2001/227

Rapport

Verzoeker klaagt in de eerste plaats over het optreden van het regionale politiekorps Gelderland-Midden jegens hem op 5 maart 1998. Hij klaagt er met name over dat de politie:

- assistentie heeft verleend aan ambtenaren van de Dienst Milieu en Openbare werken van de gemeente Arnhem zonder zich voorafgaand te informeren over de stand van zaken in/bij verzoekers bedrijf;

- hem heeft aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 18.6 van de Wet milieubeheer terwijl dit artikel inmiddels was vervallen;

- hem heeft aangehouden en vervolgens heeft overgebracht naar het politiebureau terwijl ook had kunnen worden volstaan met de aanzegging of mededeling dat ter zake van de vermeende wetsovertreding proces-verbaal zou worden opgemaakt;

- tijdens zijn verblijf op het politiebureau niet is ingegaan op zijn herhaald verzoek om in een andere, minder vieze ophoudruimte te worden geplaatst;

- hem op het politiebureau niet in de gelegenheid heeft gesteld contact op te nemen met zijn advocaat.

Verzoeker klaagt er verder over dat het arrondissementsparket te Arnhem onwillig is gebleken de code van de sepotbeslissing van de officier van justitie te wijzigen van 02 (onvoldoende wettig bewijs) in 01 (ten onrechte als verdachte aangemerkt).

Beoordeling

I. Inleiding

1. Verzoeker is bestuurder/groot aandeelhouder van M. BV, dat de directie voert over D. BV, gevestigd te Arnhem. De bedrijfsactiviteiten van D. BV bestaan onder meer uit de recycling van kunststoffen. D. BV beschikt hiertoe over een vergunning, afgegeven door de gemeente Arnhem op grond van de Wet milieubeheer.

Op 22 april 1997 diende verzoeker bij de gemeente Arnhem een aanvraag in tot wijziging van de op dat moment geldende vergunning. Ten tijde van de door de Nationale ombudsman onderzochte gedragingen had de gemeente Arnhem nog niet beslist op deze nieuwe vergunningaanvraag. De "oude" vergunning was niet ingetrokken.

2. B., ambtenaar bij de Dienst Milieu en Openbare Werken van de gemeente Arnhem, belast met het toezicht op de naleving van de bepalingen van (onder andere) de Wet milieubeheer (zie ook Achtergrond, onder 3.1.), bracht, samen met zijn collega K., eveneens toezichthoudend ambtenaar bij de gemeente Arnhem, op 5 maart 1998 een bezoek aan het bedrijf D. BV, teneinde een bedrijfscontrole te verrichten. Volgens de toezichthouders B. en K. weigerde verzoeker op 5 maart 1998 aan hen zijn medewerking te verlenen, zowel vóór als nadat zij zich als zodanig aan hem hadden gelegitimeerd.

Verzoeker heeft in dit verband laten weten dat hij een controlebezoek aan zijn bedrijf niet categorisch heeft willen weigeren, maar dat hij zich op het standpunt stelde dat de punten die in de toen geldende vergunning ter discussie stonden, en die niet in de nieuwe vergunning zouden terugkomen, niet bij een controle zouden moeten worden betrokken, conform een met de gemeente gemaakte afspraak.

3. De gemeenteambtenaren deelden ambtenaren van het regionale politiekorps Gelderland-Midden mee dat verzoeker op die dag tot tweemaal toe niet had voldaan aan het verzoek om medewerking te verlenen aan de controle. Nadat de vier betrokken politieambtenaren ter plaatse waren gekomen, stelden de toezichthouders hen op de hoogte van de gang van zaken.

De politieambtenaren betraden vervolgens het bedrijfspand. Een aantal van hen sprak met verzoeker in zijn kantoorruimte, buiten het bijzijn van de toezichthouders. De politieambtenaren spraken met verzoeker af dat de bedrijfscontrole zou worden uitgevoerd op basis van de toen geldende vergunning, maar dat de toezichthouders uitsluitend zouden controleren aan de hand van die voorschriften uit de vergunning, die in ongewijzigde vorm zouden worden opgenomen in de nog op te stellen nieuwe vergunning.

4. Na enige tijd voegden de toezichthouders zich op verzoek van de politieambtenaren bij het gesprek, en vroegen verzoeker opnieuw zijn medewerking te verlenen aan de controle. Over de inhoud van hetgeen toen precies is gezegd lopen de lezingen uiteen. Vast staat echter dat verzoeker opstond van de spreektafel voordat één van de toezichthouders geheel was uitgesproken, zich omdraaide en zich aldus onttrok aan een verdere deelname aan het gesprek. De politieambtenaren S. en V. hebben hierover verklaard dat het hen hiermee duidelijk was dat verzoeker zich door deze handelwijze (opnieuw) onttrok aan zijn verplichting tot medewerking. In het proces-verbaal van aangifte van gemeenteambtenaar B. staat vermeld dat het hem hiermee ook duidelijk was dat verzoeker opnieuw afwijzend reageerde op het gedane verzoek om medewerking.

