Verzoeker die op 6 en 7 mei 1999 bij de gemeente Gorinchem aangifte wilde doen van de geboorte van zijn zoon klaagt erover dat:
1. op genoemde data niet is overgegaan tot het opnemen van de geboorteaangifte zonder hiervoor de redenen aan verzoeker kenbaar te maken;
2. niet is ingegaan op zijn verzoek in verband met de voornoemde weigering een voor beroep vatbare beslissing af te geven;
3. de geboorteaangifte pas op 12 mei 1999 is opgenomen en de geboorteakte op die datum is opgemaakt, nadat verzoekers advocaat had bemiddeld, hetgeen met zich meebracht dat verzoeker extra kosten heeft moeten maken, terwijl er in vergelijking met 6 en 7 mei 1999 geen sprake is geweest van verandering van de feiten en/of omstandigheden;
4. een met naam genoemde ambtenaar van de afdeling burgerzaken van de gemeente Gorinchem publiekelijk verdachtmakingen heeft geuit door tegen verzoeker te zeggen dat er sprake was van "een schijnhuwelijk" tussen verzoeker en de moeder van verzoekers zoon;
5. de gemeente hem een onevenredig hoog bedrag in rekening heeft gebracht voor het herstel van de schade die was ontstaan nadat door toedoen van verzoeker een kop koffie in een van de kamers van het gemeentehuis was omgevallen.
Beoordeling
I. Inleiding
1. Verzoeker heeft op 6 en 7 mei 1999 bij de afdeling burgerzaken van de gemeente Gorinchem aangifte gedaan van de geboorte van zijn op 3 mei 1999 geboren zoon. Op beide dagen is de geboorteaangifte niet door de afdeling burgerzaken opgenomen. Verzoeker heeft zich op 12 mei 1999, vergezeld door de moeder van het kind en door zijn advocaat, opnieuw tot de burgerlijke stand van de gemeente Gorinchem gewend. Op 12 mei 1999 is de akte van geboorte door de afdeling burgerzaken opgemaakt. Op 12 mei 1999 heeft verzoeker, die niet met de moeder van het kind was gehuwd, het kind erkend en is er door de afdeling burgerzaken van de gemeente Gorinchem een akte van erkenning opgemaakt. In de akte van erkenning is opgenomen dat het kind de geslachtsnaam van verzoeker zal dragen.
2. Verzoeker klaagt bij de Nationale ombudsman over de wijze waarop door de afdeling burgerzaken van de gemeente Gorinchem tegen hem is opgetreden nadat hij zich tot de afdeling burgerzaken had gewend om aangifte te doen van de geboorte van zijn zoon.
II. Ten aanzien van het niet opnemen van de geboorteaangifte op 6 en 7 mei 1999 zonder de redenen hiervoor aan verzoeker bekend te maken
1. Bij de behandeling van de geboorteaangifte is aan de orde geweest of verzoeker als vader op de geboorteakte kon worden vermeld. Daarnaast heeft de afdeling burgerzaken een antwoord gewild op de vraag of de moeder van het kind gehuwd was.
2. Beantwoording van de laatstgenoemde vraag was van belang teneinde te kunnen vaststellen of op de geboorteakte de afstamming naar de vader kon worden vermeld. Volgens artikel 199, onder a, boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (zie Achtergrond, onder 1.) is de man die op het tijdstip van de geboorte van het kind met de moeder is gehuwd, de vader van het kind.
3. Aan verzoeker is op 6 mei 1999 meegedeeld dat, voordat tot het opnemen van de geboorteaangifte kon worden overgegaan, informatie zou worden opgevraagd aangaande de burgerlijke status van de moeder van het kind bij de gemeente waar zij stond ingeschreven (de gemeente Lopik).
4. Verzoeker heeft op 6 mei 1999 het gemeentehuis verlaten voordat de informatie vanuit gemeente Lopik door de afdeling burgerzaken van de gemeente Gorinchem was ontvangen.
Gezien het vorenstaande is het niet onjuist dat op 6 mei 1999 geen geboorteakte is opgemaakt.
De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.
5. Op 7 mei 1999 was de informatie van de gemeente Lopik bij de afdeling burgerzaken bekend. Bij de ontvangen informatie zat onder meer een door verzoekster op 22 januari 1999 ondertekend inlichtingenformulier (aanvraag voor opname in de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA)) waarin zij verklaarde niet gehuwd te zijn. Tevens was een op 1 februari 1999 door de Ghanese ambassade in Brussel afgegeven identiteitskaart aanwezig waarop bij naam echtgenoot niets stond ingevuld. De moeder van het kind stond ingeschreven in de GBA van de gemeente Lopik als zijnde ongehuwd.
6. De afdeling burgerzaken heeft op 7 mei 1999 verlangd dat de moeder van het kind een door haar getekende verklaring overlegde waarin zij verklaarde niet gehuwd te zijn. Gelet op de door de afdeling burgerzaken van de gemeente Lopik ontvangen informatie valt niet in te zien waarom dit van de moeder van het kind werd verlangd voordat tot het opmaken van de geboorteakte werd overgegaan.
7. De heer X, ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Gorinchem, heeft aangegeven dat de vragen die betrekking hadden op de burgerlijke staat van de moeder door hem op 7 mei 1999 waren gesteld omdat hij zich ervan wilde overtuigen dat hij er goed aan deed verzoeker als vader in de akte op te nemen.
8. Verzoeker was op 7 mei 1999 niet met de moeder van het kind gehuwd en hij had het kind op die datum nog niet erkend. Als gevolg daarvan kon verzoeker niet als vader op de geboorteakte worden vermeld.
9. Niet valt in te zien waarom de heer X in het door hem gestelde kader (zie hiervoor onder 7.) vragen heeft gesteld over de burgerlijke staat van de moeder. Nu in ieder geval vaststond dat verzoeker niet met de moeder was gehuwd, zou van de door verzoeker gewenste vermelding van een familierechtelijke betrekking tussen hem en het kind pas sprake kunnen zijn nadat hij het kind als het zijne had erkend. Van een erkenning van het kind op 7 mei 1999 kon echter geen sprake zijn. Gelet op het bepaalde in artikel 204, onder c, boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (zie Achtergrond, onder 1.) is een erkenning nietig indien zij is gedaan zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de moeder. Deze schriftelijke toestemming van de moeder van het kind ontbrak op 7 mei 1999.
10. Nu verzoeker niet als vader op de geboorteakte kon worden vermeld, had de afdeling burgerzaken moeten nagaan of verzoeker op de geboorteakte als aangever kon worden vermeld. Daartoe diende voldaan te zijn aan de voorwaarden genoemd in artikel 19e, derde lid, boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (zie Achtergrond, onder 1.). Het is niet gebleken dat de afdeling burgerzaken op 7 mei 1999 met verzoeker over deze mogelijkheid heeft gesproken.
11. Indien aan de onder 10. genoemde voorwaarden was voldaan, had de afdeling burgerzaken een geboorteakte zonder vermelding van afstamming naar de vader kunnen opmaken waarop verzoeker als aangever stond vermeld. Daarbij had voorbij kunnen worden gegaan aan het feit dat verzoeker er op stond als vader te worden vermeld. Indien verzoeker geweigerd zou hebben de geboorteakte te ondertekenen had deze kunnen worden opgemaakt met daarop een aantekening van de weigering.
Gelet op het bovenstaande is bij de behandeling van de geboorteaangifte niet voldaan aan het vereiste van zorgvuldigheid nu de afdeling burgerzaken aan verzoeker niet de volledige informatie heeft verstrekt betreffende de mogelijkheden van het opnemen van de geboorteaangifte en nu de afdeling burgerzaken op 7 mei 1999 niet is overgegaan tot het opmaken van de geboorteakte waarbij verzoeker als aangever zou zijn vermeld.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk
III. Ten aanzien van het niet ingaan op het verzoek een voor beroep vatbare beslissing af te geven in verband met de weigering tot het opnemen van de geboorteaangifte
1. Verzoeker heeft op 6 en 7 mei 1999, toen hem duidelijk werd dat de geboorteaangifte niet zou worden opgenomen aan de afdeling burgerzaken verzocht hem een voor beroep vatbare beslissing te doen toekomen.
2. Aangenomen mag worden dat verzoeker met zijn verzoek bedoeld heeft een besluit tot weigering van het opmaken van de geboorteakte, zoals bedoeld in artikel 18 b, eerste lid, boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (zie Achtergrond, onder 1.).
