2001/323

Rapport

Verzoekster klaagt erover dat met naam genoemde ambtenaren van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland haar in de periode maart 1999 tot en met mei 1999 onheus hebben bejegend. Verzoekster klaagt er in het bijzonder over dat:

- een met naam genoemde politieambtenaar een met naam genoemde collega van hem heeft verboden om met verzoekster te spreken, hetgeen deze laatste ambtenaar heeft kenbaar gemaakt aan verzoekster;

- een met naam genoemde politieambtenaar, die zij destijds nog nooit had gezien of gesproken, haar tussen ongeveer 13 en 27 april 1999 op het politiebureau onheus heeft bejegend door haar zonder kennelijke aanleiding te zeggen dat hij haar herkende aan de hand van haar signalement, waardoor zij zich zeer onprettig voelde;

- een met naam genoemde politieambtenaar die verzoekster als contactpersoon was toegewezen op 20 april 1999 zonder toestemming van verzoekster haar werkgever heeft gebeld om te informeren wat voor persoon zij was;

- de als contactpersoon aangewezen ambtenaar tegen haar had gezegd, toen verzoekster rond 27 april 1999 telefonisch contact met haar had gezocht, dat ze eerst maar eens onderzoek naar haar zou doen.

Voorts klaagt verzoekster erover dat het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland geen gevolg heeft gegeven aan haar aangifte van 14 april 1999.

Tot slot klaagt verzoekster erover dat:

- zij in een brief van 12 mei 1999 van een met naam genoemde ambtenaar wordt beticht van hinderlijk volgen van anderen;

- een eveneens met naam genoemde ambtenaar haar heeft meegedeeld dat hij haar klacht niet in behandeling zou nemen omdat zij zo vaak voorkwam in de politieadministratie, dat hij haar telefoonnummer zou weggooien, en vervolgens de hoorn op de haak heeft gesmeten, nadat zij contact met hem had opgenomen naar aanleiding van zijn brief van 15 juni 1999.

BEvindingen en BeOORDELING

Algemeen

Verzoekster heeft in de periode maart tot en met mei 1999 verschillende malen bij het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland gemeld dat zij werd lastiggevallen door haar ex-vriend. Zo blijkt onder meer uit enkele mutaties van de politie dat verzoekster op 5, 6, 10 en 27 april 1999 op het politiebureau te P. meldt dat ze wordt achtervolgd door haar ex-vriend. Verzoekster is voorts een aantal maal in contact getreden met politieambtenaar Z. van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland om over deze problematiek te praten.

Bij brief van 14 april 1999 heeft verzoekster uiteindelijk schriftelijk aangifte gedaan van het hinderlijk volgen door haar ex-vriend.

Op 20 april 1999 nam verzoekster contact op met betrokken ambtenaar V. en verzocht hem haar een contactpersoon binnen het politiekorps toe te wijzen. Naar aanleiding van dit verzoek werd verzoekster betrokken ambtenaar K. toegewezen. K. heeft vervolgens zonder medeweten van verzoekster contact opgenomen met de werkgever van verzoekster. Verzoekster heeft onder meer naar aanleiding hiervan ambtenaar V. verzocht om K. van de zaak af te halen.

Bij brief van 12 mei 1999 deelde ambtenaar V. verzoekster mee dat er naar aanleiding van haar aangifte geen vervolgonderzoek werd ingesteld. In deze brief staat onder meer vermeld dat er getwijfeld werd aan het waarheidsgehalte van verzoeksters meldingen. Door opsporingsambtenaren was geconstateerd dat op een dag dat verzoekster melding deed van hinderlijk volgen door haar ex-vriend verzoekster kort daarvoor zelf enige malen op en neer reed richting het adres van de ex-vriend. Ook woog mee de registratie van de politie Amsterdam-Amstelland van 12 augustus 1998 waarbij verzoekster zich schuldig had gemaakt aan het volgen van een ander persoon. Dit alles was voor de politie reden te besluiten, na overleg met de officier van justitie te Haarlem, om naar aanleiding van verzoeksters aangifte geen vervolgonderzoek in te stellen. Verzoekster werd in deze zaak geen assistentie meer verleend. Indien verzoekster zich niet kon verenigen met de beslissing kon zij zich richten tot de officier van justitie te Haarlem.

