Verzoeker klaagt erover dat het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen tot op het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman wendde nog geen beslissing heeft genomen op zijn bezwaarschrift van 23 maart 2000, ondanks zijn klacht van 22 oktober 2000 en zijn diverse rappels.
Beoordeling
1. Verzoeker diende bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (RdMz) op 8 december 1999 een verzoek in om hem een subsidie voor de restauratie van een woning toe te kennen. Genoemde dienst wees het verzoek bij beschikking van 15 maart 2000 af. Verzoeker diende daarop bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen een bezwaarschrift, gedagtekend 23 maart 2000, in. De Commissie voor de bezwaarschriften van het ministerie deelde verzoeker op 5 april 2000 mee, dat het vanwege het grote aantal bezwaarschriften niet mogelijk was om een beslissing te nemen binnen de termijn van artikel 7:10, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb), in dit geval tien weken, en dat ingevolge het derde lid van dat artikel de beslissing met vier weken was verdaagd. Gerekend vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift, rond 23 maart 2000, had derhalve binnen veertien weken nadien, uiterlijk rond 1 juli 2000 op het bezwaar een beslissing moeten zijn genomen.
Die termijn is verre overschreden: verzoeker is pas op 28 augustus 2001 de gelegenheid gegeven om te worden gehoord, waarna - bijna anderhalf jaar na de indiening van het bezwaarschrift - de Commissie voor de bezwaarschriften de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen nog van advies moest dienen met betrekking tot zijn beslissing op het bezwaar.
De Minister wees in zijn reactie er nog op dat verzoeker, gelet op de frequente contacten tussen hem en de RdMz, op de hoogte kon zijn van de aandacht die zijn zaak heeft en nimmer heeft laten blijken van zijn ongenoegen over de lange behandelingsduur. Ingevolge artikel 7:10, vierde lid, Awb is het echter aan het bestuursorgaan om naar aanleiding van een dreigende termijnoverschrijding contact op te nemen met de indiener van het bezwaarschrift, aangezien verder uitstel zonder diens instemming niet mogelijk is. Uit de omstandigheid dat de indiener van het bezwaarschrift niets laat blijken, mag niet worden afgeleid dat hij met verder uitstel zou hebben ingestemd.
2. Gelet op de parlementaire geschiedenis van de Algemene wet bestuursrecht (zie Achtergrond, onder 2.) is met artikel 7:10 Awb beoogd een regeling te geven van de termijnen waarbinnen op het bezwaarschrift moet zijn beslist, waarbij die termijnen zodanig zijn gesteld dat het bestuur die termijnen zou moeten kunnen halen. Voor bijzondere gevallen is voorzien in de mogelijkheid van verdaging.
In het geval dat toch niet binnen de termijn wordt beslist heeft dit tot gevolg dat de mogelijkheid van beroep komt open te staan.
Het aantal klachten dat de Nationale ombudsman jaarlijks ontvangt met betrekking tot overschrijding van wettelijke termijnen (zie Achtergrond, onder 3.) wijst erop dat de huidige praktijk nog ver verwijderd is van de intenties van de wetgever met het stellen van een nog aanvaardbare en haalbare termijn voor het nemen van een beslissing.
3. In beginsel behoort de organisatie van een bestuursorgaan zodanig te zijn ingericht dat de opgedragen taken, waaronder dus die met betrekking tot het nemen van een beslissing op een bezwaarschrift, naar behoren - met inachtneming van de wettelijke bepalingen - worden uitgevoerd.
Het kan gebeuren dat als gevolg van een toename van de werkbelasting een aanpassing van de organisatie noodzakelijk is, met name in het geval dat de toegenomen werkdruk het gevolg is van een structurele verhoging van het werkaanbod.
Volgens de Minister is als gevolg van het aantal bezwaarschriften de behandelingsduur van zaken thans gemiddeld één jaar, waarbij komt dat financiële geschillen zoals die van verzoeker relatief veel aandacht en tijd vergen. Het voornemen van de Minister om via een plan van aanpak de structurele achterstand in de behandeling van zaken - thans ongeveer 175 zaken met een behandelingsduur van ongeveer één jaar - op korte termijn op te lossen is dan ook niet meer dan passend.
4. De Commissie voor de bezwaarschriften wees verzoeker in de brief van 20 december 2000 op de mogelijkheid om de president van de rechtbank te verzoeken om in zijn geval een voorlopige voorziening te treffen. Deze aanwijzing is op zich juist.