3. Naar aanleiding van een besluit van een ambtenaar van de burgerlijke stand om op grond van artikel 18b, boek 1 van het Burgerlijk Wetboek te weigeren een akte van de burgerlijke stand op te maken hebben belanghebbende partijen ingevolge het bepaalde in artikel 27, boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (zie Achtergrond onder 1.) de bevoegdheid zich binnen zes weken na de verzending van dat besluit bij verzoekschrift tot de rechtbank te wenden.
4. In voorkomende gevallen dient een ambtenaar van de burgerlijke stand een met redenen omklede mededeling aan de betrokkene te doen toekomen. Daarbij dient de betrokkene gewezen te worden op de mogelijkheid zich binnen zes weken na verzending van het besluit te wenden tot de rechtbank.
5. Op grond van art. 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht (zie Achtergrond, onder 2.) dient deze mededeling binnen acht weken te worden gegeven. Indien de afdeling burgerzaken genoopt zou zijn geweest de mededeling verder uit te stellen dan had zij binnen deze termijn betrokkenen daarvan op de hoogte moeten stellen onder vermelding van een redelijke termijn waarop de mededeling wel tegemoet kan worden gezien (art. 4:14 Awb).
6. Nu alsnog binnen deze termijn van acht weken de afdeling burgerzaken op 12 mei 1999 is overgegaan tot het opmaken van een geboorteakte is het niet onjuist dat de afdeling burgerzaken verzoeker geen schriftelijke mededeling heeft doen toekomen van de weigering om op 6 en 7 mei een geboorteakte op te maken.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
IV. Ten aanzien van het niet eerder opnemen van de geboorteaangifte op 12 mei 1999 dan nadat verzoekers advocaat had bemiddeld, hetgeen met zich meebracht dat verzoeker extra kosten heeft moeten maken, terwijl er in vergelijking met 6 en 7 mei 1999 geen sprake was van verandering van de feiten en/of omstandigheden.
1. De afdeling burgerzaken is op 6 en 7 mei 1999 niet tot het opmaken van de geboorteakte overgegaan omdat verzoeker er op stond als vader op de akte te worden vermeld. Van een dergelijke vermelding kon geen sprake zijn omdat verzoeker niet met de moeder van het kind was gehuwd en omdat hij het kind niet als het zijne had erkend.
2. Op 6 en 7 mei 1999 kon geen akte van erkenning worden opgemaakt omdat een schriftelijke toestemming van de moeder ontbrak. Ingevolge het bepaalde in artikel 204, boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (zie Achtergrond, onder 1.) is een erkenning nietig indien zij is gedaan zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van de moeder indien het kind de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt.
3. Verzoeker heeft, nadat hij op 6 mei 1999 aangifte wilde doen van de geboorte van zijn kind en er door de afdeling burgerzaken geen geboorteakte was opgemaakt, de keuze gemaakt de hulp van een advocaat in te roepen. De bemiddeling van de advocaat is
- anders dan de schriftelijke toestemming van de moeder - geen voorwaarde geweest voor het opmaken van de akte van erkenning.
4. Op 12 mei 1999 heeft verzoeker het kind als het zijne erkend en is een akte van erkenning opgemaakt. Na het opmaken van de akte van erkenning was er sprake van de door verzoeker gewenste vermelding van een familierechtelijke betrekking tussen hem en het kind. De situatie die voor de afdeling burgerzaken op 6 en 7 mei 1999 reden was om niet tot het opmaken van de geboorteakte over te gaan deed zich op 12 mei 1999 niet meer voor. Er was derhalve sprake van een wijziging in de omstandigheden die voor de afdeling burgerzaken reden was de geboorteakte op 12 mei 1999 alsnog op te maken.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
V. Ten aanzien van de door de heer X publiekelijk geuite verdachtmaking
1. Verzoeker klaagt erover dat de heer X tegen hem gezegd zou hebben dat er sprake was van (een vermoeden van) een schijnhuwelijk tussen verzoeker en de moeder van verzoekers zoon.
2. De heer X heeft verklaard dat er niet gesproken is van een schijnhuwelijk. Verzoeker heeft in april 2001 aangegeven dat het hem voorkomt dat het woord schijnhuwelijk daadwerkelijk is gebruikt maar dat hij daarvoor - gelet op het tijdsverloop - zijn hand niet meer in het vuur durft te steken.
3. Gelet op bovengenoemde verklaringen van de heer X en verzoeker en gelet op het feit dat er in het geheel geen sprake was van een huwelijk tussen verzoeker en de moeder van het kind, is niet aannemelijk dat de heer X publiekelijk heeft verklaard dat er sprake was van een schijnhuwelijk.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
VI. Ten aanzien van het in rekening brengen van een onevenredig hoog bedrag voor het herstel van schade ontstaan nadat door toedoen van verzoeker een kop koffie in een van de kamers van het gemeentehuis was omgevallen.
1. Als gevolg van het omgooien van een kop koffie door verzoeker is schade ontstaan in een kamer van het gemeentehuis. De omgegooide koffie heeft vlekken veroorzaakt op het in de kamer aanwezige buro, op de in de kamer aanwezige lamellen en op de zich tussen de lamellen bevindende muur, en op één andere muur van de kamer (zie Achtergrond, onder 2.).
2. Aan verzoeker is een bedrag van f 417,17 in rekening gebracht. Dit bedrag is onder meer samengesteld uit f 260 arbeidsloon van een schilder en f 89 verf. De werkzaamheden van de schilder hebben zich beperkt tot het schilderen van twee muren in de kamer. Op deze muren bevonden zich vlekken die een gevolg waren van het omgooien van een kop koffie door verzoeker.
Gelet op de hoogte van het in rekening gebrachte bedrag is het niet aannemelijk dat door de schilder meer werkzaamheden zijn verricht dan voor het herstel van de schade strikt noodzakelijk was. Het is dan ook niet onredelijk dat het totale bedrag van de kosten van de schilder, zijnde f 417,71 door de gemeente aan verzoeker in rekening is gebracht.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de afdeling burgerzaken van de gemeente Gorinchem, die wordt aangemerkt als een gedraging van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gorinchem, is gegrond voor zover geklaagd wordt over het niet opnemen van de geboorteaangifte op 7 mei 1999. De klacht is niet gegrond voor zover geklaagd wordt over het niet opnemen van de geboorteaangifte op 6 mei 1999, door het niet afgeven van en voor beroep vatbare beslissing en over het niet eerder opnemen van de geboorteaangifte op 12 mei 1999 dan nadat verzoekers advocaat had bemiddeld, hetgeen met zich meebracht dat verzoeker extra kosten heeft moeten maken, terwijl er in vergelijking met 6 en 7 mei 1999 geen sprake was van verandering van feiten en/of omstandigheden. De klacht is evenmin gegrond voorzover er over geklaagd wordt dat een met naam genoemde ambtenaar tegen verzoeker gezegd zou hebben dat er sprake was van een schijnhuwelijk tussen verzoeker en de moeder van het kind en voor zover geklaagd wordt over het in rekening brengen van een onevenredig deel dan de kosten die gemaakt zijn om door verzoeker gemaakte schade te herstellen.
Onderzoek
Op 14 december 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer B. te Leerdam, met een klacht over een gedraging van de gemeente Gorinchem. Naar deze gedraging, die werd aangemerkt als een gedraging van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gorinchem, werd een onderzoek ingesteld. De klacht werd op 23 februari 2000 als volgt geformuleerd voorgelegd aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gorinchem:
Verzoeker klaagt erover dat de gemeente Gorinchem, tot op het moment waarop hij zich tot de Nationale ombudsman wendde (8 december 1999), niet inhoudelijk heeft gereageerd op zijn brief van 1 juli 1999 waarin hij klaagt over de handelwijze van een medewerker van de afdeling burgerlijke stand bij zijn pogingen op 6 en 7 mei 1999 aangifte te doen van de geboorte van zijn zoon en waarin hij klaagt over het feit dat de gemeente hem, naar aanleiding van zijn aanbod de kosten te vergoeden veroorzaakt door het morsen van koffie, f 417,71 in rekening heeft gebracht.
In reactie op deze klacht liet de gemeente op 23 maart 2000 weten dat bij brief van 15 maart 2000 alsnog was gereageerd op verzoekers brief van 1 juli 1999. De gemeente erkende dat de beantwoording te lang had geduurd.
Verzoeker liet in een brief van 22 maart 2000, dus nog voordat het college van burgemeester en wethouders op de brief van 23 februari 2000 had gereageerd, aan de Nationale ombudsman weten dat de in zijn aan de Nationale ombudsman gerichte brief van 8 december 1999 geuite klacht uitgebreider was dan deze door de Nationale ombudsman was geformuleerd. Verzoeker gaf te kennen dat hij ook duidelijkheid wilde over de klachten zoals hij deze in zijn klachtbrief van 1 juli 1999 aan de gemeente had omschreven.