Op 30 mei 1999 diende verzoekster een klacht in bij het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland. Hierin gaf zij onder meer te kennen dat zij zich onheus bejegend voelde door betrokken ambtenaren V. en K. Zo klaagde verzoekster erover dat V. haar in zijn brief van 12 mei 1999 had beticht van hinderlijk volgen van een ander. Over K. was ze niet te spreken omdat zij contact had opgenomen met haar werkgever.

Naar aanleiding van deze klacht heeft betrokken ambtenaar Ge. verzoekster op 15 juni 1999 een brief gestuurd met het verzoek telefonisch contact met hem op te nemen om een afspraak te maken teneinde haar klacht te bespreken. Verzoekster heeft vervolgens op 21 juni 1999 telefonisch contact met Ge. opgenomen. Volgens verzoekster heeft Ge. haar in dit telefoongesprek te kennen gegeven dat haar klacht niet in behandeling zou worden genomen omdat zij zo vaak voorkwam in de politieadministratie en vervolgens heeft hij de hoorn op de haak gesmeten. Ge. heeft een geheel andere lezing van het gebeurde gegeven. Ge. gaf aan dat hij met verzoekster had afgesproken dat zij hem nog zou bellen en dat hij het gesprek op een correcte manier had afgerond. Aangezien verzoekster hierna geen contact meer had opgenomen met Ge., heeft hij - op 18 augustus 1999 - de klacht als ingetrokken beschouwd.

I. Ten aanzien van het verbod om met verzoekster te spreken

1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat betrokken ambtenaar V. zijn collega Z. heeft verboden om met verzoekster te spreken. Verzoekster had eind mei 1999 telefonisch contact met Z., omdat zij graag een afspraak met hem wilde maken om haar problemen met haar ex-vriend met hem door te spreken. Z. gaf haar in dit telefoongesprek te kennen dat hij geen afspraak met haar kon maken omdat hij van V. een verbod had gekregen om met haar te praten.

2. De korpsbeheerder achtte de klacht van verzoekster niet gegrond. Hij gaf in reactie op de klacht aan dat het feit dat Z. niet meer met verzoekster mocht spreken te herleiden is tot de afspraken met het openbaar ministerie om klachten of aangiften van verzoekster met betrekking tot het hinderlijk volgen door haar ex-vriend niet meer in behandeling te nemen. Z. had dit van V. als opdracht meegekregen. De korpsbeheerder vond dit een terecht gevolg van de gemaakte afspraken.

3. Bij brief van 12 mei 1999 heeft V. verzoekster naar aanleiding van haar aangifte van hinderlijk volgen meegedeeld dat er in deze zaak geen vervolgonderzoek meer zou worden ingesteld en dat er geen assistentie meer werd verleend door de politie. Indien verzoekster zich niet kon verenigen met deze beslissing kon zij zich beklagen bij de officier van justitie te Haarlem.

4. In het licht van deze brief heeft betrokken ambtenaar V. zijn collega Z. verboden om nog met verzoekster te spreken. Het feit echter, dat de politie naar aanleiding van een aangifte geen vervolgonderzoek instelt, mag er niet toe leiden dat een burger niet meer mag spreken met politieambtenaren. De politie had er in het geval van verzoekster voor kunnen kiezen om ambtenaren van het politiekorps te instrueren verzoekster steeds te verwijzen naar één bepaalde ambtenaar met wie zij in contact kon treden.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

II. Ten aanzien van het zonder aanleiding zeggen dat verzoekster werd herkend aan de hand van haar signalement

1. Verzoekster klaagt er ook over dat betrokken ambtenaar G., die zij destijds nog nooit had gezien of gesproken, haar tussen 13 en 27 april 1999 op het politiebureau onheus heeft bejegend door haar zonder kennelijke aanleiding te zeggen dat hij haar herkende aan de hand van haar signalement, waardoor zij zich zeer onprettig voelde.

2. De korpsbeheerder deelde in reactie op deze klacht mee dat hij zich onthoudt van een oordeel omdat deze gebeurtenis niet meer is te achterhalen. Hij gaf daarbij aan dat het een gegeven is dat verzoekster een bekend persoon is op politieposten in P., nu zij regelmatig klachten indient over haar probleem. Het feit dat een politieambtenaar verzoekster aankijkt wanneer hij haar ziet lopen lijkt dan ook waarschijnlijk en is geen kwestie van opzettelijk lastig vallen of hinderlijk volgen, aldus de korpsbeheerder.

