2001/339

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Drenthe, ondanks zijn rappelbrief van 9 november 2000, tot op het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman wendde niet inhoudelijk heeft gereageerd op zijn brief van 30 juni 2000, waarin hij de politie heeft verzocht om een onderzoek in te stellen naar aanleiding van de aangifte van vernieling van zijn auto die hij op 26 maart 1999 in Waalwijk heeft gedaan.

Verder klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps Drenthe in de zomer van het jaar 2000 heeft besloten geen nader onderzoek in te stellen naar aanleiding van zijn hiervóór genoemde aangifte, omdat sprake is van onvoldoende daderindicatie. Verzoeker stelt dat er wel voldoende daderindicatie is omdat hij in zijn hiervóór genoemde brief van 30 juni 2000 de naam van een mogelijke dader heeft genoemd.

Beoordeling

I. Met betrekking tot het niet beantwoorden van verzoekers brieven

1. Op 26 maart 1999 heeft verzoeker bij het regionale politiekorps Midden en West Brabant aangifte gedaan van vernieling, omdat de motorkap en de rechterzijde van zijn auto waren bekrast. Bij zijn aangifte heeft verzoeker verklaard dat de vernieling tussen 25 maart 1999 om 17.00 uur en 26 maart 1999 om 10.00 uur in Waalwijk moest zijn gepleegd. Later heeft verzoeker de indruk gekregen dat de vernieling op 24 maart 1999 in Assen moest hebben plaatsgevonden. Bij brief van 30 juni 2000 heeft hij het regionale politiekorps Drenthe verzocht een onderzoek in te stellen naar aanleiding van zijn aangifte.

2. Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Drenthe, ondanks zijn rappelbrief van 9 november 2000, tot op het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman wendde niet inhoudelijk heeft gereageerd op zijn hiervóór onder I.1. genoemde brief van 30 juni 2000.

3. Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat een overheidsinstantie aan haar gerichte brieven adequaat verwerkt, en deze afhandelt binnen een redelijke termijn. Indien directe afhandeling niet mogelijk is, behoort de betrokkene binnen twee à drie weken een behandelingsbericht te ontvangen, met informatie over de reden waarom directe afhandeling niet mogelijk is en over de tijd die naar verwachting nog met de afhandeling zal zijn gemoeid. Dit bericht zal tevens gegevens moeten bevatten die hem in staat stellen om direct toegang te krijgen tot de afdeling of ambtenaar die zich met de behandeling van de brief bezighoudt.

4. De korpsbeheerder heeft tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman meegedeeld dat verzoekers brief van 30 juni 2000 nog niet was beantwoord, hoewel dit wel had dienen te gebeuren. De korpsbeheerder is dan ook van mening dat de klacht gegrond is. Het regionale politiekorps Drenthe heeft op 22 maart 2001, tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman, alsnog verzoekers brief van 30 juni 2000 beantwoord. De Nationale ombudsman sluit zich bij het hierboven genoemde oordeel van de korpsbeheerder aan, omdat de politie met de late beantwoording van verzoekers brief heeft gehandeld in strijd met het hiervóór onder I.3. genoemde zorgvuldigheidsvereiste.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

II. Met betrekking tot het niet instellen van een nader onderzoek naar aanleiding van verzoekers aangifte van vernieling van zijn auto

1. Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Drenthe in de zomer van 2000 heeft besloten geen nader onderzoek in te stellen naar aanleiding van zijn hiervóór onder I.1. genoemde aangifte, omdat sprake is van onvoldoende daderindicatie.

2. Verzoeker heeft gesteld dat er wel voldoende daderindicatie is omdat hij in zijn hiervóór onder I.1. genoemde brief van 30 juni 2000 de naam van zijn ex-vriendin als mogelijke dader van de vernieling van zijn auto op 24 maart 1999 in Assen heeft genoemd. Deze ex-vriendin zou wraakgevoelens koesteren jegens verzoeker, en gezien haar psychische gesteldheid tot vernieling in staat zijn. Verder zou verzoekers ex-vriendin hem vele malen telefonisch hebben lastiggevallen. Ook zou verzoekers ex-vriendin ervan op de hoogte zijn geweest dat verzoeker op 24 maart 1999 's avonds in Assen de ouderavond van hun dochter zou bijwonen. Verzoekers ex-vriendin woont in Assen. Ten slotte heeft verzoeker gesteld dat het goed voorstelbaar is dat hij de vernieling van zijn auto pas op 26 maart 1999 heeft opgemerkt, omdat de krassen zich op de motorkap en aan de rechterzijde van de auto bevonden. Hij meent dan ook dat het bijna met zekerheid is te stellen dat de vernieling van zijn auto in Assen is gebeurd.