Aan verzoeker is vervolgens door de Nationale ombudsman bij brief van 19 juni 2000 nadere informatie gevraagd over de precieze inhoud van zijn klacht. Verzoeker heeft deze informatie bij brieven van 5 en 17 september en 10 oktober 2000 verstrekt. Dit heeft geleid tot de klachtomschrijving zoals deze is geformuleerd onder Klacht.
In het kader van het onderzoek werd het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gorinchem op 30 november 2000 verzocht op deze klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaar van de afdeling burgerzaken van de gemeente Gorinchem de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Tevens werd aan het college van burgemeester en wethouders een aantal specifieke vragen gesteld. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De betrokken ambtenaar en verzoeker deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gorinchem gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeker wilde op 6 mei 1999 bij de afdeling burgerzaken van de gemeente Gorinchem aangifte doen van de geboorte van zijn op 3 mei 1999 in de gemeente Gorinchem geboren zoon.
2. De afdeling burgerzaken van de gemeente Gorinchem informeerde bij de gemeente waar de moeder van het kind stond ingeschreven, de gemeente Lopik, naar de burgerlijke staat van de moeder van het kind. Voordat deze informatie door de gemeente Gorinchem werd ontvangen, verliet verzoeker het gemeentehuis. De geboorteakte was toen nog niet opgemaakt.
3. De gemeente Lopik stuurde op 6 mei 1999 per fax aan de afdeling burgerzaken van de gemeente Gorinchem informatie betreffende de moeder van het kind.
4. Verzoeker ging op 7 mei 1999 opnieuw naar het gemeentehuis van Gorinchem om aangifte te doen van de geboorte van zijn zoon. De aangifte werd niet door de afdeling burgerzaken opgenomen. Tussen verzoeker en een met naam genoemde ambtenaar van de afdeling burgerzaken van de gemeente Gorinchem (hierna: de heer X) ontstond een woordenwisseling. Tijdens deze woordenwisseling is door verzoeker in de werkkamer van de ambtenaar een kop koffie omgegooid.
5. Verzoeker is op 12 mei 1999, samen met de moeder van het kind en verzoekers advocaat naar het gemeentehuis van Gorinchem gegaan. Door de afdeling burgerzaken van de gemeente Gorinchem is vervolgens de geboorteakte opgemaakt. De moeder van het kind heeft op 12 mei 1999 schriftelijk verklaard dat zij op dat moment ongehuwd was. In de geboorteakte werd verzoeker als aangever vermeld. Aan de akte van geboorte werd een "latere vermelding betreffende erkenning" toegevoegd. Op 12 mei 1999 werd tevens een akte van erkenning opgemaakt. In deze akte erkent verzoeker de op 3 mei 1999 geboren baby als zijn zoon. In de akte van erkenning staat vermeld dat de moeder van de zoon hiervoor toestemming heeft gegeven.
6. Op 22 juni 1999 werd aan verzoeker door de gemeente Gorinchem een factuur toegezonden waarmee hem een bedrag van f 417,71 in rekening werd gebracht, zijnde de kosten wegens de schade in een kamer in het stadhuis die door verzoeker op 7 mei 1999 was veroorzaakt als gevolg van het omgooien van een kop koffie. In de factuur werd verwezen naar de nota van G. schilderwerken. Op deze nota staat:
"…kamer (…), schade aan wanden herstelt;
arbeid f 260,--
ZGL tex 4 ltr sigmatural glos " 89,--
1 roller " 6,50
f. 355,50
btw 17,5% " 62,21
f 417,71
7. Verzoeker stuurde op 17 juni 1999 aan de gemeente Gorinchem een factuur waarmee hij een bedrag van f 845,82 in rekening bracht voor het honorarium dat verzoeker verschuldigd was aan zijn advocaat.
8. Op 24 juni 1999 schreef de gemeente Gorinchem aan verzoeker onder meer:
"Op 21 juni 1999 hebben wij van u een factuur ontvangen waarin u uw advocatenkosten bij ons declareert, onder vermelding van "honorarium mr. (V; N.o.) t.g.v. uw actie". Wij gaan er van uit dat u met deze vermelding verwijst naar de geboorteaangifte van uw kind op 6 mei 1999 respectievelijk 7 mei 1999 bij de burgerlijke stand.
Vanwege de noodzaak van ambtelijk onderzoek kon de geboorteaangifte niet meteen op 6 mei 1999 plaatsvinden. Pas na bemiddeling van uw advocaat, (V.; N.o.) heeft u in aanwezigheid van de moeder van het kind en uw advocaat op 7 mei 1999 (bedoeld wordt 12 mei 1999; N.o.) officieel aangifte gedaan van de geboorte van het kind. Het bemiddelen van uw advocaat bij de geboorteaangifte komt geheel voor uw rekening. Wij zullen dan ook niet overgaan tot het betalen van uw factuur."
9. Op 1 juli 1999 schreef verzoeker in een brief aan de heer X onder meer:
"Uw schrijven van 24 juni jl. geeft mij geen aanleiding om mijn factuur van 21 juni jl. (bedoeld wordt 17 juni jl.; N.o.) te crediteren. Wanneer u mij van het begin af aan fatsoenlijk te woord zou hebben gestaan dan zou dit alles niet nodig zijn geweest en zou u zich deze kosten hebben kunnen besparen.
Derhalve verzoek ik u om mijn factuur van 21 juni jl. (bedoeld wordt 17 juni jl.; N.o.) binnen de daarin gestelde termijn te betalen. (…)
Tevens wil ik u erop wijzen dat uw factuur van 22 juni jl. niet conform de overeenkomst met (…) is. Wij kwamen immers overeen dat ik de schoonmaakkosten, gemaakt door het door mijn toedoen omgevallen kopje koffie, aan u zou vergoeden. Dit impliceert niet dat u dan op mijn kosten de gehele kamer maar kunt laten schilderen. Immers voor f 260,00 arbeid en met 4 ! liter Z.G.L.tex kan toch heel wat afgeschilderd worden.
Per heden heb ik een naar de schade gerelateerd passend bedrag ( f 117,50; N.o.), aan u overgemaakt."
10. Op 1 juli 1999 schreef verzoeker ook een brief aan burgemeester en wethouders van de gemeente Gorinchem. Hij schreef onder meer:
"Op 3 mei j.l. ben ik vader geworden van mijn zoon, (…). Omdat de geboorte plaatsvond in het Beatrixziekenhuis van Gorinchem heeft ook de geboorteaangifte te Gorinchem plaatsgevonden.
Hiertoe heb ik op 6 mei de eerste poging ondernomen. In eerste instantie verloopt alles soepeltjes totdat het Ghanese paspoort van mijn vrouw ter tafel verschijnt. Naar later blijkt dirigeert de heer (X; N.o.), buiten mijn waarnemingen om het "gesprek". Een scala van hindernissen wordt opgetrokken teneinde het kind niet in te schrijven. Tenslotte verschijnt de heer (X; N.o.) ten tonele en deelt mij publiekelijk en luidkeels mede dat hier sprake is van een schijnhuwelijk en dat er niet tot inschrijving wordt overgegaan.
Er rest mij dan niets anders dan te vertrekken. Dit doe ik tot grote ergernis van de heer (X; N.o.) met medeneming van het aangifte papier (…) en de "puk"-papieren (papieren betreffende het onderzoek naar het voorkomen van phenylketonurie en congenitale hypothyreodie (PKU/CHT, de hielprik); N.o.).
Klacht l. Ik stel mij op het standpunt dat deze actie niet alleen buitengewoon onbeschoft is maar ook dat de weigering tot inschrijving en de verdere volharding hierin zonder overlegging van een voor beroep vatbare beslissing niet conform de wettelijke regels omtrent is.
Daarnaast moeit de heer (X; N.o.) zich in mijn persoonlijke leven hetgeen hij niet behoort te doen.
Omdat ik vind dat dit zo niet kan heb ik nog dezelfde middag contact opgenomen met het gemeentehuis. Na overleg met een uwer medewerkers wiens naam mij ontschoten is wordt er een afspraak gemaakt voor de volgende dag om 10.00 uur. Deze medewerker kan hierbij niet aanwezig zijn vanwege een verlofdag.