5. De politieambtenaren hielden verzoeker vervolgens aan. Verzoeker gaf hen te kennen te zijn opgestaan omdat hij contact wilde opnemen met de officier van justitie. Eén van de betrokken politieambtenaren verleende verzoeker vervolgens, in reactie op zijn verzoek om bedenktijd, dertig seconden respijt. Politieambtenaren S. en V. hebben verklaard dat verzoeker echter ook toen geen aanstalten maakte om zijn medewerking te verlenen. Zij brachten hem hierop naar het politiebureau ter voorgeleiding voor de (hulp)officier van justitie. Op het politiebureau werd verzoeker overeenkomstig artikel 61 Wetboek van Strafvordering opgehouden voor verhoor.

II. Ten aanzien van het regionale politiekorps Gelderland-Midden

1. Ten aanzien van het verlenen van assistentie aan de toezichthoudende ambtenaren van de gemeente Arnhem.

1.1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Gelderland-Midden assistentie hebben verleend aan B. en K., ambtenaren van de Dienst Milieu en Openbare werken van de gemeente Arnhem, bij het verrichten van het bedrijfsbezoek op 5 maart 1998, zonder dat zij zich voorafgaand hebben geïnformeerd over de stand van zaken in/bij verzoekers bedrijf.

1.2.1. Toen het eerste contact op 5 maart 1998 tussen verzoeker enerzijds en B. en K. anderzijds niet tot het door de toezichthouders beoogde resultaat leidde, zagen zij zich genoodzaakt de hulp van de politie in te schakelen. Vier ambtenaren van het regionale politiekorps Gelderland-Midden verleenden de toezichthouders B. en K. vervolgens assistentie bij een hernieuwde poging een controlebezoek af te leggen bij D. BV.

1.2.2. Een ambtenaar van de dienst Milieu en Openbare Werken van de gemeente Arnhem had de politie voorafgaand aan de controle al uitdrukkelijk verzocht zo nodig bij het controlebezoek aan verzoekers bedrijf assistentie te verlenen. Blijkens het proces-verbaal van aangifte van B. tegen verzoeker, opgemaakt door politieambtenaren S. en V. op 24 maart 1998, was de reden voor dit verzoek daarin gelegen dat door de ambtenaren van de gemeente Arnhem rekening werd gehouden met tegenwerking door verzoeker, gelet op eerder door ambtenaren van de gemeente opgedane ervaringen in dit verband. Het verzoek om bijstand van de politie werd dan ook gedaan met mededeling dat weerstand viel te verwachten.

De politieambtenaren hielden zich op verzoek van de gemeente op die dag al in de onmiddellijke omgeving van D. BV beschikbaar, in afwachting van een eventueel hulpverzoek van B. en K.

1.3. De politieambtenaren hebben door het verlenen van assistentie bevorderd dat B. en K. in dit geval hun toezichthoudende bevoegdheden konden uitoefenen. Dat de politieambtenaren deze bijstand hebben verleend past in hun wettelijke taak (zie Achtergrond, onder 5.). Het is dan ook juist dat zij de gemeenteambtenaren bijstand hebben verleend.

Niet hoefde verder van de politieambtenaren te worden verwacht dat zij zich tevoren nader hadden geïnformeerd over de stand van zaken in verzoekers bedrijf, nu het hen ambtshalve al bekend was dat er in het verleden wel eens sprake was geweest van discussie tussen verzoeker en de toezichthoudende ambtenaren van de gemeente Arnhem omtrent de uit te voeren bedrijfscontroles, en de door verzoeker daaraan te verlenen medewerking.

De onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Gelderland-Midden is op dit punt behoorlijk.

2. Ten aanzien van de aanhouding op grond van artikel 18.6 Wet milieubeheer

2.1. Verzoeker klaagt er in de tweede plaats over dat de ambtenaren van de politie Gelderland-Midden hem op 5 maart 1998 hebben aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 18.6 van de Wet milieubeheer, terwijl dit artikel op 1 januari 1998 was vervallen (zie ook Achtergrond, onder 1.).

Het niet naleven van de in artikel 18.6 Wet milieubeheer opgenomen verplichting leverde het strafbare feit op van artikel 184 Wetboek van Strafrecht (zie Achtergrond, onder 2.).

2.2. Uit het door politieambtenaren S. en V. opgemaakte proces-verbaal van aanhouding blijkt dat de politie verzoeker op 5 maart 1998 heeft aangehouden op grond van het niet naleven van het bepaalde in artikel 18.6 Wet milieubeheer. De beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden heeft in reactie op deze klacht laten weten van oordeel te zijn dat de aanhouding hiermee formeel gezien onjuist was. In zoverre achtte hij verzoekers klacht dan ook gegrond.

2.3. Het artikel 18.6 Wet milieubeheer was ten tijde van de aanhouding van verzoeker vervallen. Dit artikel kon derhalve niet dienen als grond voor de aanhouding. Zoals de korpsbeheerder ook heeft erkend, is het dan ook niet juist dat de politie dit artikel als grondslag voor de aanhouding heeft gebruikt. De aanhouding van verzoeker moet dan ook als onrechtmatig worden aangemerkt.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

3. Ten aanzien van de aanhouding en overbrenging naar het bureau

3.1. Verzoeker klaagt er in de derde plaats over dat de politie Gelderland-Midden hem heeft aangehouden en vervolgens heeft overgebracht naar het politiebureau. Volgens verzoeker had ook kunnen worden volstaan met de aanzegging of mededeling dat ter zake van de vermeende wetsovertreding proces-verbaal zou worden opgemaakt.