Echter, het gebruik maken van die mogelijkheid, en meer in het algemeen het gebruik van het middel van bezwaar of beroep wegens het niet tijdig beslissen, betekent dat zowel de burger, het betreffende bestuursorgaan als de rechter worden belast met de gevolgen van in dit geval een structurele achterstand bij het bestuursorgaan.
Het is de verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan dat zorgvuldig wordt omgegaan met de beschikbare middelen, hetgeen ook inhoudt dat tijdig wordt voorzien in maatregelen die de nadelige gevolgen van een oplopende werkdruk voor de burger, de eigen en andere mogelijkerwijs betrokken organisaties wordt voorkomen. De omstandigheid dat er op het gebied van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg sprake is van een structurele achterstand van rond de 175 zaken met een gemiddelde behandelingsduur van een jaar, impliceert dat met betrekking tot de aanpak van dit probleem onvoldoende voortvarend is gehandeld.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, is gegrond.
Onderzoek
Op 4 mei 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer B. te Groningen, met een klacht over een gedraging van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Verzoeker maakte van de gelegenheid geen gebruik.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De reacties van betrokkenen gaven aanleiding het verslag te wijzigen en aan te vullen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. De Rijksdienst voor de Monumentenzorg informeerde verzoeker er per brief van 15 maart 2000 over, dat zijn verzoek van 8 december 1999 om toekenning van een subsidie voor de restauratie van een hem toebehorende woning was afgewezen.
Verzoeker diende tegen deze beslissing een bezwaarschrift, met dagtekening 23 maart 2000, in bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
De Minister deelde verzoeker per brief van 5 april 2000 onder meer het volgende mee:
“Hierbij bevestig ik de ontvangst van uw bezwaarschrift (…).
Ik zal mij laten adviseren door de Commissie voor de bezwaarschriften van dit ministerie.
Door het grote aantal bezwaarschriften dat ter behandeling voorligt is het niet mogelijk op uw bezwaar te beslissen binnen de termijn genoemd in artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Op grond van het derde lid van dit artikel verdaag ik daarom de beslissing voor vier weken.
U ontvangt over de verdere afhandeling nader bericht.”
2. Verzoeker deelde de Commissie voor de bezwaarschriften per brief van 22 oktober 2000 het volgende mee:
"…Hierbij beklaag ik mij over de afhandeling van mijn bezwaarschrift d.d. 23 maart 2000, dat bij u bekend staat onder bovenvermeld nummer. Op 29 juni 2000 heb ik telefonisch van de heer G. vernomen dat mijn bezwaarschrift op 28 maart 2000 naar de Rijksdienst voor de Monumentenzorg was verzonden voor nader advies.
De wettelijke termijn van afhandeling is reeds verstreken, want de termijn van 14 weken is gepasseerd. Ik ben niet gevraagd voor verdere verdaging. Daartoe zou ik ook geen toestemming hebben gegeven. Tevens hebt u mij niet van de verdere afhandeling op de hoogte gesteld, zoals u hebt toegezegd in uw ontvangstbevestiging.
Ik verzoek u mijn klacht in behandeling te willen nemen. Gaarne verneem ik nader van u…”
3. De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen reageerde per brief aan verzoeker van 20 december 2000 met het volgende:
“…Zoals u weet is het bezwaarschrift op 28 maart 2000 naar de Rijksdienst voor de Monumentenzorg gezonden met het verzoek om terzake een verweerschrift voor de Commissie voor de bezwaarschriften op te stellen. Naar aanleiding van uw brief heb ik contact opgenomen met de Rijksdienst teneinde te bezien op welke termijn een verweerschrift kan worden tegemoet gezien. Ik heb begrepen dat de werkdruk bij de dienst bijzonder groot is. Het bleek niet mogelijk om op korte termijn een verweerschrift gereed te hebben. Mij is toegezegd dat al het mogelijke wordt gedaan om de uitloop van de termijnen, die door de dienst zeer wordt betreurd, zoveel mogelijk te beperken.
Gelet op het vorengestelde, verzoek ik u nog enig geduld op te brengen. Voor de goede orde wijs ik u op de in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht geboden mogelijkheid om, als u van mening bent dat, gelet op uw belang, voor de afdoening van de kwestie onverwijlde spoed vereist is, aan de president van de rechtbank te vragen een voorlopige voorziening te treffen…”
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker is weergegeven in de klachtsamenvatting onder Klacht.