3. Niet meer is vast te stellen dat deze gebeurtenis heeft plaatsgevonden. Voor de beoordeling van de vraag of deze mededeling al dan niet behoorlijk kan worden geacht, is het van belang om te weten op welke manier en in welke context deze opmerking is gemaakt. Nu dit niet meer is te achterhalen, onthoudt de Nationale ombudsman zich ten aanzien van dit punt van een oordeel.

III. Ten aanzien van het zonder toestemming bellen met de werkgever van verzoekster (om te informeren wat voor persoon zij is)

1. Voorts klaagt verzoekster erover dat betrokken ambtenaar K., die verzoekster als contactambtenaar was toegewezen, op 20 april 1999 zonder toestemming van verzoekster, haar werkgever heeft gebeld om te informeren wat voor persoon zij was.

2. De korpsbeheerder gaf in reactie op dit klachtonderdeel aan dat K. inderdaad naar de werkgever van verzoekster had gebeld en naar verzoekster had geïnformeerd. De korpsbeheerder acht de klacht voor wat betreft het informeren bij de werkgever naar verzoekster gegrond.

3. Wanneer, zoals in dit geval, een politieambtenaar informatie vergaart over een persoon geeft hij in feite al aan dat omtrent de betreffende persoon gegevens bij de politie zijn neergelegd in documenten of ander materiaal. Er wordt dan informatie verstrekt die het grondrecht van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, zoals dat neergelegd is in de Grondwet en enkele verdragsbepalingen (zie Achtergrond, onder 1.) in het geding brengt. Op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (zie Achtergrond, onder 2.) zal de politie van geval tot geval moeten beoordelen of en in hoeverre het belang van het uit eigen beweging verstrekken van informatie opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.

De Nationale ombudsman is - met de korpsbeheerder - van mening dat de betrokken ambtenaar in dit geval onjuist heeft gehandeld door uit eigen beweging met de werkgever van verzoekster in contact te treden teneinde meer informatie over verzoekster te vergaren.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

IV. Ten aanzien van de opmerking van de contactambtenaar dat zij eerst onderzoek naar verzoekster zou doen

1. Tevens klaagt verzoekster erover dat betrokken ambtenaar K., die haar als contactambtenaar was aangewezen, tegen haar had gezegd, toen verzoekster rond 27 april 1999 telefonisch contact met haar had gezocht, dat zij maar eerst eens onderzoek naar verzoekster zou doen.

2. Naar aanleiding van dit klachtonderdeel heeft de klachtenbemiddelaar van het regio-nale politiekorps Zaanstreek-Waterland op 9 mei 2001 telefonisch contact opgenomen met betrokken ambtenaar K.

K. ontkende pertinent dat zij gezegd zou hebben dat zij eerst onderzoek naar verzoekster zou doen. K. beargumenteerde dit door te stellen dat zij het niet nodig vond om dit tegen verzoekster te zeggen, omdat zij al voldoende informatie over haar gedragingen had.

3. De lezingen ten aanzien van dit onderdeel lopen uiteen. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de ene lezing aannemelijker maken dan de andere. Om die reden onthoudt de Nationale ombudsman zich op dit punt van een oordeel.

V. Ten aanzien van het geen gevolg geven aan verzoeksters aangifte

1. Verzoekster klaagt er verder over dat de politie geen gevolg heeft gegeven aan haar aangifte van 14 april 1999. Verzoekster heeft in een brief aan de Nationale ombudsman aangegeven dat zij naar aanleiding van haar aangifte nooit een reactie had ontvangen.

2. De korpsbeheerder voerde in reactie op dit klachtonderdeel aan dat verzoekster had kunnen weten dat zij op haar aangifte geen reactie meer zou krijgen, aangezien haar door betrokken ambtenaar V. was meegedeeld dat er, in overleg met justitie, geen actie meer zou worden ondernomen naar aanleiding van haar klachten over hinderlijk volgen. De korpsbeheerder acht de klacht niet gegrond.