3. De korpsbeheerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de klacht ongegrond is. Er is geen onderzoek ingesteld naar verzoekers aangifte omdat er sprake is van onvoldoende opsporingsindicatie. Volgens de korpsbeheerder heeft verzoeker weliswaar de naam van een mogelijke dader genoemd, maar gaat het hierbij slechts om een vermoeden. Van concrete aanwijzingen dat de vernieling in Assen door verzoekers ex-vriendin is gepleegd, is volgens de korpsbeheerder geen sprake. Verder is de korpsbeheerder van oordeel dat het onwaarschijnlijk is dat verzoeker de beschadiging van zijn auto pas na twee dagen heeft opgemerkt. Mede gezien het feit dat verzoeker pas ruim een jaar nadat hij in Brabant aangifte had gedaan de politie in Drenthe heeft verzocht om naar aanleiding van deze aangifte en op basis van de toen door hem aangedragen gegevens een onderzoek in te stellen, meent de korpsbeheerder dat in de zomer van 2000 terecht is besloten geen nader onderzoek in te stellen naar de vernieling van verzoekers auto.

4. Het staat de politie in beginsel vrij te bepalen welke opsporingshandelingen zij naar een haar bekend strafbaar feit verricht. Slechts wanneer de politie niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om af te zien van een bepaalde opsporingshandeling, is het nalaten van die opsporingshandeling als onjuist te kwalificeren.

5. Verzoeker heeft de dader van de vernieling van zijn auto niet betrapt of gezien. Verzoeker heeft, ruim een jaar ná zijn aangifte, zijn vermoeden over de eventuele dader gebaseerd op de psychische gesteldheid van zijn ex-vriendin en op het feit dat zij hem vele malen telefonisch heeft lastiggevallen. Hoewel de mogelijkheid bestaat dat de vernieling niet in Waalwijk maar in Assen heeft plaatsgevonden, heeft verzoeker geen objectieve aanwijzingen kunnen geven op grond waarvan de politie deze specifieke persoon als verdachte heeft kunnen aanmerken.

6. Zo bezien heeft het regionale politiekorps Drenthe op grond van de hierboven genoemde gronden en het grote tijdsverloop in redelijkheid kunnen besluiten om af te zien van opsporingshandelingen op grond van aanwijzingen van verzoeker, nu deze aanwijzingen niet hebben kunnen leiden tot een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van de door verzoeker gesuggereerde dader.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Drenthe, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe (de burgemeester van Assen), is gegrond wat betreft het niet beantwoorden van verzoekers brieven. Wat betreft het niet instellen van een nader onderzoek naar aanleiding van verzoekers aangifte is de klacht niet gegrond.

Onderzoek

Op 7 januari 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer B. te Leeuwarden, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Drenthe.

De Nationale ombudsman nam naar aanleiding van de klacht op 15 januari 2001 contact op met het regionale politiekorps Drenthe, met de vraag of er een oplossing voor de klacht in het vooruitzicht kon worden gesteld. De politie liet op 5 februari 2001 in een telefoongesprek weten dat er nog geen zicht was op een oplossing.

Naar de gedraging van het regionale politiekorps Drenthe, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps, werd vervolgens een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Na ontvangst van de reactie van de korpsbeheerder op zijn oorspronkelijke klacht, vulde verzoeker bij brief van 9 mei 2001 zijn klacht over het regionale politiekorps Drenthe aan.

Uiteindelijk werd de klacht geformuleerd zoals hiervóór onder Klacht staat weergegeven.

In verband met haar verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Assen over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld haar zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar haar oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder berichtte dat het verslag geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker deed op 26 maart 1999 aangifte van vernieling bij het regionale politiekorps Midden en West Brabant, omdat de motorkap en de rechterzijde van zijn auto waren bekrast. Bij zijn aangifte verklaarde verzoeker dat de vernieling tussen 25 maart 1999 om 17.00 uur en 26 maart 1999 om 10.00 uur in Waalwijk moest zijn gepleegd.