3.2. De korpsbeheerder heeft laten weten de aanhouding, hoewel formeel niet juist (zie hiervóór, onder 2.2), materieel juist te achten. De korpsbeheerder gaf aan dat de betrokken politieambtenaren verzoekers gedragingen hebben uitgelegd als een hernieuwde weigering zijn medewerking te verlenen aan de toezichthouders, en dat zij bij een weigering bevoegd waren tot aanhouding over te gaan. De vervallen artikelen uit de Wet milieubeheer waren immers terug te vinden in de Algemene wet bestuursrecht aldus de korpsbeheerder. Gelet op het bepaalde in de Algemene wet bestuursrecht en in artikel 184 van het Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond, onder 3.5. en 2.), pleegde verzoeker volgens de korpsbeheerder een strafbaar feit. Door verzoeker conform het bepaalde in artikel 53 van het Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond, onder 4.3.) ten spoedigste voor een hulpofficier van justitie te geleiden, hebben de politieambtenaren vervolgens voldaan aan hun wettelijke verplichtingen, aldus de korpsbeheerder. De korpsbeheerder achtte verzoekers klacht op dit punt niet gegrond.

3.3. De Nationale ombudsman kan de korpsbeheerder hierin niet volgen. De wetgever heeft met artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht gekozen voor een afwijking op de tekst van het oude artikel 18.6 Wet milieubeheer. De wetgever heeft in dit nieuwe wetsartikel onder meer een aanvullende voorwaarde gesteld, te weten dat een ieder verplicht is de toezichthouder binnen de door hem gestelde redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden. In dit geval hebben de betrokken politieambtenaren bij de vaststelling van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit niet aan deze voorwaarde getoetst, nu zij artikel 18.6 Wet milieubeheer als grondslag voor de aanhouding hebben gehanteerd. Nu de twee genoemde bepalingen niet gelijkluidend zijn, voert het naar het oordeel van de Nationale ombudsman te ver om afzonderlijk de vraag te beoordelen of aanhouding en overbrenging hadden mogen plaatsvinden, uitgaande van de veronderstelde situatie dat de aanhouding op grond van het bepaalde in de Algemene wet bestuursrecht zou zijn geschied. Nu verzoeker niet had mogen worden aangehouden naar aanleiding van het niet-naleven van de verplichting in artikel 18.6 Wet milieubeheer, is de aanhouding en de daarmee gepaard gaande vrijheidsbeneming - de overbrenging naar het politiebureau ter voorgeleiding voor een (hulp)officier van justitie - niet behoorlijk.

4. Ten aanzien van de verblijfsomstandigheden op het politiebureau

4.1. Verzoeker klaagt er in de vierde plaats over dat de politie tijdens zijn verblijf op een politiebureau te Arnhem niet is ingegaan op zijn herhaald verzoek om in een andere, minder vieze ophoudruimte te worden geplaatst. Verzoeker heeft gesteld dat de ophoudruimte waarin hij zich bevond verontreinigd was met haren en braaksel van andere personen.

Uit het onderzoek is gebleken dat de ophoudruimten dagelijks in de avonduren worden schoongemaakt door een professioneel schoonmaakbedrijf. In het geval van ernstige vervuiling wordt een ruimte tussentijds schoongemaakt.

Verzoeker is op 5 maart 1998 omstreeks 15.00 uur in het ophoudvertrek geplaatst. Naar kan worden aangenomen, is de kans dan ook zeer groot dat al eerder die dag andere aangehouden personen in de ophoudruimte verblijf hebben gehouden.

4.2. Me., ambtenaar bij het regionale politiekorps Gelderland-Midden, heeft de bewuste ophoudruimte tijdens verzoekers verblijf aldaar bekeken, nadat verzoeker had aangegeven naar een andere ruimte te willen worden gebracht. In het kader van de interne klachtenprocedure bij de politie heeft Me. verklaard dat hij toen van mening was dat het verantwoord was verzoekers verblijf in de bewuste ruimte te laten voortduren. Hij heeft laten weten weliswaar een kleine hoeveelheid harde substantie in de ruimte te hebben aangetroffen, maar daarin geen reden te hebben gezien voor een extra schoonmaak van de ruimte. Me. heeft aangegeven in de ophoudruimte geen braaksel of haren te hebben gevonden.

4.3. Zoals de korpsbeheerder ook heeft opgemerkt, kan hiermee niet worden gesteld dat de politie geen aandacht heeft besteed aan de verzoeken van verzoeker om in een andere ruimte te worden geplaatst. Voor zover verzoekers klacht is gericht tegen het uitblijven van een reactie op zijn verzoek om overplaatsing, dient de gedraging van de politie dan ook te worden aangemerkt als behoorlijk.

Met betrekking tot het uitblijven van een positief antwoord op verzoekers verzoek in een andere ophoudruimte te worden geplaatst wordt het volgende opgemerkt. Van de politie mag worden verwacht dat een ophoudvertrek dat met braaksel is verontreinigd zo spoedig mogelijk wordt schoongemaakt. Over de mate waarin de ophoudruimte waarin verzoeker verbleef vervuild was, staan de lezingen van verzoeker en van politieambtenaar Me. echter tegenover elkaar. Er zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan de ene lezing meer aannemelijk moet worden geacht dan de andere. Voor zover de klacht gericht is tegen het nalaten positief te reageren op verzoekers verzoek om in een andere ruimte te worden geplaatst, onthoudt de Nationale ombudsman zich derhalve van een oordeel.