3. Betrokken ambtenaar V. van de politie heeft bij brief van 12 mei 1999 gereageerd op verzoeksters aangifte en aangegeven aan verzoekster dat er naar aanleiding van haar aangifte geen vervolgonderzoek zou worden ingesteld. Als reden daarvan is vermeld dat de politie twijfelt aan het waarheidsgehalte van verzoeksters meldingen. Deze redenering is gemotiveerd en de politie heeft daarmee afdoende gevolg gegeven aan verzoeksters aangifte. Het was vervolgens aan verzoekster om zoals in de brief staat aangegeven, zich te wenden tot de officier van justitie om alsnog een beslissing tot vervolgonderzoek te vragen.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

VI. Ten aanzien van de betichting van het hinderlijk volgen van anderen

1. Verzoekster klaagt er ook over dat zij in de brief van 12 mei 1999 door betrokken ambtenaar V. wordt beticht van het hinderlijk volgen van anderen.

2. De korpsbeheerder heeft niet gereageerd op dit klachtonderdeel.

3. In eerdergenoemde brief van 12 mei 1999 van V. (in reactie op verzoeksters aangifte van 14 april 1999) is aangegeven dat er door de politie was geconstateerd dat verzoekster zelf enige malen op en neer reed van en naar het adres van haar ex-vriend en dat zij bij een ander politiekorps staat geregistreerd als "schuldig" aan het hinderlijk volgen van een ander persoon.

4. Het is begrijpelijk dat de door V. in deze brief opgesomde feiten bij verzoekster de indruk hebben gewekt dat zij door hem werd beticht van het hinderlijk volgen van anderen. De Nationale ombudsman acht het echter aannemelijk dat V. met de betreffende opsomming verzoekster slechts heeft willen verduidelijken waarom er door de politie geen vervolgonderzoek zou worden ingesteld. Daarmee heeft V. juist adequaat gereageerd op verzoeksters aangifte.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

VII. Ten aanzien van verzoeksters klacht over het telefonisch contact met de klachtenbehandelaar

1. Ten slotte klaagt verzoekster erover dat betrokken ambtenaar Ge. haar heeft meegedeeld dat hij haar klacht niet in behandeling zou nemen omdat zij zo vaak voorkwam in de politieadministratie, dat hij haar telefoonnummer zou weggooien, en vervolgens de hoorn op de haak heeft gesmeten, nadat zij contact met hem had opgenomen naar aanleiding van zijn brief van 15 juni 1999. In deze brief had Ge. verzoekster verzocht om contact met hem op te nemen om een afspraak te maken teneinde haar klacht van 30 mei 1999 te bespreken.

2. De korpsbeheerder achtte ook dit klachtonderdeel niet gegrond en verwees voor zijn oordeel naar de rapportage van Ge. van 13 oktober 2000. Daarin verklaart Ge. dat hij op 21 juni 1999 door verzoekster werd gebeld om een afspraak te maken. Volgens Ge. deed verzoekster erg moeilijk over een datum, omdat zij niet wist wanneer haar advocaat mee kon komen. Daarom had Ge. met verzoekster afgesproken dat zij hem op 24 juni 1999 zou terugbellen om een definitieve datum door te geven om de klacht te bespreken. Toen hij verzoekster vroeg om haar telefoonnummer, deed zij zeer afhoudend. Verzoekster gaf hem zeer tegen haar zin haar geheim nummer, maar bleef zo moeizaam en wantrouwig dat hij haar toezegde het nummer "bij deze" te verscheuren, wat hij vervolgens ook deed. Volgens Ge. kon hij dan ook geen contact met verzoekster opnemen. Hij deelde haar verder mee dat haar verhalen niet sterk en overtuigend waren en dat de politie weinig voor haar kon doen. Hij heeft haar vervolgens gezegd haar telefoontje af te wachten en heeft het telefoongesprek beëindigd. Ge. verklaart ten slotte dat hij de haak niet op de hoorn heeft gegooid.

3. Verzoekster heeft verklaard dat er in het telefoongesprek met Ge. helemaal niet was gesproken over een definitieve datum voor een gesprek over haar klacht. Het enige wat Ge. tegen haar had gezegd was dat de klachten die zij had ingediend nergens op gebaseerd waren en dat de politie haar klachten niet in behandeling zou nemen omdat zij zo vaak voorkwam in de politieadministratie. Volgens verzoekster zei Ge. dat hij haar telefoonnummer zou weggooien en smeet hij vervolgens de hoorn op de haak.