Tot mijn grote verbazing start de heer (X; N.o.) het gesprek op deze dag precies daar waar het vorige gesprek geëindigd was. De heer (X; N.o.) luistert nergens naar en heeft ook geen enkele behoefte om naar de door mij meegenomen papieren te kijken. Van enige vorm van overleg blijkt geen enkele sprake te zijn en na enige tijd wordt mij duidelijk dat de heer (X; N.o.) niet tot inschrijving wenst over te gaan. Omdat langer blijven geen zin heeft verzoek ik hem om een voor beroep vatbare beslissing. De heer (X; N.o.) zet zich na enig tegenstribbelen achter de computer en start zijn werkzaamheden. Ondertussen lopen de spanningen wederzijds behoorlijk op. Vervolgens verzoekt de heer (X; N.o.) mij om de kamer te verlaten. Ik antwoord hem hierop dat wanneer hij zo dapper is om een kind niet in te schrijven hij dan ook de voor beroep vatbare beslissing maar moet maken met de vader er bij. Na nog enig heen en weer "gepraat" waarbij door de consternatie nog enige koffie gemorst wordt vertrek ik.
Klacht 2. Ten tweede male ben ik uiterst onbeschoft behandeld, is er niet naar mij geluisterd en neemt men ook niet de moeite om zich inhoudelijk te verdiepen in deze overigens uiterst simpele kwestie. Daarnaast worden er verwachtingen gewekt. Het kind is wederom niet ingeschreven en er is geen voor beroep vatbare beslissing gemaakt.
Teneinde raad neem ik contact op met mijn advocaat.
Na zijn bemiddeling wordt tenslotte op 12 mei in zijn bijzijn het kind ingeschreven.(…)
Klacht 3. Geheel onnodig en buiten mijn schuld om is er nu een geboorteakte d. d. 12-05-99 met een geboortedatum van 03-05-99. Bij instanties roept dit uiteraard vragen op en het geeft geheel onnodig de indruk dat ik te laat was met de geboorte aangifte. Daarnaast heb ik geheel onnodig hoge kosten moeten maken om mijn kind aan te geven.
Door de heer (X; N.o.) zijn de geboortegegevens verwerkt conform de geboorteakte en niet conform de bij de geboorteakte behorende, gelijk gedateerde latere vermelding betreffende erkenning met als gevolg dat het kind ten onrechte niet beschikt over een nationaliteit. (…) Daarnaast zijn er hierdoor onnodig gegevens verstrekt aan het Ministerie van Justitie en de Vreemdelingendienst. De in de persoonlijst vermelde data betreffende de ingang van de familierechterlijke betrekkingen varieert van 03.05.99 tot aan 12.05.99 en 14.05.99. (…)
Klacht 4. De heer (X; N.o.) gaat uiterst slordig om met de persoonsgegevens van (verzoekers kind; N.o.)
Ook bij de afwerking van deze kwestie gaat er het een en ander goed mis. Mijn toezegging om bij te dragen in de schoonmaakkosten van de kamer ten gevolge van het koffieincident wordt door uw gemeente gebruikt om gelijk maar de gehele kamer te laten schilderen. (…)
Klacht 5. De gemeente probeert geldelijk gewin te halen uit een toezegging die gedaan is vanuit een constructieve opstelling van een burger.
Gaarne van u vernemend."
11. De ontvangst van verzoekers brief van 1 juli 1999 aan burgemeester en wethouders werd op 14 juli 1999 door de gemeente Gorinchem bevestigd. De ontvangst van verzoeker brief van 1 juli 1999 aan de heer X werd op 15 juli 1999 door de gemeente Gorinchem bevestigd.
12. Op 4 oktober 1999 schreef verzoeker aan de heer X onder meer:
"Betreffende de door mij ingediende klacht bericht ik u als volgt. Nadat ik mijn klacht afgelopen zomer heb toegelicht heb ik van u, noch van een uwer collega's, meer iets vernomen.
Hoewel de tijd (zes weken) waarbinnen u, conform de folder betreffende de klachtenregeling van de gemeente Gorinchem, reeds geruime tijd is verstreken wil ik u middels dit schrijven nog eenmaal en wel gedurende 4 weken in de gelegenheid stellen om met een reactie te komen.
Indien niet aldus dan zal ik mijn klacht doorsturen naar de Nationale ombudsman."
13. In reactie op verzoekers klacht werd door de gemeente in een brief van 15 maart 2000 aan verzoeker onder meer het volgende meegedeeld:
"In de eerste plaats past ons een excuus voor de veel te late afdoening van uw brief. Zoals u reeds in het gesprek op 18 augustus 1999 is meegedeeld hechten wij aan een zorgvuldige afdoening van geuite klachten, waarbij hoor- en wederhoor met name in uw complexe zaak door ons van groot belang werd geacht. Tot onze spijt heeft een snelle afdoening geen gelijke tred gehouden met de zorgvuldigheid van het gepleegde onderzoek.
Met betrekking tot de inhoud van uw klachten moeten wij op basis van het ingestelde onderzoek helaas constateren dat uw verklaring over de gang van zaken niet geheel spoort met de verklaring afgelegd door de betrokken medewerkers. Het is voor ons derhalve niet mogelijk tot een betrouwbare reconstructie van de feiten te komen. Ons antwoord op uw klachten is het gevolg van de geconstateerde onduidelijkheden.
Klacht 1 en 2
Gezien de tegenstrijdigheid in de verklaringen hebben wij niet kunnen vaststellen dat de heer (X; N.o.) u onjuist heeft bejegend.
Klacht 3
Het gevolg van de discussie rond de aangifte heeft tot gevolg gehad dat de betreffende akte pas op 12 mei 1999 definitief kon worden opgemaakt.
Klacht 4
Uit de verklaringen is ons niet gebleken dat de heer (X; N.o.) onzorgvuldig met uw persoonsgegevens is omgegaan. Wel kunnen wij ons voorstellen dat u het als onprettig heeft ervaren dat een zo complexe zaak als uw aangifte in eerste instantie aan de open balie is afgehandeld. Wij hebben de instructies ter zake inmiddels aangepast.
Klacht 5
De schade aan het werkvertrek is aanzienlijk groter dat u in uw brief aangeeft, van geldelijk gewin voor de gemeente is geen sprake. De nota is gericht aan de CV Stadhuisplein te Rosmalen als eigenaar van ons stadhuis. Wij vertrouwen er op dat u het restantbedrag ad f 300,21 aan ons zult overmaken."
14. Aan de reactie van de gemeente van 15 maart 2000 op verzoekers klacht van 1 juli 1999 lag een advies van de klachtbehandelaar van de gemeente Gorinchem ten grondslag. In dit advies staat onder meer vermeld:
"Advies aan burgemeester en wethouders inzake het onderwerp:
Klacht (verzoeker; N.o.) inzake behandeling bij het doen van een geboorteaangifte
Bij schrijven d.d. 1 juli 1999 heeft (verzoeker; N.o.) uit Leerdam een 5-tal klachten ingediend over en rond de wijze waarop de geboorte van zijn zoon heeft plaatsgevonden.
Teneinde tot een verantwoorde beoordeling te komen van de juistheid van de door klager aangegeven punten heeft ondergetekende onderzoek ingesteld naar de feiten. In verband met afwezigheid van het waarnemend sectorhoofd Dienstverlening en Bestuurszaken is het onderhavige onderzoek niet door hem uitgevoerd.
Ter toelichting zijn een drietal stukken bijgevoegd:
a. de inhoudelijke toelichting op de klachten door klager;
b. de bevindingen van het hoofd Burgerzaken de heer (X; N.o.)
c. het proces-verbaal van aangifte d.d. 10 mei 1999.
Overeenkomstig de procedure heeft ondergetekende na het kennisnemen van de schriftelijke stukken hoor en wederhoor met de actoren toegepast. In verband met vakantie vonden deze gesprekken pas in augustus 1999 plaats.
Hoorzitting 3 augustus 1999 gesprek met de heer (X; N.o.), mevrouw (Y, ambtenaar van de burgerlijke stand; N.o.) en mevrouw ( ZZ, ambtenaar van de burgerlijke stand; N.o.)
Op 6 mei 1999 vervoegde (verzoeker; N.o.) wonende te Polsbroek zich bij de afdeling Burgerzaken om aangifte te doen van de geboorte van zijn zoon, omdat de geboorte in het Streekziekenhuis van Gorinchem had plaatsgevonden. Bij het registeren van een geboorte dient er vanzelfsprekend zekerheid te bestaan omtrent alle relevante gegevens, waaronder uiteraard de gegevens van de Ghanese moeder en de burgerlijke staat.