2. Op 30 juni 2000 schreef verzoeker een brief aan het regionale politiekorps Drenthe. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

“Hierbij vraag ik uw aandacht voor het volgende. Op vrijdag 26 maart 1999 heb ik aangifte gedaan van vernieling, bekrassing van mijn auto bij de politie in Waalwijk. (…) In eerste instantie dacht ik dat de vernieling was gepleegd in Waalwijk, maar later kreeg ik de indruk dat het toch eerder moest zijn gebeurd. De resten van zand in de vorm van krassen zaten ook in Leeuwarden (woonplaats verzoeker; N.o.) al op de auto. Ik had namelijk op woensdag 24 maart om 19.00 de X-school bezocht voor de ouderavond van mijn dochtertje (…). Mijn auto stond geparkeerd op de parkeerplaats van (…) naast de flat in de E-straat. Om ongeveer 19.25 ben ik weer van school vertrokken naar Leeuwarden waar ik de auto onderaan mijn flat heb geparkeerd.

Mijn ex-partner, mevrouw G., wonend (…) te Assen was op de hoogte van mijn bezoek aan de school. Zij wist ook, via de rouwkaart van mijn moeder, dat ik een nieuwe vriendin had in Waalwijk. Dat kon zij niet verkroppen. Zij is borderlinepatiënt en deze hebben de eigenschap dat ze na het verbreken van de relatie de ex-partner (ik dus) willen kapotmaken. Zij heeft dit ook al willen doen via duizenden telefoontjes, ongeveer 48.000!, aan mijn adres en van mijn vriendin.

Ik kan me voorstellen dat (…) u deze psychologische gegevens niet relevant vindt, maar ze verklaren wel de motivatie om mijn auto te beschadigen.

Ikzelf ben ervan overtuigd dat mijn auto door mevrouw G. is beschadigd. Een totale schade van fl. 2070,00. Deze schade is mogelijk veroorzaakt in samenwerking met mijn dochter (…). Bijzonder kwalijk!

Daarom verzoek ik u een onderzoek in te stellen om alsnog duidelijk te krijgen dat/of mevrouw G. de dader van deze vernieling is, zodat ik haar alsnog aansprakelijk kan stellen voor de schade."

3. Omdat de politie niet reageerde op zijn brief van 30 juni 2000, zond verzoeker op 9 november 2000 een rappelbrief. Ook op deze brief ontving verzoeker geen antwoord.

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt korpsbeheerder

1. De beheerder van het regionale politiekorps Drenthe nam met betrekking tot het eerste klachtonderdeel bij brief van 15 maart 2001 onder meer het volgende standpunt in:

“Uit een hierbij gevoegde interne notitie van de heer S. aan de heer O. blijkt dat de brief van 30 juni 2000 van de heer B. (verzoeker; N.o.) wel is ontvangen, doch mogelijk niet de rappelbrief.

Uit een bijgevoegde mutatie van 11 juli 2000 blijkt dat politiefunctionaris M. in verband met het feit dat er onvoldoende daderindicatie is, als operationeel coördinator, heeft besloten dat er geen onderzoek werd verricht. Tevens blijkt hieruit dat de telefonische (on)bereikbaarheid van de heer B. aanleiding heeft gegeven de zaak af te boeken.

De door de politie Drenthe in dit soort zaken gevolgde procedure is dat een aangever schriftelijk bericht dient te krijgen als, zoals in dit geval, is besloten verder geen onderzoek te verrichten. Dit is in het geval van verzoeker niet gebeurd. Ik acht de klacht daarom gegrond.

Uit de brief van de heer S., wijkchef te Assen, blijkt dat er inmiddels wordt gewerkt aan een werkwijze, die een meer zorgvuldige terugkoppeling op aangevers en benadeelden garandeert. Daarnaast heeft de korpschef schriftelijk verzocht om alsnog verzoeker een schriftelijke reactie te geven op zijn brief van 30 juni 2000.”

2.1. Bij haar standpunt voegde de korpsbeheerder een afschrift van een mutatie van 11 juli 2000, waarin onder meer het volgende staat vermeld:

“Zou de auto van B. bekrast zijn door ex-vrouw en dochter in de Y-laan. Echter hiervoor zijn geen aanwijzingen alleen vermoedens. I.v.m. het feit dat het een oud feit betreft en er onvoldoende daderindicatie is, wordt er geen onderzoek verricht. B. is door ons diverse keren gebeld, maar tot op heden nog geen contact kunnen krijgen met hem. Inmiddels is de telefoon ook onbereikbaar geworden. Afboeken.”