C. Standpunt Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
In zijn reactie op de klacht bij brief van 3 juli 2001 verwees de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen naar de hiervoor onder A. weergegeven feiten. Tevens deelde hij het volgende mee:
“…Ten aanzien van de oorzaken van de vertraging van de behandelingsduur van bezwaarschriften op het werkgebied van de RdMz (Rijksdienst voor de Monumentenzorg; N.o.) in het algemeen en de vertraagde behandeling van het bezwaarschrift van (verzoeker; N.o.) in het bijzonder, merk ik het volgende op.
In de regel houdt de commissie om de drie weken - uitgezonderd de vakantieperiode - een hoorzitting waar in beginsel 8 RdMz zaken per zittingsdag worden behandeld. In het jaar 2000 zijn van dergelijke zaken 142 zaken op de zitting van de commissie behandeld. Daarnaast zijn enkele tientallen bezwaarschriften zonder hoorzitting tot een oplossing gebracht.
Jaarlijks komen er bij dit ministerie op het gebied van de RdMz gemiddeld 180 bezwaarschriften binnen, die in beginsel in volgorde van binnenkomst worden afgehandeld. Met een gemiddelde voorraad van 175 bezwaarschriften op elk moment van het jaar betekent dit dat de doorlooptijd van dit soort bezwaarschriften van binnenkomst tot het leveren van een verweerschrift gemiddeld één jaar bedraagt.
De structurele werkvoorraad (achterstand) van de RdMz is de hoofdoorzaak van het feit dat niet binnen de gestelde termijn verweer kan worden gevoerd. De RdMz is met het departement in overleg om te bezien hoe de structurele achterstanden kunnen worden opgelost. Hiervoor zal binnenkort een plan van aanpak worden opgesteld.
Het onderhavige bezwaarschrift betreft een financieel geschil en de behandeling daarvan vergt relatief veel meer individuele aandacht en tijd dan bijvoorbeeld geschillen omtrent de aanwijzing van een object als beschermd rijksmonument. Daarnaast is de aangelegenheid ten aanzien waarvan (verzoeker; N.o.) zijn bezwaarschrift heeft ingediend zeer gecompliceerd. Dit wordt mede veroorzaakt door het omvangrijke procesdossier en de verschillende procedures die (verzoeker; N.o.) reeds met de gemeente Groningen heeft gevoerd.
In de maand juli 2001 zal het verweerschrift door de RdMz aan de commissie worden gezonden. In verband met het zomerreces van de commissie van medio juli tot medio augustus 2001 kan het bezwaarschrift van (verzoeker; N.o.) op de eerste hoorzitting na het zomerreces worden behandeld, te weten 28 augustus 2001.
De commissie zal na de hoorzitting zo spoedig mogelijk haar advies aan de staatssecretaris uitbrengen en de staatssecretaris zal zo spoedig mogelijk een beslissing nemen op het bezwaarschrift van (verzoeker; N.o.). Het streven is erop gericht in de maand september 2001 een beslissing te nemen op het bezwaarschrift van (verzoeker; N.o.). Eerder is praktisch uitgesloten omdat de commissie enige tijd moet worden gegund om haar advies op zorgvuldige wijze op te stellen.
Ten aanzien van de informatieverstrekking aan (verzoeker; N.o.) over de afhandeling van zijn bezwaarschrift, merk ik, in aanvulling op het hiervoor vermelde, nog het volgende op.
(Verzoeker; N.o.) heeft zeker eens per veertien dagen telefonisch en soms schriftelijk contact met de RdMZ over een veelheid van zaken die rechtstreeks of zijdelings verband houden met zijn geschil. Hij heeft daarbij echter tegenover de betrokken jurist van de RdMz nooit gewezen op zijn ongenoegen over het uitblijven van de beslissing op zijn bezwaarschrift. De RdMz was op de hoogte van het feit dat (verzoeker; N.o.) zich tot u heeft gewend voor wat betreft de bedoeling zijn inhoudelijk geschil met de gemeente Groningen over het niet uitvoeren van een rijkssubsidieregeling onder de aandacht te brengen. Een jurist van de RdMz is ten behoeve van bezwaarde in twee voorzieningszaken, betrekking hebbende op dan wel samenhangende met hetzelfde inhoudelijke geschil, op 10 april 2001 voor de rechtbank Groningen als getuige-deskundige opgetreden. Aangenomen mag dus worden dat bezwaarde op de hoogte is van alle aandacht die de RdMz aan zijn zaak besteedt.