5. Ten aanzien van de gelegenheid contact op te nemen met zijn advocaat.

5.1. In de vijfde plaats klaagt verzoeker erover dat de politie hem op het politiebureau niet in de gelegenheid heeft gesteld contact op te nemen met zijn advocaat.

5.2. De korpsbeheerder heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat verzoeker niet duidelijk heeft gesteld zijn advocaat te willen bellen, doch uitsluitend de officier van justitie wilde bellen. De korpsbeheerder heeft laten weten de klacht niet gegrond te achten.

5.3. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman is verzoeker niet teruggekomen op zijn klacht over het ontbreken aan gelegenheid met zijn advocaat te telefoneren op het politiebureau. Hij heeft deze klacht slechts éénmaal (in zijn verzoekschrift aan de Nationale ombudsman) geuit. In dit verband wordt opgemerkt dat niet is gesteld of gebleken dat verzoeker expliciet heeft gevraagd zijn advocaat te mogen bellen toen hij zich op het politiebureau bevond. Vast staat daarentegen wel dat verzoeker tijdens zijn verblijf op het politiebureau uitdrukkelijk heeft gevraagd om telefonisch contact op te mogen nemen met de officier van justitie.

Verzoeker heeft op het standpunt van de korpsbeheerder gereageerd met de mededeling dat het hem op zijn kantoor, tijdens het gesprek met de politieambtenaren en de toezichthouders, werd verboden te telefoneren met de officier van justitie, zijn advocaat en een milieudeskundige.

5.4. Een verdachte die zich heeft voorzien van rechtsbijstand heeft in beginsel recht op vrij verkeer met zijn advocaat. Op grond van artikel 28, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond, onder 4.2.), moet de verdachte, als hij hierom verzoekt, zoveel mogelijk in de gelegenheid worden gesteld zich met zijn advocaat in verbinding te stellen. Niet behoeft van de politie te worden verwacht dat zij uit eigen beweging ervoor zorgt dat er contact tot stand komt tussen een verdachte, die wordt opgehouden voor verhoor, en zijn raadsman.

Niet is komen vast te staan dat verzoeker tijdens zijn verblijf op het politiebureau op voor de politie duidelijke wijze heeft verzocht om met zijn advocaat te mogen telefoneren. Gelet op hetgeen hiervóór, onder 5.3. is overwogen, is het evenmin voldoende aannemelijk geworden dat verzoeker hier toen om heeft gevraagd. Niet kan dan ook worden gesteld dat de politie de rechten voor de verdachte, gegeven in artikel 28 Wetboek van Strafvordering, niet heeft nageleefd.

De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook behoorlijk.

III. Ten aanzien van het arrondissementsparket te Arnhem

1. Verzoeker klaagt er tot slot over dat het arrondissementsparket te Arnhem onwillig is gebleken de code van de sepotbeslissing van de officier van justitie te wijzigen van 02 in 01. Sepotcode 01 betekent dat iemand ten onrechte als verdachte is aangemerkt. Sepotcode 02 betekent dat er geen wettig bewijs, dan wel onvoldoende, onbruikbaar of geen overtuigend bewijs voorhanden is dat de desbetreffende verdachte het strafbare feit heeft begaan (zie ook Achtergrond, onder 6.).

De strafzaak tegen verzoeker is op 3 augustus 1998 geseponeerd.

2. Zoals hiervoor, onder II.2. en II.3. al is geoordeeld, was de aanhouding van verzoeker en de daarop volgende overbrenging voor verhoor onrechtmatig, nu de politie de zaak had toegespitst op het inmiddels vervallen artikel 18.6 van de Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 184 Wetboek van Strafrecht (Sr). In dit laatste artikel is strafbaar gesteld het opzettelijk niet voldoen aan een bevel of vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd tot het opsporen van strafbare feiten, alsmede het opzettelijk beletten, belemmeren of verijdelen van enige handeling, door een van die ambtenaren ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift.

3. De Minister van Justitie heeft laten weten de klacht niet gegrond te achten. De Minister gaf aan geen aanleiding te zien om achteraf te oordelen dat verzoeker ten onrechte als verdachte was aangemerkt, en de gehanteerde sepotcode te wijzigen van 02 in 01. Het feit dat aan verzoeker het inmiddels vervallen artikel 18.6 Wet milieubeheer was genoemd, kon volgens de Minister niet afdoen aan het bestaan van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit, omdat er op grond van artikel 5:20 Algemene wet bestuursrecht een verplichting bestond om medewerking te verlenen aan de controle.