Door de behandelende loketmedewerkster (mevrouw Y; N.o.) werd hiernaar gevraagd aan (verzoeker; N.o.), met het tonen van het paspoort van de moeder van het kind begonnen de problemen. De afdeling Burgerzaken constateert namelijk dat zij geen verblijfsvergunning heeft, dat er een opmerkelijk leeftijdsverschil tussen partners bestaat en dat het eerste kind van de vrouw een andere naam heeft. Hierdoor hebben betrokken medewerkster en haar chef (de heer X; N.o.) geen zekerheid omtrent het ongehuwd zijn van de moeder. Via de gemeente Lopik willen zij hierover duidelijkheid verkrijgen. (De heer X; N.o.) meldt mij in dit kader nog dat bij hem het belang van het kind voorop staat. Met de gehele gang van zaken heeft (verzoeker; N.o.) merkbaar steeds meer moeilijkheden, hij geeft in woord en gebaar alles maar onzin te vinden en beschuldigt (de heer X; N.o.) van discriminatie. Voorts geeft de heer (X; N.o.) nog aan door (verzoeker; N.o.) uitgemaakt te zijn voor kreupele hond (refererend aan de handicap van de heer (X; N.o.)).
Voor het vervolg van de verklaring van betrokkenen wordt verwezen naar het proces-verbaal van aangifte (zie hierna, onder D. 3.; N.o.), omdat de gegevens hierin aansluiten met het tegenover mij verklaarde. Uitdrukkelijk wordt door alle betrokkenen verklaard dat zij zich absoluut niet gedragen hebben zoals (verzoeker; N.o.) aangeeft. De problemen en de escalatie zijn h.i. volledig te wijten aan zijn manier van handelen.
Tot slot moet mij nog wel van het hart dat de vraag "zouden jullie je voor kunnen stellen dat jullie opstelling niet geheel goed valt bij de wederpartij" door betrokkenen van de afdeling m.i. onnodig als impertinent werd ervaren.
Alles overziende een beeld van medewerkers die hun taak op verantwoorde wijze, zowel inhoudelijke, procedureel als qua bejegening, hebben uitgeoefend.
Overigens heeft de heer (X; N.o.) op 10 mei 1999 bij de politie Zuid-Holland-Zuid te Gorinchem aangifte gedaan tegen (verzoeker; N.o.) wegens bedreiging, belediging en mishandeling.
Wederhoorzitting 18 augustus 1999 gesprek met (verzoeker; N.o.)
Als opening van het gesprek met (verzoeker; N.o.) deelt ondergetekende hem de status van dit gesprek mede en de reden waarom dit gesprek niet door het waarnemend sectorhoofd Dienstverlening en Bestuurszaken wordt gevoerd.
Opgemerkt dient te worden dat (verzoeker; N.o.) op mij in het gesprek een rustige zelfbewuste indruk maakte.
(Verzoeker; N.o.) geeft aan dat het hem vooral gaat om de gebezigde ondertoon in de gesprekken en de z.i. onnodig moeizame afdoening van de aangifte. Op deze wijze dient men niet met mensen om te gaan. Het past z.i. niet dat er een morele speech gehouden, waarbij zelfs kerk en samenleving uitdrukkelijk aan de orde worden gesteld. (Verzoeker; N.o.) zegt niet anders te doen dan voor zijn recht op te komen. Elke suggestie dat het hier om een schijnhuwelijk gaat ondergaat hij als een zware belediging. Volgens hem is er een sprake van dat er in de hal heftige discussie is geweest, hij is de discussie niet aangegaan.
Vervolgens is er na enige discussie met de heer (YY; N.o.), als het waarnemend sectorhoofd Dienstverlening en Bestuurszaken, gebeld. (Verzoeker; N.o.) stond erop dat de geboorte ingeschreven werd, omdat hij immers wettelijk verplicht is tot aangifte. Z.i. zijn alle problemen te wijten aan de voortdurend volgehouden starheid van de heer (X; N.o.) Uiteindelijk werd een vervolggesprek georganiseerd op vrijdag 7 mei, waarvoor na overleg geen politiesteun noodzakelijk was.
Het vervolggesprek op vrijdag 7 mei ging z.i. beter. De gemeente bleef echter bij haar standpunt. (Verzoeker; N.o.) heeft daarom om een voor beroep vatbare beslissing gevraagd, hetgeen z.i. ook weer problemen opleverde. Kortom een z.i. weinig professioneel gedrag. Met betrekking tot het "koffie-incident" geeft hij aan dat dit een ongelukje was en dat hij bereid is de rekening hiervoor te betalen. De hem inmiddels toegezonden nota acht hij echter veel te hoog, het op zijn kosten volledigheid sausen van het onderhavige werkvertrek komt hem nogal overdreven voor.
Tot slot geeft (verzoeker; N.o.) nog aan ook het gesprek met wethouder (G; N.o.) absoluut niet bevredigend te hebben gevonden. Ook hier trof hij z.i. de nodige desinteresse aan. Zijn algemene oordeel, als niet-inwoner als klant, over Gorinchem was nogal negatief, in het licht van door hem naar voren gebrachte niet onbegrijpelijk.
Conclusie uit het hoor- en wederhoor
Op basis van de door mij gevoerde gesprekken met alle betrokkenen is het mij helaas niet mogelijk de absolute waarheid rond al het gezegde en alle handelingen boven tafel te brengen. De afgelegde verklaringen spreken elkaar daarvoor teveel tegen.
Mij is de afwikkeling van het proces-verbaal van aangifte niet bekend.
Conclusie over de door (verzoeker; N.o.) ingediende klachten
Klacht 1 en 2
Hierover is op basis van de volkomen tegenstrijdige verklaringen geen uitsluitsel te geven.
Klacht 3
Een en ander is het gevolg van de gevolgde procedure. Met het verschijnen en de schriftelijke verklaring van de moeder dat zij ongehuwd is werd aan de voorwaarde voldaan waaronder een geboorteakte kan worden opgemaakt.
Klacht 4
Mij is in het onderzoek niet gebleken dat er slordig is omgegaan met de persoonsgegevens van (verzoeker; N.o.). Het niet te lang "dooremmeren" met een gecompliceerde aangifte aan het loket ware beter geweest.
Klacht 5
De schade aan het vertrek was beduidend groter dan (verzoeker; N.o.) doet veronderstellen.
Onder verwijzing naar het proces-verbaal van aangifte in verband met bedreiging, belediging en mishandeling wordt gemeld dat bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht, (…), (verzoeker; N.o.) schuldig is bevonden aan vernieling en mishandeling.
Advies
(Verzoeker; N.o.) antwoorden overeenkomstig bijgevoegde ontwerpbrief.
Te late afdoening klacht
De afdoening van deze, gecompliceerde klacht heeft helaas veel te laat op zich laten wachten. De samenhang tussen absoluut tegenstrijdige verklaringen, de aangifte wegens belediging, de afdoening door een waarnemer van een waarnemer heeft, overigens volkomen ten onrechte, een veel te late afdoening veroorzaakt."
B. Standpunt verzoeker
Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onder Klacht.
C. Standpunt college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gorinchem
In reactie op de klacht deelde het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gorinchem bij brief van 11 december 2000 onder meer het volgende mee:
"Per onze aan u gerichte brief van 23 maart 2000 hebben wij gereageerd op de door (verzoeker; N.o.) tegen ons ingediende klachten. Wij hebben in bedoelde brief aangegeven niets toe te kunnen voegen aan onze antwoordbrief aan (verzoeker; N.o.) van 15 maart 2000. Tevens hebben wij bij onze brief van 23 maart 2000 als bijlage alle bij ons bekende stukken over deze kwestie aan u toegezonden.
Sedert maart 2000 zijn ons geen nieuwe inzichten of gegevens bekend geworden die ertoe zouden kunnen leiden dat ons standpunt terzake de klachten van (verzoeker; N.o.) is veranderd. Opnieuw kunnen wij niet anders dan aangeven niets toe te voegen te hebben aan de u reeds bekend zijnde feiten en omstandigheden en bovendien zijn wij van mening naar beste weten te zijn ingegaan op de klachten die (verzoeker ; N.o.) kenbaar heeft gemaakt. Wij verwijzen hierbij nog naar het verslag wat door onze klachtenbehandelaar is opgemaakt naar aanleiding van de hoorzittingen met de diverse partijen."
D. STANDPUNT HEER X
1. De heer X liet in reactie op de klacht op 31 januari 2001 onder meer het volgende weten;
"Direct na het bewuste incident heb ik op verzoek van mijn portefeuillehouder een toelichting geschreven. Een afschrift treft u in bijlage aan.
Eveneens doe ik u toekomen een fotocopie van het opgemaakte proces-verbaal
Ik neem aan dat deze documenten voorzien in de door u verzochte beantwoording en u voldoende beeld verschaffen van de schofferende bejegening zijdens (verzoeker N.o.)."
2. De door de heer X genoemde toelichting bevat de volgende tekst:
"Op donderdag 6 mei 1999 kwam aan de balie van de afd. Burgerzaken voor de aangifte van zijn pasgeboren baby (verzoeker; N.o.) uit Lopik.