Tenslotte merk ik nog op dat (verzoeker; N.o.) na zijn voornoemde brief van 22 oktober 2000 en het daarop gegeven schriftelijke antwoord van 20 december 2000 - voor zover dezerzijds valt na te gaan - niet bij het secretariaat van de commissie heeft gevraagd naar de afhandeling van zijn bezwaarschrift…”
D. REACTIE VERZOEKER
In reactie op het verslag van bevindingen deelde verzoeker onder mee dat op 28 augustus 2001 de hoorzitting heeft plaatsgevonden. Tevens legde verzoeker een kopie over van het verweerschrift van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 3 augustus 2001. Volgens verzoeker kan uit het verweerschrift worden opgemaakt dat niet tijdsdruk en achterstanden de oorzaak zijn van het niet afhandelen van zijn bezwaarschrift, maar de angst om een passende oplossing te treffen, door hem, en andere in een vergelijkbare situatie verkerende eigenaren van een monumentenpand, rechtstreeks een subsidie voor een restauratie te verlenen. Verzoeker wees in dit verband op de volgende passage in het verweerschrift van de Staatssecretaris:
“Het probleem is in deze hoe bij de gemeente een ander beleid is af te dwingen.
In overleg tussen de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en bezwaarde is langs meerdere wegen naar een oplossing gezocht. Eén van deze wegen is de thans voorliggende bezwarenprocedure om zo bij de Commissie voor de bezwaarschriften de situatie onder de aandacht te brengen. Bezwaarde neemt het immers de staatssecretaris kwalijk dat de juridisch onjuiste stellingname van de gemeente weliswaar wordt erkend, maar dat er niet wordt opgetreden. Als noodmaatregel verzoekt de bezwaarde thans dan ook de toepassing van artikel 36 Brrm 1997 (Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten 1997; N.o.), luidende:
"Onze minister kan artikelen van dit besluit buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat dit besluit beoogt te beschermen zal leiden tot een onbillikheid van overwegende aard."
(…)
Tot nu toe heeft het ministerie deze stap beleidsmatig nog niet durven zetten, omdat het als een ernstig bestuurlijk conflict met een grote monumenten-gemeente wordt gezien”.
Verzoeker merkte tot slot op dat de Rijksdienst kennelijk van zins is lijdzaam af te wachten tot in een door hem aan te spannen procedure de bestuursrechter inhoudelijk uitspraak doet, zodat de tijd verloopt.
Achtergrond
1. Algemene wet bestuursrecht (Wet van 4 juni 1992, Stb. 315; Awb)
Artikel 7:10
“1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.
2. De termijn wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.
4. Verder uitstel is mogelijk voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad of ermee instemmen.”
2. Parlementaire geschiedenis van de Algemene wet bestuursrecht
Voorontwerp Algemene wet bestuursrecht, Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21 221, nr. 3) met betrekking tot artikel 7:10 (6.3.15)
“…In deze bepaling wordt een regeling gegeven van de termijnen waarbinnen op het bezwaarschrift moet worden beslist.
De termijnen zijn, mede omdat het hier een algemene regeling betreft, enkele weken langer dan de in de Wet Arob genoemde termijnen. Bovendien is uit onderzoek gebleken, dat deze termijnen in de praktijk veelvuldig worden overschreden. Ook volgt uit onderzoek dat het inschakelen van een adviescommissie tijd kost, hetgeen tot een verschil in termijnstelling heeft geleid.
Het bestuur zou de nu voorgestelde termijnen ook daadwerkelijk moeten kunnen halen. Voor bijzondere gevallen is nog voorzien in een verdaging van ten hoogste vier weken onder de verplichting daarvan schriftelijk mededeling te doen. Het bezwaar dient binnen deze termijn te zijn afgehandeld. Overschrijding van de termijn heeft als gevolg dat ingevolge artikel 6.1.3, onderdeel b, jo. artikel 1.3, onderdeel c beroep openstaat.
(…)
Indien de termijn wordt overschreden, zal als gezegd het gevolg daarvan in ieder geval zijn, dat beroep kan worden ingesteld bij de instantie die over de beslissing op het bezwaarschrift heeft te oordelen. De overschrijding heeft echter niet tot gevolg dat niet meer op het bezwaarschrift kan worden beslist; dat zou ook niet doelmatig zijn. Men vergelijke in dit verband artikel 6.2.12a, eerste lid, (thans artikel 6:20 Awb; N.o.) op grond waarvan een bestuursorgaan verplicht blijft een uitdrukkelijk besluit te nemen. Hierbij zij wel opgemerkt, dat een bestuursorgaan dat bij een onverwachte toename van bezwaarschriften geen maatregelen treft om binnen de bezwaartermijn te kunnen beslissen, rekening dient te houden met een even grote toename van beroepen wegens het uitblijven van een tijdige beslissing op de bezwaarschriften.