4. De Minister kan hierin niet worden gevolgd. Het verzoek van de gemeenteambtenaren medewerking te verlenen aan de voorgenomen bedrijfscontrole kon niet rechtmatig worden gedaan op basis van artikel 18.6 Wet milieubeheer, nu dit wettelijk voorschrift op dat moment niet meer geldend recht was. Hiermee was niet voldaan aan het vereiste dat de vordering om medewerking te verlenen was gedaan krachtens geldend wettelijk voorschrift, zoals bepaald in artikel 184 Sr. Wat er ook zij van verzoekers opstelling of gedragingen op die dag, de politie kon verzoeker op deze basis dan ook niet in redelijkheid aanmerken als verdachte. Dat er in het op dat moment geldende artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht een medewerkingsverplichting was opgenomen kan hieraan niet afdoen, nu dit artikel niet gelijkluidend is aan het oude artikel 18.6 Wet milieubeheer en de zaak juist op dat artikel was toegespitst. Het is dan ook niet juist dat het parket te Arnhem sepotcode 02 heeft gehanteerd. Het is evenmin juist dat het parket op verzoekers verzoek daartoe heeft geweigerd de gehanteerde sepotcode te wijzigen in 01.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Het voorgaande geeft de Nationale ombudsman aanleiding om een aanbeveling te verbinden aan dit rapport.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Gelderland-Midden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden (de burgemeester van Arnhem) is gegrond, behalve wat betreft de assistentieverlening van de politie aan de toezichthouders en het bieden van gelegenheid aan verzoeker contact op te nemen met zijn advocaat; op die punten is de klacht niet gegrond. Over de verblijfsomstandigheden op het politiebureau wordt geen oordeel gegeven.

De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te Arnhem, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.

Aanbeveling

De Minister van Justitie wordt in overweging gegeven om de beslissing tot afwijzing van het verzoek om de toegepaste sepotcode 02 te wijzigen in 01 te heroverwegen.

Onderzoek

Op 8 oktober 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer M. te O., met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Gelderland-Midden, en een klacht over een gedraging van het arrondissementsparket te Arnhem. Het verzoekschrift voldeed op dat moment nog niet aan het kenbaarheidsvereiste, zoals neergelegd in artikel 12, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman. Teneinde ter voldoening aan dat vereiste de betrokken bestuursorganen in de gelegenheid te stellen op verzoekers klacht te reageren, stelde de Nationale ombudsman op dat moment dan ook nog geen onderzoek in naar de klacht.

Bij brief van 22 december 1999 wendde verzoeker zich opnieuw tot de Nationale ombudsman, met het verzoek een onderzoek in te stellen naar zijn klacht.

Nadat verzoeker desgevraagd nog nadere informatie had verstrekt, werd vervolgens naar de gedragingen, die respectievelijk worden aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden (de burgemeester van Arnhem) en de Minister van Justitie, een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden en de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd de betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De Minister van Justitie berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.

De korpsbeheerder gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker, M., is bestuurder/groot aandeelhouder van M. BV, gevestigd te O. M. BV voert de directie over D. BV, gevestigd te Arnhem. De bedrijfsactiviteiten van D. BV bestaan onder meer uit de recycling van kunststoffen.

2. Op 10 augustus 1993 verleende de gemeente Arnhem D. BV een oprichtingsvergunning in het kader van de Wet milieubeheer. Vervolgens verleende de gemeente D. BV op 2 mei 1995 een wijzigingsvergunning.

Op 22 april 1997 diende verzoeker een nieuwe vergunningaanvraag in bij de gemeente Arnhem.

3. Op 5 maart 1998 brachten B. en K., ambtenaren van voornoemde dienst Milieu en Openbare Werken van de gemeente Arnhem, belast met het toezicht op de naleving van de bepalingen van (onder andere) de Wet milieubeheer, een bezoek aan het bedrijf D. BV. Zij hadden hierbij de bedoeling een bedrijfscontrole te verrichten.

Op het moment van deze milieucontrole had de gemeente Arnhem nog niet beslist op verzoekers vergunningaanvraag van 22 april 1997.

4. Vier ambtenaren van het regionale politiekorps Gelderland-Midden verleenden de ambtenaren B. en K. van de gemeente Arnhem op 5 maart 1998 assistentie bij het verrichten van de bedrijfscontrole, op verzoek daartoe van ambtenaren van de dienst Milieu en Openbare Werken van de Gemeente Arnhem. De politieambtenaren hielden verzoeker op enig moment tijdens het bezoek aan D. BV aan, op verdenking van overtreding van artikel 18.6 Wet milieubeheer (zie Achtergrond, onder 1.).

5. In een proces-verbaal van aangifte van 24 maart 1998 van B., ambtenaar bij de gemeente Arnhem, opgemaakt door S. en V., ambtenaren van het regionale politiekorps Gelderland-Midden, staat onder meer het volgende vermeld:

"Voor de door mij geplande bedrijfscontrole voerde ik in verband met bovenstaande overleg met (gemeenteambtenaar; N.o.) Po. (…). Van hem kwam ik te weten dat hij bezig is met het schrijven van een nieuwe vergunning. Deze vergunning, die zich nog in de ontwerpfase bevond zou beter aansluiten op de bedrijfsactiviteiten van D. BV.

De oude, reeds eerder door mij genoemde vergunning, was niet ingetrokken en is derhalve tot op heden van kracht. Verder werd mij duidelijk dat een aantal in de nog van kracht zijnde vergunning gerelateerde voorschriften, onder meer die, welke betrekking hebben op de opslag van chemicaliën, in ongewijzigde vorm zouden worden opgenomen in de nieuw te verlenen vergunning.

Gezien vorenstaande wilde ik mij, bij de door mij uit te voeren bedrijfscontrole, beperken tot deze voorschriften.

Op dinsdag, 3 maart 1998, omstreeks 13.30 uur, nam ik telefonisch contact op met de heer M. Ik deelde hem mede dat ik voornemens was op basis van de vigerende vergunning een bedrijfscontrole uit te voeren en dat ik in het kader hiervan wilde komen tot een afspraak.