(Verzoeker; N.o.) werd in eerste instantie geholpen door mw. (Y; N.o.). Zij stelde vast dat (verzoeker; N.o.) ongehuwd was, terwijl de moeder van de baby was mevrouw (E.; N.o.) van Ghanese nationaliteit en sedert januari 1999 officieel ingeschreven te Lopik met als burgerlijke staat ongehuwd.
(Verzoeker; N.o.) stond erop, dat hij in de op te maken geboorte-akte zou worden opgenomen als de vader en dat het kind ook zijn geslachtsnaam zou krijgen.
Na (verzoeker; N.o.) te hebben meegedeeld dat in een dergelijke situatie in ieder geval altijd de moeder bij de aangifte aanwezig moet zijn i.v.m. de naamskeuze consulteerde mw. (Y; N.o.). mij hoe met deze verzoeken om te gaan.
Ik achtte het onder de gegeven omstandigheden (opmerkelijk leeftijdsverschil, moeder beschikte niet over een geldige verblijfstitel) noodzakelijk eerst nader onderzoek in te stellen naar de gronden waarop het gemeentebestuur het burgerlijke staat gegeven van mevrouw (E.; N.o.) in de GBA van de gemeente Lopik had vastgelegd.
Die mededeling heb ik (verzoeker; N.o.) in het bijzijn van mw. (Y; N.o.). persoonlijk gedaan, waarop hij kwaad vertrok.
Aan het begin van de middag werden alle relevante documenten per fax door (…) de gemeente Lopik beschikbaar gesteld.
Vervolgens werd door tussenkomst van (de heer YY; N.o.) een vervolg-ontmoeting op vrijdagmorgen 7 mei gearrangeerd.
Op basis van de Lopik-documenten en een telefonisch onderhoud met advocaat (V.; N.o.) van (verzoeker; N.o.) was mijn bedoeling in dat gesprek de volgende oplossing voor te stellen; (verzoeker; N.o.) en/of advocaat (V.; N.o.) verschaft mij inzicht in hoeverre de poging gevorderd is uit Ghana een officiële en gelegaliseerde ongehuwd-verklaring te verkrijgen en concreet verklaart mw. (E.; N.o.) tijdens de geboorte-aangifte schriftelijk niet gehuwd te zijn.
Van een gesprek, ook collega mw. (ZZ; N.o.) was daarbij aanwezig, was geen sprake. (Verzoeker; N.o.) ontzegde mij het recht vragen te stellen.
V.w.b. de sfeer waarin dit alles zich afspeelde, de verwensingen, bedreigingen en beledigingen verwijs ik naar de processen-verbaal opgemaakt door verbalisant K. van politie Zuid-Holland-Zuid van verklaringen van mw. (ZZ; N.o.) en mijzelf."
3. In het op 10 mei 1999 door een verbalisant van de politie Zuid-Holland-Zuid opgenomen proces-verbaal van aangifte staat onder meer vermeld:
"Nadere omschrijving incident: vernielingen aan openbare gebouwen
Pleegdatum/-tijd: Tussen donderdag 06-mei-99 11.00 uur en vrijdag 07-mei-99 10.30 uur.
Aangever/benadeelde (X; N.o.)
(…)
Ik ben als hoofd van de afdeling burgerzaken in vaste dienst bij de gemeente Gorinchem. Ik wens aangifte te doen tegen (verzoeker; N.o) in verband met bedreiging, belediging en mishandeling.
Ik kan daarover het volgende verklaren:
Op donderdag 6 mei 1999 omstreeks 11.00 uur meldde zich aan de balie van de afdeling burgerzaken in het gemeentehuis te Gorinchem een man die zich voorstelde met de naam (verzoeker; N.o.). (Verzoeker; N.o.) vertelde dat hij aangifte van geboorte wenste te doen van zijn kind. Dat kind was geboren in het Beatrixziekenhuis te Gorinchem.
In dit gesprek deelde hij mede dat hij de vader was en deelde hij tevens mede dat de moeder de Ghanese nationaliteit had. Over de juiste titel tot verblijf van de vrouw gaf hij geen informatie. (Verzoeker; N.o.) stond er direct op dat het kind op zijn naam moest komen. (Verzoeker; N.o.) wilde het kind erkennen als zijn kind.
Tegen (verzoeker; N.o.) werd verteld dat dit mogelijk was omdat hij Nederlander is maar voordat de erkenningsakte kon worden opgemaakt wilde ik volledige zekerheid omtrent de burgerlijke staat van de moeder.
Inmiddels was namelijk gebleken dat de moeder zonder geldige verblijfstitel in Nederland verbleef en dat er een opmerkelijk leeftijdsverschil bestond tussen de moeder van het kind en de vader.
(Verzoeker; N.o.) had in de gesprekken aangegeven dat hij in de gemeente Lopik woonde. Ik heb toen tegen hem verteld dat ik eerst de documenten wilde bestuderen die van zijn vrouw in Lopik aanwezig waren.
(Verzoeker; N.o.) gaf aan dat hij dat niet nodig vond, griste alle papieren van de balie en verdween.
Ongeveer 5 minuten later nam (verzoeker; N.o.) met een mobiele telefoon contact met mij op en begon direct te schelden. Hij maakte mij uit voor kreupele hond en dergelijke opmerkingen die verband houden met mijn handicap. Ik ben namelijk lichamelijk gehandicapt. (Verzoeker; N.o.) heeft na dit gesprek kennelijk ook contact gehad met (…). Zij is werkzaam als secretaresse van (de) burgemeester (…).
In het gesprek met haar gaf hij te kennen dat hij geen aangifte van geboorte mocht doen van zijn kind. Verder weet ik geen inhoud van dit gesprek weer te geven.
Voorts heeft (verzoeker; N.o.) kennelijk ook telefonisch contact gehad met de afdeling P&O (Personeel en Organisatie) om via dat kanaal sectorhoofd (YY; N.o.) te pakken te kunnen krijgen. (YY; N.o.) is mijn leidinggevende. Via deze ingang heeft (verzoeker; N.o.) gesproken met (een medewerkster van de afdeling Personeel en Organisatie; N.o.). In het gesprek wat (verzoeker; N.o.) met haar heeft gehad schilderde hij mij af als een racist. Ik heb dit als zeer beledigend ervaren. Ik verafschuw racisme. In de loop van die middag is er contact geweest tussen (YY; N.o.) en (verzoeker; N.o.).
In dit gesprek nam (verzoeker; N.o.) afstand van zijn beledigingen en verklaarde bereid te zijn om op vrijdag 7 mei 1999 in goede harmonie terug te keren voor het bespreken van de situatie. (YY; N.o.) deelde mij dat tevens mede en vroeg aan mij of ik bereid was om mee te werken. Ik vond dat geen probleem. Wel heb ik daarna telefonisch contact gezocht met (verzoeker; N.o.) en daarbij gevraagd of het gesprek op vrijdag 7 mei 1999 zonder politie bijstand kon plaatsvinden.
Ik deelde hem ook mede dat ik het noodzakelijk achtte dat een collega van de afdeling daarbij aanwezig was. Met het laatste ging (verzoeker; N.o.) akkoord. De politie bijstand was volgens hem overbodig.
Op vrijdag 7 mei 1999 omstreeks 10.00 uur verscheen (verzoeker; N.o.) op de afgesproken tijd in het gemeentehuis. Ik ontving hem op mijn werkkamer en mijn collega (ZZ; N.o.) was hierbij aanwezig.
Ik ging achter mijn bureau zitten, (verzoeker; N.o.) ging voor mij zitten en (ZZ; N.o.) ging links van (verzoeker; N.o.) zitten.
(Verzoeker; N.o.) stak onmiddellijk van wal dat hij als vader in de akte opgenomen moest worden. Hij ontzegde mij het recht om aanvullende vragen met betrekking tot zijn partner te stellen. Zijn gedrag kwam op mij zeer agressief en provocerend over. Ik merk op dat de ogen van hem helemaal rood waren. Ik heb geen alcohollucht waargenomen. Ik kon aan hem zien dat hij zeer gespannen was. Omdat ik mij ervan wilde overtuigen dat ik er goed aan deed om (verzoeker; N.o.) als vader in de akte op te nemen wilde ik twee vragen aan hem stellen. Ik heb aan (verzoeker; N.o.) gevraagd hoe de stand van zaken was met betrekking tot het ongehuwd zijn van zijn partner uit Ghana. Op deze vraag kreeg ik geen antwoord en (verzoeker; N.o.) beet mij toe dat ik geen recht had om die vraag te stellen. Op dit moment was (verzoeker; N.o.) ook beledigend tegen mijn collega (ZZ; N.o.). Ik hoorde namelijk dat hij zei dat zij zich er niet mee moest bemoeien dat zij geen "neen" mocht schudden en dergelijke provocerende opmerkingen.