Indien een adviescommissie wordt ingeschakeld geldt een langere beslistermijn dan wanneer het bestuursorgaan de beslissing zelf voorbereidt. De termijnstelling richt zich evenwel ook in dit geval tot het bestuursorgaan. Indien de adviescommissie om een of andere reden niet op tijd een advies uitbrengt, zal het bestuursorgaan de beslissing overeenkomstig het derde lid - en eventueel het vierde lid - moeten verdagen. En indien dan nog geen advies is uitgebracht zal het bestuursorgaan moeten beslissen zonder het advies af te wachten. In dit moeilijk voorstelbare geval zal het bestuursorgaan dan zelf moeten horen, in afwijking van artikel 6.3.18, derde lid.
Het tweede lid regelt het geval dat de procedure in verband met een verzuim van de kant van de indiener van het bezwaarschrift nog niet kan beginnen. De termijn behoort dan nog niet in te gaan.
Indien het niet mogelijk is om binnen de in het eerste lid gestelde termijn een beslissing te nemen, dan kan het bestuursorgaan op grond van het derde lid de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van deze verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan aan de indiener.
Overeenkomstig het vierde lid is verder uitstel mogelijk voor zover de bezwaarde en eventuele andere belanghebbenden daarmee instemmen of indien die laatsten daardoor niet geschaad kunnen worden. Zulk verder uitstel kan nuttig zijn indien partijen de mogelijkheid beproeven elkaar alsnog in een oplossing te vinden…”
3. Jaarverslag Nationale ombudsman 2000, Tweede Kamer, vergaderjaar 2000-2001, 27 645, nrs. 1-2 , blz. 17-18
“…Het recht op behoorlijk bestuur ontwikkelt zich meer en meer in de richting van een grondrecht. Overeenkomstig het eerste lid van artikel 41 van het in december 2000 tot stand gekomen Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie heeft “eenieder er recht op dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door instellingen en organen van de Unie worden behandeld”. Met het Handvest is op deze wijze een belangrijke stap gezet in de ontwikkeling van een grondrecht op behoorlijk bestuur, en daarmee in de richting van een constitutionele verankering van de behoorlijkheidsnorm.
(…)
Overeenkomstig het Handvest vormt het recht op behandeling van zaken binnen een redelijke termijn een belangrijk onderdeel van het grondrecht op behoorlijk bestuur. Ook voor de Nationale ombudsman is voortvarendheid een belangrijk vereiste van behoorlijkheid. Al jaren staat het vereiste van voortvarendheid in de onderzoeken door de Nationale ombudsman op de eerste plaats, maar nog nooit was dit vereiste zo vaak aan de orde als in 2000 (…). De meeste klachten over de overheid in dit verband betreffen het niet binnen de wettelijke termijn beslissen op een aanvraag of op een bezwaarschrift.
Wettelijke termijnen zijn voor de burger meestal fataal. Stelt hij niet binnen de wettelijke termijn bezwaar of beroep in, dan heeft dit onvermijdelijk de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar of beroep tot gevolg. Wordt niet op tijd aangifte gedaan, dan leidt dit tot een ambtshalve belastingaanslag met eventueel een boete.
De overheid gaat daarentegen bij termijnoverschrijdingen meestal vrijuit. Slechts in twee situaties (de bouwvergunning en de vergunning voor wijziging, afbraak of verwijdering van een monument) leidt het niet op tijd beslissen op een aanvraag tot de “fictieve verlening” van de gevraagde vergunning. Indien de beslistermijn is verstreken, wordt de vergunning geacht te zijn verleend. Maar meestal rest de burger bij het verstrijken van de beslistermijn niets anders dan de weg van bezwaar en beroep wegens het niet tijdig beslissen, met alle kosten van dien. Of hij kan zich tot de Nationale ombudsman wenden. In veel gevallen leidt de tussenkomst van de Nationale ombudsman ertoe dat de overheid op korte termijn alsnog datgene doet wat zij had moeten doen. Intussen blijven andere zaken nog langer liggen.
Alleen al uit het oogpunt van gelijkwaardigheid zou de overheid zich evenzeer aan de wettelijke termijnen gebonden moeten achten als de burger. Maar erger nog, een overheid die termijnen met voeten treedt, ondermijnt haar gezag en verliest haar betrouwbaarheid…"