2.2. Verder voegde de korpsbeheerder bij haar standpunt een afschrift van een brief van 18 februari 2001 van politieambtenaar S. aan politieambtenaar O. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

“Ik heb bij post en archief van het district Noord de brief van de heer B., d.d. 30 juni 2000 opgevraagd en ontvangen. De rappelbrief was bij genoemde afdeling niet te vinden. Bij genoemde brief waren aantekeningen gevoegd, geschreven door de operationeel coördinator M. Hieruit blijkt, dat diverse keren is geprobeerd contact met de heer B. te krijgen, hetgeen niet is gelukt. Dit bleek ook al uit de bijgevoegde mutatie, d.d. 11 juli 2000.

Uit de mutatie blijkt verder, dat er te weinig opsporingsindicaties waren om een onderzoek in te stellen. In de procedure is opgenomen, dat een aangever na een dergelijke constatering daarvan bericht krijgt. Dit is in dit geval, om onduidelijke redenen helaas niet gebeurd. Daarvoor mijn excuses.

Inmiddels werken wij aan een werkwijze, die een meer zorgvuldige terugkoppeling op de aangevers/benadeelden garandeert.”

D. Reactie verzoeker

1. Verzoeker reageerde bij faxbericht van 9 mei 2001 op het standpunt van de korpsbeheerder. Deze reactie gaf aanleiding de klachtformulering uit te breiden met een tweede klachtonderdeel en staat daarom samengevat weergegeven onder Klacht.

2.1. Bij zijn reactie voegde verzoeker afschriften van brieven van het regionale politiekorps Drenthe van 20 en 22 maart 2001.

2.2. De brief van 22 maart 2001 luidt onder meer als volgt:

"Hierbij ontvangt u alsnog het zgn. afloopbericht, verband houdend met de door u op 26 maart 1999 bij de politie Assen gedane aangifte inzake vernieling van uw auto.

Volgens een vastgelegde procedure had u reeds vier weken na de aangifte dit formulier moeten ontvangen. Dat dit niet is gebeurd, betreur ik. Ik kan u geen andere reden voor deze omissie aangeven dan nalatigheid/slordigheid. Daarvoor mijn oprechte verontschuldiging.

Na uw schrijven d.d. 30 juni 2000, met het verzoek een onderzoek in te stellen, zijn diverse pogingen ondernomen u telefonisch te informeren omtrent de afloop van het onderzoek. Het is echter niet gelukt u te bereiken.

Ik heb inmiddels genoemde procedure aangescherpt, in de verwachting, dat in de toekomst dergelijke storende omissies worden voorkomen.”

2.3. In de brief van 20 maart 2001, het zogenoemde afloopbericht, staat onder meer het volgende vermeld:

“U heeft op 26-MRT-99 aangifte gedaan terzake vernieling auto.

Hierbij deel ik u mede dat uw aangifte, na onderzoek/beoordeling, wegens onvoldoende opsporingsindicatie en het ontbreken van (nieuwe) aanwijzingen, op dit moment niet verder in behandeling wordt genomen.”

E. Reactie korpsbeheerder

De beheerder van het regionale politiekorps Drenthe reageerde bij brief van 12 juni 2001 onder meer als volgt op het tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman toegevoegde tweede klachtonderdeel:

“Ik ben van mening dat deze klacht ongegrond is. Op 26 maart 1999 heeft verzoeker in Waalwijk aangifte gedaan terzake vernieling van zijn auto. Als pleegplaats wordt vermeld: ter hoogte van (…) Waalwijk.

Op 30 juni 2000 schrijft verzoeker een brief aan het regionale politiekorps Drenthe dat hij later de indruk kreeg dat de beschadiging toch al eerder gebeurd moest zijn. Omdat hij twee dagen voor het doen van aangifte ook in Assen is geweest en zijn ex-partner borderlinepatiënt is en in Assen woont gaat hij er van uit dat zij de auto beschadigd heeft. Verzoeker is niet met een concrete aanwijzing gekomen, waaruit het door hem gestelde zou kunnen blijken. Er is geen enkele indicatie dat de auto van verzoeker in Assen is beschadigd, noch dat de vernieling is gepleegd door zijn ex-partner. Het is onwaarschijnlijk dat een dergelijke beschadiging, waarbij de auto over de gehele rechterzijde en over de motorkap is bekrast, eerst twee dagen later is opgemerkt. Mede gezien het zeer lange tijdsverloop tussen de aangifte en het verzoek van 30 juni 2000 en het feit dat er geen sporen van de vernieling waren, is de beslissing om geen nader onderzoek te doen in de zomer van 2000 mijns inziens gerechtvaardigd geweest.”