Op mijn mededeling zei de heer M. dat hij weigerde zijn medewerking te verlenen aan een controlebezoek op basis van de huidige vergunning. M. herhaalde deze mededeling zelfs enige malen. Hij voegde er aan toe dat de vergunning door de heer Po. ongeldig was verklaard en dat hij wachtte op de nieuwe vergunning aangezien deze geheel was toegespitst op de situatie binnen zijn inrichting.

Tijdens dit gesprek heb ik de heer M. meerdere malen getracht duidelijk te maken dat ik bij mijn controlebezoek slechts in wilde gaan op de hoofdlijnen van de vergunning.

Mede gezien de aard van de door ons bereikte klachten kwamen wij na intern overleg tot de conclusie dat uitstel van een bedrijfscontrole bij D. BV niet kon worden gedoogd. Temeer daar er, ondanks het feit dat hier sprake is van een categorie-4 inrichting, die tweemaal per jaar dient te worden bezocht, in de afgelopen jaren in het geheel geen bedrijfscontrole bij genoemde inrichting had plaatsgevonden.

In verband hiermede plande ik een bedrijfscontrole bij D. BV, gevestigd te Arnhem (…), en wel op donderdag 5 maart 1998, te 14.00 uur. Ik zou deze bedrijfscontrole tezamen met mijn collega toezichthouder K. uitvoeren.

Mede gezien eerdere ervaringen en de door M. gegeven reactie tijdens ons telefonisch onderhoud d.d. 3 maart 1998 werd door mij rekening gehouden met tegenwerking van de heer M. in welke vorm dan ook tijdens de door mij geplande controle.

In verband hiermede verzocht ik personeel van de afdeling Milieu van het district Arnhem-Veluwezoom van de politie Gelderland-Midden mij, indien noodzakelijk, bij de controle ter zijde te staan.

Op donderdag 5 maart 1998, omstreeks 14.00 uur, meldde ik mij samen met K. bij de receptie van D. BV. Ik deelde het daar aanwezige personeel mede dat ik in dienst van de gemeente Arnhem was en dat ik voornemens was om samen mijn collega K. een bedrijfscontrole uit te voeren. Door tussenkomst van genoemd personeel kwam na enige tijd een persoon ter plaatse, die zich voorstelde als zijnde M. Hierop heb ik de heer M. uitgelegd wat het doel van onze komst was, namelijk het uitvoeren van een bedrijfscontrole aan de hand van de vigerende vergunning.

Inmiddels was op verzoek van M. zijn administratief medewerker, de heer P., als toehoorder bij het gesprek aangeschoven. Op dat moment deelde de heer M. ons mede, dat hij, zoals hij mij reeds eerder telefonisch had verteld, zijn medewerking aan een dergelijke controle weigerde.

Hierop heb ik de heer M. aan de hand van een kopie van de tekst van artikel 18.6 van de Wet milieubeheer trachten duidelijk te maken, dat hij wettelijk verplicht was tot het verlenen van zijn medewerking. Gelijktijdig hebben K. en ik ons ten overstaan van M. en P. als toezichthouders van de gemeente Arnhem gelegitimeerd.

Hierop volhardde M. in zijn weigering. Ik hoorde namelijk dat hij zei; 'Wij gaan nu geen toneelspel spelen. Daar doe ik niet aan mee. Ik weiger mijn medewerking.'

Ik heb toen de heer M. medegedeeld dat ik mij genoodzaakt zag ter bereiking van mijn doel de sterke arm in te schakelen. Ik hoorde dat M. hierop zei: 'Dat doet u maar, maar niet hier binnen.' Hierop hebben wij het pand verlaten en telefonisch contact opgenomen met medewerkers van de afdeling Milieu, zijnde V. en S., die zich op ons verzoek in de onmiddellijke omgeving ter beschikking hielden. Na hun komst die dag, omstreeks 14.20 uur, deelde ik de mij bekende politiefunctionarissen V. en S. voor het bedrijf D. BV mede, dat de heer M. ons de medewerking op grond van artikel 18.6 Wet milieubeheer aan een bedrijfscontrole tot twee keer toe geweigerd had. Tevens verzocht ik hen op dat moment ons beiden bij de uit te voeren bedrijfscontrole ter zijde te staan. Vervolgens hebben wij gezamenlijk het bedrijf betreden. Nadat ik V. en S. voorgesteld had als zijnde politiefunctionarissen hoorde ik dat M. genoemde functionarissen verzocht hem te volgen naar zijn kantoor aangezien hij op dat moment de heer W. aan de lijn had. Hierop zijn V. en S. met de heer M. naar zijn kantoor gegaan. K. en ik hielden ons op buiten het bedoeld kantoor. Na verloop van tijd verzocht S. mij binnen te komen en nogmaals de heer M. te verzoeken medewerking te verlenen aan de bedrijfscontrole. Nadat ik aan de tafel had plaatsgenomen richtte ik wederom mijn verzoek tot medewerking aan de heer M. Nog voordat ik het verzoek had gedaan, stond de heer M. van tafel op en ging wat anders doen. Uit zijn manier van doen bleek mij duidelijk dat de heer M. wederom blijk gaf niet positief op mijn verzoek te reageren. Dit keer sprak hij dit niet als zodanig uit. Vervolgens werd de heer M. door de politie aangehouden en weggebracht. Voordat M. het kantoor verliet hoorde ik dat hij tegen de heer P. zei: 'P. verleen deze heren alle medewerking.' Hierna hebben wij samen met de heer P. het bedrijf gecontroleerd. Hij verleende daarbij alle medewerking."