De tweede vraag van mij ging over een ander kind van zijn partner uit Ghana. Omdat dit kind een andere achternaam had vroeg ik hem naar de geboorte akte. Ik zag dat (verzoeker; N.o.) helemaal door het lint ging. Ik zag dat hij voor mij ging staan en verbaal zeer agressief tegen mij te keer ging. Er werd door (verzoeker; N.o.) behoorlijk gevloekt. Er werd op gehamerd dat die informatie nergens iets mee te maken had. Ik kreeg de indruk dat er informatie door hem werd achtergehouden.
Toen (verzoeker; N.o.) duidelijk werd dat hij geen aangifte kon doen vroeg hij aan mij een voor beroep vatbare beslissing. Ik bedoel hiermede een stuk waarmede hij kon gaan procederen. Ik was daartoe bereid maar verzocht hem in de hal te gaan wachten. Dit weigerde hij pertinent en bleef op mijn kamer.
Ondertussen beval hij mijn collega (ZZ; N.o.) om koffie te gaan halen. Dit werd door haar gedaan om de gemoederen te sussen. Tijdens haar korte afwezigheid bedreigde (verzoeker; N.o.) mij met de woorden: "Ik zal er voor gaan zorgen dat je nog kreupeler zal gaan lopen dan nu". Deze opmerking kwam mij zeer bedreigend over en ik was bang dat (verzoeker: N.o.) zijn bedreiging zou uitvoeren. Immers (verzoeker: N.o.) is een grote vent van circa 1.85 meter en ik ben door mijn handicap niet erg weerbaar.
Vrijwel direct hierna kwam collega (ZZ; N.o.) met de koffie terug in mijn kamer. Zij gaf (verzoeker; N.o.) zijn koffie. (Verzoeker; N.o.) stond op dat moment. Vrijwel direct nadat (verzoeker; N.o.) zijn koffie had gekregen zag en voelde ik dat hij de koffie met kracht tegen mijn gezicht smeet. Ik voelde pijn want die koffie was best heet, immers die kwam net uit de automaat. Ik vond dit bijzonder vervelend dat ik dit van (verzoeker; N.o.) moest dulden. Tevens zag ik dat mijn bureau, de zich daarop bevindende bescheiden, muren en de lamellen in mijn kamer met koffie waren besmeurd. Mijn kleding en die van collega (ZZ; N.o.) zaten ook onder de koffie.
Hierna zag ik dat (verzoeker; N.o.) direct uit mijn kamer en het gemeentehuis vertrok. In de gang beschadigde hij en passant nog een theeapparaat en in de hal van het gemeentehuis gooide hij nog een terracotta bloemenvaas op de grond kapot.
Kort daarna belde (verzoeker; N.o.) in ieder geval met wethouder (G; N.o.), voorlichter (B.; N.o.) en loco-secretaris (Z.; N.o.). Inhoudelijk ken ik deze gesprekken niet maar ik begreep dat hij ruzie had gemaakt met (G.; N.o.) en tegen (B.; N.o.) had hij zich zodanig uitgelaten dat hij mij beschuldigde van discriminatie.
Door het gedrag van (verzoeker; N.o.) ben ik enorm geschrokken en ben ik zelfs angstig. Ik wens dat tegen (verzoeker; N.o.) een strafvervolging wordt ingesteld".
E. Nadere Reactie college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gorinchem
1. Naar aanleiding van de reactie van het college van burgemeester en wethouders (zie hiervoor onder C.) stelde de Nationale ombudsman bij brief van 28 februari 2001 de volgende vragen aan het college van burgemeester en wethouders:
1. In het in mijn brief van 30 november 2000 onder punt 1. opgenomen klachtonderdeel klaagt verzoeker er over dat op 6 en 7 mei 1999 niet is overgegaan tot het opnemen van de geboorteaangifte van zijn zoon en dat geweigerd is hem de reden daarvoor kenbaar te maken. In direct verband hiermee klaagt hij er onder punt 3. van zijn klacht over dat de geboorteaangifte pas op 12 mei 1999 is opgenomen na bemiddeling van zijn advocaat, terwijl er in vergelijking met 6 en 7 mei 1999 - naar verzoeker stelt - geen sprake is geweest van verandering van de feiten of omstandigheden.
Uit uw eerdergenoemde brief van 15 maart 2000 en de daarbij behorende bijlagen begrijp ik dat er op 12 mei 1999 is overgegaan tot opname van de geboorteaangifte nadat de aanwezige moeder van de jongen had verklaard dat verzoeker de vader van haar zoon was. Verzoeker is op de geboorteakte als aangever vermeld en er is een 'latere vermelding betreffende erkenning'.
Ik verzoek u mij mee te delen of op 6 en 7 mei 1999 is overwogen de aangifte op te nemen en daarbij verzoeker uitsluitend als aangever te vermelden. Verzoeker had er op kunnen worden gewezen dat later een akte van erkenning kon worden toegevoegd nadat de moeder daarvoor toestemming had gegeven.
2. Ten aanzien van het in mijn brief van 30 november 2000 onder punt 2. vermelde klachtonderdeel is mij in het door u meegezonden verslag duidelijk geworden dat het verzoek om een voor beroep vatbare beslissing door verzoeker ter sprake is gebracht. Er is niet overgegaan tot afgifte van de voor beroep vatbare beslissing. Ik verzoek u aan te geven wat de reden hiervoor is geweest.
3. Ten aanzien van de in mijn brief van 30 november 2000 onder punt 4. genoemde klacht verzoek ik u de vraag te beantwoorden of door de heer (X; N.o.) is gezegd dat er sprake was van (het vermoeden van) een schijnhuwelijk?
4. Ten aanzien van de in mijn brief van 30 november 2000 onder punt 5. genoemde klacht is het - teneinde te kunnen beoordelen of het noodzakelijk is geweest de werkzaamheden te laten uitvoeren zoals dat is gedaan - nodig een duidelijk beeld te krijgen van de ontstane schade. Ik verzoek u in dit verband in een situatieschets aan te geven waar de vlekken als gevolg van de door verzoeker gegooide koffie zich bevonden.
2. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gorinchem beantwoordde deze vragen bij brief van 8 maart 2001 onder meer als volgt:
1. Er is op 6 of 7 mei 1999 niet overwogen (verzoeker; N.o.) uitsluitend als aangever in de akte op te nemen in afwachting van de toevoeging van een latere vermelding. Betrokkene stond er namelijk op in de geboorte-akte direct als vader te worden opgenomen.
2. Verzoeker bracht de afgifte van een voor beroep vatbare beschikking ter sprake op agressieve wijze tijdens zijn onderhoud met het hoofd van onze afdeling Burgerzaken en op diens kamer. Betrokkene eiste dat bedoelde beslissing onmiddellijk op papier werd gesteld. Het hoofd Burgerzaken heeft vervolgens wel een aanvang willen maken met het afgeven van bedoelde beschikking (hetgeen gepaard ging met angstgevoelens jegens (verzoeker; N.o.) doch betrokkene raakte op dat moment nog verder over zijn toeren waardoor e.e.a. niet tot afhandeling is gekomen.
3. De heer (X; N.o.) heeft verklaard dat er niet gesproken is over een schijnhuwelijk. (Verzoeker; N.o.) was ook niet gehuwd met mevrouw (E.; N.o.). Wel heeft de heer (X; N.o.) op 6 mei 1999 (verzoeker; N.o.) gevraagd hem even de tijd te gunnen om na te gaan op basis van welk document mevrouw (E.; N.o.) in de gemeente Lopik als ongehuwd was ingeschreven.
4. (Verzoeker; N.o.) stond op 7 mei 1999 in de kamer van (X; N.o.) tegenover zijn bureau en gooide de inhoud van een juist aangeboden mok koffie richting de in de kamer aanwezige medewerkster (ZZ; N.o.) alsmede van hemzelf. U treft bijgaand de foto's aan die direct na het incident zijn genomen en waarop te zien is dat de koffie terecht is gekomen op de papieren die op het bureau van de heer (X; N.o.) lagen, de lamellen en het behang (zie Achtergrond, onder 2.). Ook mevrouw (ZZ; N.o.) en de heer (X; N.o.) zaten onder de koffie, maar daarvan zijn geen foto's genomen."