F. Nadere reactie verzoeker

Bij faxbericht van 20 juli 2001 reageerde verzoeker op de reactie van de korpsbeheerder. Deze nadere reactie van verzoeker luidde onder meer als volgt:

“Ik ben van mening dat de bezwaren die de korpsbeheerder inbrengt ongegrond zijn. In de eerste plaats is het zeer onwaarschijnlijk dat de auto in Waalwijk is beschadigd. De auto stond daar op een parkeerplaats (…) achteruit geparkeerd tussen andere auto's. Als er van vandalisme sprake was geweest dan zouden ook andere auto's zijn beschadigd en bekrast. Je moet namelijk tussen de auto's in gaan om deze te kunnen bekrassen.

Op 24 maart 1999 ben ik naar de ouderavond van mijn dochter in Assen geweest aan de X-school aan de E-straat. Mijn auto heb ik geparkeerd op het parkeerterreintje voor het gebouw van (…). Het was donker toen ik de auto neerzette en toen ik wegreed was het nog steeds donker. Ik ben naar Leeuwarden gereden en heb de auto op het pleintje tegenover mijn flat geparkeerd in donker. De volgende ochtend ben ik in het donker naar Waalwijk gereden. Wel heb ik op de motorkap een dunne streep gezien met zand erop. Dat zou erop kunnen wijzen dat de beschadiging er toen al opzat omdat de lijn precies de ingekraste beschadiging was. In Waalwijk heb ik de auto op bovengenoemde parkeerplaats gezet en niet eerder weer dan de volgende dag gebruikt. In de stad zag ik toen dat de auto was beschadigd aan de rechterzijde. Dat ik de beschadiging niet eerder heb opgemerkt ligt aan het feit dat ik in het donker vanuit Assen naar Leeuwarden ben gereden, hem daar in het donker heb neergezet en ook in het duister weer vroeg ben weggereden. Ik rijd alleen in de auto en kijk nooit naar de rechterkant van de auto. Ik zit links. Daarnaast is lakschade minder snel op te merken dan schade aan de carrosserie.

Dus het argument dat de beschadiging niet in Assen gebeurd zou kunnen zijn is onjuist. Het is namelijk bijna met zekerheid te stellen dat het daar wel is gebeurd. Mijn ex-vriendin had namelijk alle reden om wraak te nemen vanuit haar psychische situatie gezien. Bovendien is de wijk waarin (…)(straat in Waalwijk; N.o.) is gelegen een nette wijk waar nooit beschadigingen waren.

Dat er een lang tijdsverloop is geweest tussen beschadiging en aangifte is feitelijk onjuist. Er is direct na constatering van de schade aangifte in Waalwijk gedaan. Er is alleen later aan de politie in Assen verzocht alsnog een onderzoek in te stellen. Dat zijn twee verschillende zaken die niet met elkaar verward mogen worden. Concrete aanwijzingen moeten door de politie in Assen worden onderzocht. Overigens heb ik concrete aanwijzingen gegeven over een mogelijke dader.

Overigens betekent een langer tijdsverloop tussen aangifte en onderzoek nog niet dat er niet hoeft te worden onderzocht. Als er een lijk in ontbinding wordt gevonden in een sloot, dan gaat men toch ook onderzoek doen ondanks het feit dat het al weken geleden kan zijn dat het slachtoffer is vermoord.

Ik ben dan ook van mening dat er wel een onderzoek dient te worden ingesteld. Ik merk een enorm stuk onwil bij de politie in Assen om ook maar enige actie te ondernemen.”

Instantie: Regiopolitie Drenthe

Klacht:

Niet inhoudelijk gereageerd op brief verzoeker waarin hij verzoekt onderzoek in te stellen n.a.v. aangifte van vernieling van zijn auto; besloten geen nader onderzoek in te stellen wegens onvoldoende daderindicatie, hoewel verzoeker naam van mogelijke dader heeft genoemd.

Oordeel:

Niet gegrond