6. In een proces-verbaal van verhoor van K., toezichthoudend ambtenaar bij de gemeente Arnhem, opgemaakt door politieambtenaar V. op 25 maart 1998, staat onder meer het volgende vermeld:

"Omstreeks eind februari, begin maart 1998 kwamen van de zijde van de politie bij mijn afdeling klachten over D. binnen. Deze klachten hadden betrekking op geluidhinder en de opslag van chemicaliën.

Naar aanleiding hiervan heb ik van buitenaf de situatie bij D. samen met mijn collega toezichthouder B. in ogenschouw genomen. Dit was op 2 maart 1998.

Hierbij constateerden wij dat o.m. de opslag en behandeling van chemicaliën niet conform de voorschriften van de vigerende vergunning plaatsvond.

Meteen daarna, op 3 maart 1998, heeft mijn collega B. telefonisch contact opgenomen met M. B. wilde met M. een afspraak maken voor een controlebezoek op basis van de vigerende vergunning. Aangezien ik het telefoongesprek kon volgen hoorde ik dat M. hierop zei: `Ik werk niet mee aan een controle op basis van de huidige vergunning.' Hij heeft deze weigering tweemaal herhaald. Aangezien niet tot een afspraak kon worden gekomen werd het telefoongesprek beëindigd.

Op woensdag 4 maart 1998 werd ik in de ochtend gebeld door M. M. deelde mij toen mede dat hij wel wilde meewerken aan een onderzoek op basis van de binnengekomen klachten, doch dat hij niet wenste mee te werken aan een integrale controle op basis van de vigerende vergunning.

Ik heb toen wederom trachten duidelijk te maken wat het doel van een controlebezoek is. Ook vroeg ik hem wederom zijn medewerking hieraan te verlenen. M. bleef bij zijn weigering. Hij adviseerde mij om bij een eventueel af te leggen bezoek politie mee te nemen, zodat deze meteen proces-verbaal zou kunnen opmaken en dat het vervolgens bij de rechtbank zou kunnen worden uitgevochten.

Op donderdag 5 maart 1998, omstreeks 14.00 uur, meldde ik mij samen met B. voornoemd bij de receptie van D. BV. Wij hadden de intentie om op basis van de vigerende vergunningen een milieucontrole uit te voeren.

Gezien het eerder door mij verklaarde hadden wij ons verzekerd van de mogelijkheid tot assistentie van de politie.

Op ons verzoek kwam de mij bekende M. ter plaatse die ons uitnodigde in zijn kantoor. Hier legitimeerde B. zich. B. trachtte M., mede aan de hand van door hem meegebrachte wetsteksten, duidelijk te maken wat onze bevoegdheden waren en dat M. verplicht was zijn medewerking aan een controle te verlenen. Ik hoorde tot tweemaal toe dat M. weigerde zijn medewerking te verlenen want ik hoorde dat hij zei: `Ik weiger mee te werken aan zo'n toneelspel, ik verleen geen medewerking', of woorden van gelijke strekking.

Hierop heeft B. de heer M. medegedeeld dat hij zich genoodzaakt zag de hulp van de politie in te roepen. M. verklaarde daarop dat B. dat maar moest doen, doch niet binnen zijn inrichting.

Hierop hebben wij de inrichting verlaten en buiten telefonisch contact opgenomen met de politie, die binnen enkele minuten ter plaatse was.

Gezamenlijk hebben wij de inrichting wederom betreden, waarna de politie een gesprek heeft gehad met M. Hierbij zijn B. en ik niet aanwezig geweest. Op een gegeven moment werd B. bij het gesprek betrokken. Het volgende dat ik heb geconstateerd is dat de heer M. door de politie werd aangehouden en afgevoerd.

Ik hoorde dat M. nog tegen een van zijn medewerkers, wat later de heer P. bleek te zijn, zei, dat hij alle medewerking diende te verlenen bij de uit te voeren controle.

Vervolgens werden wij door P. in de gelegenheid gesteld om op basis van de vigerende vergunningen een bedrijfscontrole uit te voeren. De resultaten van deze controle zullen worden vervat in een aanschrijving."

7. In een proces-verbaal van bevindingen van 23 juni 1998, opgemaakt door S. en V., ambtenaren van het regionale politiekorps Gelderland-Midden, staat onder meer het volgende vermeld:

"Aangezien o.m. uit opmerkingen van de eigenaar/directeur van genoemd bedrijf, M., was gebleken dat hij, ondanks zijn verplichting daartoe, niet bereid was zijn medewerking aan een zodanige controle te verlenen, verzocht (een gemeenteambtenaar; N.o.), ons ons in het kader van onze `sterke arm functie' bij aanvang van de geplande controle ten behoeve van beide toezichthouders beschikbaar te houden.

Op grond van eerdere contacten tussen M. en de afdeling Handhaving van de gemeente Arnhem werd de mogelijkheid niet uitgesloten dat M., om een controle van het bedrijf mogelijk te maken, aangehouden en ter voorgeleiding voor een hulpofficier van Justitie naar het bureau van politie te Arnhem afgevoerd diende te worden.