F. Nadere reactie verzoeker
Verzoeker liet in zijn brief van 3 april 2001 aan de Nationale ombudsman, in reactie op de brief van de gemeente van 8 maart 2001, onder meer het volgende weten:
"Op 6 en 7 mei wilde de afdeling burgerzaken bij deze geboorte aangifte eigenlijk gewoon niets. Het komt mij trouwens voor dat een gemeente in deze zaken, richting burger, juist een voorlichtende en initiatief-nemende rol heeft. Het door de gemeente naar voren gebrachte, inzake de vader-vermelding, mag m.i. nimmer een reden zijn om dan maar niets te doen.
Punt 2 heeft, naar ik veronderstel, betrekking op het gesprek van 7 mei 1999. Al heel snel na aanvang van dit gesprek bleek mij dat de heer (X; N.o.). niet van zins was om deze kwestie nader te bekijken. Het door mij meegenomen dossier behoefde hij niet in te zien. Hij diende zich aan de wet te houden, hierbij wijzend op een rijtje boeken, links achter mij. De inmiddels ontvangen gegevens uit de G.B.A. van Lopik boden volgens de heer (X; N.o.) geen mogelijkheid om te komen tot een geboorteaangifte/c.q. geboorteregistratie.
In plaats van een situatie van overleg was er een situatie van toespreken, dit alles ondersteunt door een telkenmale met instemming knikkende mw. (ZZ; N.o.). Nadat mij was gebleken dat dit gesprek niet zinvol was verzocht ik de heer (X; N.o.) om een voor beroep vatbare beschikking. Hierop verzocht de heer (X; N.o.) mij om de kamer te verlaten. Na nog wat heen en weer gepraat en het koffieincident ben ik vertrokken. De heer (X; N.o.) maakte op mij tijdens dit gesprek niet de indruk erg over zijn toeren te zijn.
Indien de heer (X; N.o.) werkelijk zo over zijn toeren was geraakt dat hij niet meer in staat was om een voor beroep vatbare beschikking te produceren dan zouden zijn collega's toch zeker wel zo'n beschikking hebben kunnen maken en aan mij opsturen. Dit alles is niet gebeurd. Men laat ten tweede male alles op zijn beloop.
Het komt mij voor dat het woord schijnhuwelijk daadwerkelijk is gebruikt, maar 2 jaar na dato durf ik hiervoor mijn hand niet meer in het vuur te steken. De luidkeelse en publieke ondervraging naar niet ter zake doende privezaken door de heer (X; N.o.) en zijn medewerkster, welke medewerkster overigens zelf al heel snel in de gaten had dat dit niet de juiste manier van doen was, acht ik uiterst onfatsoenlijk, overbodig en onnodig diep kwetsend.
Als bijlage deze's treft u een situatieschets aan van de werkkamer van de heer (X; N.o.) (zie Achtergrond, onder 3.). In deze werkkamer bevindt zich, aan een zijde, een raam met lamellen. In de fotoreportage komen deze lamellen meerdere keren voor. Dit blijkt o.a. uit het kenteken van de auto op de achtergrond. De mok met koffie was ten tijde van het incident absoluut niet vol. Mw. (ZZ; N.o.) bevond zich aan de andere zijde van de kamer en is zeer zeker niet geraakt. Gezien de stemmingmakerij ten stadkantore zou ook zij, indien geraakt, zeker aangifte hebben gedaan. Ik denk overigens dat het niet mee valt om met ongeveer 100 ml vloeistof, (zijnde de proefondervindelijk door mij vastgestelde hoeveelheid vloeistof in een halve mok) een kamer van ongeveer 5x3 meter, met ongeveer 35 m2 wand/glas-oppervlakte, in een worp zodanig te besmeuren dat een algehele schilderbeurt nodig is.
De 2 foto's van wand, plint en vloer betreffen eenzelfde situatie. Dit blijkt uit de identieke wandbeschadiging net boven de plint. De volgende twee foto's betreffen de documenten die op het buro van (X; N.o.) lagen tijdens het gesprek. Overigens geen documenten die betrekking hebben op het gespreksonderwerp.
De volgende 4 foto's betreffen allen hetzelfde gedeelte van de lamellen. Zij geven geen totaaloverzicht zodat het onmogelijk is om aan de hand van deze foto's te bepalen waar zich eventuele koffievlekken bevinden.
Overigens, voor het schoonmaken van de koffievlekken heb ik op eigen initiatief ongeveer f 125,00 betaald."
G. Nadere informatie van de gemeente Gorinchem
In antwoord op een telefonische vraag over de hoogte van het aan verzoeker in rekening gebrachte bedrag van f 417,71 deelde de gemeente Gorinchem mee dat in de kamer van de betreffende ambtenaar van de afdeling burgerzaken uitsluitend de twee muren zijn geschilderd waarop zich koffievlekken bevonden.
Achtergrond
1. Burgerlijk Wetboek
Boek 1, artikel 18, eerste en tweede lid:
"1. De ambtenaar van de burgerlijke stand mag in de akten alleen opnemen hetgeen ingevolge het bij of krachtens de wet bepaalde moet worden verklaard of opgenomen.
2. De ambtenaar van de burgerlijke stand is bevoegd alvorens tot het opmaken van een akte over te gaan zich de door de wet vereiste bescheiden te doen vertonen. Hij doet zich ook andere bescheiden vertonen, welke hij voor het opmaken van de akte of voor de vaststelling van de in de akte op te nemen gegevens noodzakelijk acht. Hij kan zich te dien einde, zonder hiervoor leges verschuldigd te zijn, inlichtingen verschaffen uit de registers van de burgerlijke stand en uit andere openbare registers."
Boek 1, artikel 18b, eerste en derde lid:
"1. Blijft een partij bij een akte van de burgerlijke stand of een belanghebbende partij in
gebreke de in artikel 18, tweede lid, bedoelde bescheiden over te leggen, of acht de
ambtenaar van de burgerlijke stand de overgelegde bescheiden ongenoegzaam, dan weigert deze tot het opmaken van de akte over te gaan."
(…)
3. Van een weigering als bedoeld in het eerste (…) lid doet de ambtenaar van de burgerlijke stand een schriftelijke, met redenen omklede mededeling aan de partijen bij de akte en de belanghebbende partijen toekomen, onder vermelding van de tegen die weigering openstaande voorziening van afdeling 12 van deze titel. Een afschrift van deze mededeling doet hij aan de korpschef toekomen.
Boek 1, artikel 19e, eerste, tweede, derde lid onder a en zesde lid:
"1. Tot de aangifte van een geboorte is bevoegd de moeder van het kind.
2. Tot de aangifte is verplicht de vader.
3. Wanneer de vader ontbreekt of verhinderd is de aangifte te doen, is tot aangifte verplicht:
a. ieder die bij het ter wereld komen van het kind tegenwoordig is geweest;
b. De bewoner van het huis waar de geboorte heeft plaatsgehad, (…)
6. De verplichting tot aangifte moet worden vervuld binnen drie dagen na de dag der
bevalling (…)."
Boek 1, artikel 27:
"Naar aanleiding van een besluit van een ambtenaar van de burgerlijke stand om op grond van artikel 18b (…) te weigeren een akte van de burgerlijke stand op te maken, (…) hebben belanghebbende partijen de bevoegdheid zich binnen zes weken na de verzending van dat besluit bij verzoekschrift te wenden tot de rechtbank binnen welker rechtsgebied de standplaats van de ambtenaar van de burgerlijke stand is gelegen."
Boek 1, artikel 199, aanhef en onder a en c:
"Vader van een kind is de man:
a. die op het tijdstip van de geboorte van het kind met de vrouw uit wie het kind is geboren, is gehuwd, (…)
(…)
c. die het kind heeft erkend"
Boek 1, artikel 203, eerste lid onder a:
"1. Erkenning kan geschieden:
a. bij een akte van erkenning, opgemaakt door een ambtenaar van de burgerlijke stand."
Boek 1, artikel 204, eerste lid onder c,
"1. De erkenning is nietig, indien zij is gedaan:
c. indien het kind de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de moeder;"
Boek 6, artikel 100:
"Heeft een zelfde gebeurtenis voor de benadeelde naast schade tevens voordeel opgeleverd, dan moet, voor zover dit redelijk is, dit voordeel bij de vaststelling van de te vergoeden schade in rekening worden gebracht."
2. Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:13
"1. Een beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde
termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
2. De in het eerste lid bedoelde redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer het
bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een kennisgeving als bedoeld in artikel 4:14 heeft gedaan."
Artikel 4:14
"Indien, bij het ontbreken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, stelt het bestuursorgaan de aanvrager daarvan in kennis en noemt het daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien."
3. Door de gemeente gemaakte foto's van de kamer van de heer X in het gemeentehuis te Gorinchem
4. Door verzoeker gemaakte schets van de kamer van de heer X in het gemeentehuis te Gorinchem