechts te houden."

Artikel 82, eerste en tweede lid:

"1. Weggebruikers zijn verplicht de aanwijzingen op te volgen die mondeling of door middel van gebaren worden gegeven door:

a. de daartoe bevoegde en als zodanig kenbare ambtenaren,

b. de militairen van de Koninklijke Marechaussee voor zover niet behorend tot de in onderdeel a bedoelde ambtenaren en

c. de daartoe bevoegde en als zodanig kenbare verkeersregelaars.

2. Bij het geven van aanwijzingen door middel van gebaren worden, voor zover mogelijk, de in bijlage II vastgestelde aanwijzingen gegeven.

Artikel 92, eerste lid:

1. Overtreding van de artikelen 3 tot en met 12, 14 tot en met 27, 31 tot en met 43, 45, 45, 49 tot en met 61, 62, met uitzondering van verkeersbord C22 van bijlage 1, 68, zesde lid, 74, tweede lid, 82 en 83 is een strafbaar feit.

4. Klachtenregeling regionale politiekorps Haaglanden

Artikel 4:

"Formele procedure in eerste aanleg, het onderzoek

1. Het onderzoek naar de klacht is de verantwoordelijkheid van de burgemeester. Het onderzoek vindt plaats onder toezicht van de onderdeelschef.

2. De bureauchef belast een leidinggevende met het onderzoek.

3. De onderzoeker neemt contact op met de klager. Hij vraagt om een nadere toelichting op de klacht en informeert de klager omtrent de stappen in de procedure.

(…)

5. De onderzoeker hoort de politieambtenaar en getuigen en verzamelt relevante informatie.

6. Hij hoort de klager opnieuw in het geval de lezing omtrent de gebeurtenissen van de politieambtenaar afwijkt van die van de klager. Hij stelt de klager op de hoogte van deze lezing en stelt hem in de gelegenheid hierop te reageren.

7. Hij legt zijn bevindingen vast in een rapport dat hij aanbiedt aan de bureauchef.

8. De bureauchef zendt het dossier voorzien van zijn advies en een concept-antwoordbrief aan de klager naar de onderdeelchef.

9. De onderdeelchef zendt het dossier voorzien van zijn advies en de concept-antwoordbrief naar de burgemeester."

Artikel 5:

"Formele procedure in eerste aanleg, de afdoening.

1. Afdoening van een klacht in eerste aanleg geschiedt door de burgemeester.

2. De burgemeester zendt de klager na ontvangst van het volledige dossier een brief waarin hij zijn oordeel over de gegrondheid van de klacht uitspreekt."

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Verzoeker op onbeschofte wijze staande gehouden voor verkeersovertreding en na staande houden intimiderend gedragen t.o.v. verzoeker.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Beheerder regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Klacht niet juist afgehandeld: klacht onderzocht door directe chef van betreffende politieambtenaar en diens collega, niets gedaan om te voorkomen dat beide ambtenaren hun verklaring op elkaar konden afstemmen, verzoeker kon tijdens onderzoek niet kennisnemen van verklaring politieambtenaar en had geen inzage in eindrapport.

Oordeel:

Niet gegrond