4. De Nationale ombudsman acht het niet aannemelijk dat betrokken ambtenaar Ge. dit tegen verzoekster zou hebben gezegd, daarbij de hoorn op de haak zou hebben gesmeten en haar telefoonnummer weggegooid, nu Ge. verzoekster bij brief van 15 juni 1999 heeft aangegeven er prijs op te stellen een afspraak met haar te maken om de klacht te bespreken en deze door haar te laten toelichten. Hij gaf daarbij aan dat, indien zij er in één of twee gesprekken niet tot een voldoende afhandeling van de klacht konden komen, de klacht kon worden voorgelegd aan de korpsbeheerder. Hij verzocht haar expliciet om contact met hem op te nemen. Het is niet waarschijnlijk dat Ge. verzoekster een dergelijk verzoek zou hebben gedaan om haar vervolgens mee te delen dat haar klachten helemaal niet in behandeling zouden worden genomen en de hoorn op de haak te smijten.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland (de burgemeester van Zaanstad), is gegrond ten aanzien van het een collega verbieden met verzoekster te spreken en het zonder toestemming van verzoekster bij haar werkgever informeren wat voor persoon zij is.

De klacht is niet gegrond ten aanzien van het geen gevolg geven aan verzoeksters aangifte, het beticht worden van hinderlijk volgen van anderen en de mededeling van de klachtbehandelaar dat hij verzoeksters klacht niet in behandeling zou nemen, haar telefoonnummer zou weggooien en vervolgens de hoorn op de haak heeft gesmeten.

Ten aanzien van de overige klachtonderdelen wordt geen oordeel gegeven.

Onderzoek

Op 12 mei 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw B. te Purmerend, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland (de burgemeester van Zaanstad), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Haarlem over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

INFORMATIEOVERZICHT

De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:

1. Klacht van verzoekster, op 30 mei 1999 ingediend bij het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland, over de wijze waarop enkele ambtenaren haar in de periode maart 1999 tot en met mei 1999 hebben bejegend met betrekking tot haar melding lastiggevallen te worden door haar ex-vriend en het feit dat aan haar aangifte hiervan op 14 april 1999 door het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland geen gevolg werd gegeven.

2. Verzoekschrift aan de Nationale ombudsman van 9 mei 2000, door verzoekster aangevuld op 6 juni en 22 juli 2000, met onder meer als bijlagen een afschrift van een brief van 12 mei 1999 van betrokken ambtenaar V. van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland aan verzoekster en een brief van 15 juni 1999 van betrokken ambtenaar Ge. van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland aan verzoekster.

3. Reactie van de korpsbeheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland op het verzoekschrift bij brief van 19 oktober 2000, met onder meer als bijlage een rapport van ambtenaar Ge. van 13 oktober 2000 met bijlagen.

4. Nadere reactie van de korpsbeheerder op het verzoekschrift bij brief van 22 november 2000.

5. Reactie van verzoekster van 4 december 2000.

6. Op 2 mei 2001 telefonisch verschafte nadere informatie van verzoekster.

7. Nadere reactie van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland van 10 mei 2001.

8. - Politiemutatie van 12 augustus 1998.

- Verschillende politiemutaties uit de periode januari 1999 tot en met mei 1999.

Achtergrond

1. Privacy bepalingen

Artikel 10, eerste lid, van de Grondwet:

"Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer."

Artikel 8, eerste lid, van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM):

"Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn

woning en zijn correspondentie."

Artikel 17, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR):

"Niemand mag worden onderworpen aan willekeurige of onwettige inmenging in zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling, noch aan onwettige aantasting van zijn eer en goede naam."

2. Artikel 10, tweede lid onder c, van de Wet openbaarheid van bestuur

"Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:

c. de opsporing en vervolging van strafbare feiten;"

Instantie: Regiopolitie Zaanstreek-Waterland

Klacht:

Onheus bejegend (politieambtenaar verbood collega met verzoekster te spreken, zonder aanleiding gezegd dat hij verzoekster herkende a.d.h.v. haar signalement, zonder toestemming werkgever gebeld, onaardig te woord gestaan door contactpersoon) en geen gevolg gegeven aan aangifte, beticht van hinderlijk volgen van anderen en telefonisch onfatsoenlijk te woord gestaan .

Oordeel:

Geen oordeel