Hiervoor lieten wij ons vergezellen door Sc. en H., beiden hoofdagent van de politieregio Gelderland-Midden. In afwachting van een eventuele oproep van B. en K. hielden wij ons op in de onmiddellijke omgeving van perceel (…).

Die dag omstreeks 14.15 uur, werden wij, verbalisanten, door genoemde toezichthouders per mobiele telefoon in kennis gesteld van het feit dat M. voornoemd niet voldeed aan hun verzoek medewerking te verlenen bij het uitvoeren van de controle.

Op donderdag 5 maart, omstreeks 14.19 uur, werden wij verbalisanten, voor perceel (…) door B. en K. aangesproken. Zij verklaarden ons dat zij M. in genoemd perceel, nadat zij zich als zodanig hadden gelegitimeerd, hadden aangesproken en hem tot tweemaal toe hadden verzocht om zijn medewerking te verlenen tot het uitvoeren van een bedrijfscontrole.

Zij verklaarden ons verder dat M. hierop had medegedeeld dat hij zijn medewerking niet wenste te verlenen.

B. gaf ons verder te kennen van dit feit aangifte te zullen doen.

Vervolgens betraden wij, verbalisanten, in gezelschap van B., K., Sc. en H. perceel (…) te Arnhem. In het perceel werd ik, S., benaderd door een man. B. vertelde mij dat deze man de heer M. was. Nadat ik, S., mij had gelegitimeerd, hoorde ik dat M. tegen mij zei dat hij op dat moment telefonisch contact had met mr. W. Voor mij, S., was het op dat moment aannemelijk dat M. hiermee doelde op de mij bekende officier van justitie te Arnhem mr. W.

Ik, V., hoorde op dat moment dat het gesprek tussen S. en M. op het kantoor van laatstgenoemde zou worden voortgezet. Hierop voegde ik, V., mij bij S. en M. in het kantoor. In dit kantoor legitimeerde ik, V., mij ten overstaan van M. Op dat moment bleek ons dat M. op dat moment geen telefonische verbinding had met W., doch dat hij kennelijk in afwachting was van een zodanig contact.

Ter plaatse werden wij, verbalisanten, door M. ingelicht voor wat betreft zijn zienswijze op de in het kader van zijn bedrijfsactiviteiten door de gemeente Arnhem afgegeven vergunning. Tevens verklaarde hij dat een revisievergunning `in de maak' was, doch dat deze, door de laksheid van de gemeente, lang op zich liet wachten.

Overeenkomstig de ons bekende en tussen de toezichthouders en (het hoofd van de afdeling Handhaving van de dienst Milieu van de gemeente Arnhem; N.o.) gemaakte afspraken deelden wij, verbalisanten, M. mede dat de toezichthouders de controle wensten uit te voeren op basis van de oude, nog geldige, vergunning, doch dat zij de controle zouden beperken tot de voorschriften, die in de revisievergunning in ongewijzigde vorm zouden worden opgenomen.

Hierop hoorden wij dat M. zei: `Oh, is dat alles?' of woorden van gelijke strekking. Wij, verbalisanten, maakten hieruit op dat M. alsnog zijn medewerking aan een controle wenste te verlenen.

Vervolgens verzocht ik, S., B. in het kantoor.

Ik, S., verzocht B. M. nog eens de bedoeling van het bezoek duidelijk te maken en hem om zijn medewerking te verzoeken.

Wij, verbalisanten, hoorden dat B. aan dit verzoek probeerde te voldoen. Wij zagen echter dat M., nog voordat B. was uitgesproken, opstond en zich trachtte te verwijderen. Door zijn manier van doen werd voor ons duidelijk dat M. zich wederom aan zijn verplichting tot medewerking onttrok.

Hierop pakte ik, S., M. bij zijn arm en deelde hem mede dat hij op dat moment, donderdag 5 maart 1998, om 14.35 uur, was aangehouden wegens het niet verlenen van medewerking aan een bedrijfscontrole.

Wij, verbalisanten, hoorden dat M. hierop zei dat hij o.m. contact wilde hebben met W. voornoemd. Tevens hoorden wij dat hij vroeg om bedenktijd. Hierop heb ik, S. een dertigtal seconden bedenktijd gegeven.

Aangezien M. echter geen enkele aanstalten maakte om op enigerlei wijze zijn medewerking te verlenen, verzocht ik S., aan voornoemde collega's Sc. en H. verdachte M. ter geleiding voor een hulpofficier van justitie over te brengen naar het bureau van politie te Arnhem.

Wij hoorden dat M. op dat moment tegen zijn, naar ons later duidelijk werd, administrateur P. zei dat hij alle medewerking moest verlenen bij de uitvoering van de bedrijfscontrole.

Na afvoer van M. werd door beide toezichthouders onder leiding van P. een bedrijfscontrole uitgevoerd.

Wij, verbalisanten, vergezelden de toezichthouders tijdens deze controle, die van 14.40 uur tot 15.20 uur duurde."

8. Op 3 augustus 1998 werd de zaak tegen verzoeker geseponeerd wegens gebrek aan bewijs (sepotcode 02).

9. Bij brief van 15 oktober 1998 deelde Me., ambtenaar van het regionale politiekorps Gelderland-Midden, verzoeker onder meer het volgende mee:

"Op de door u genoemde datum bent u door de heren V. en S. aangehouden en aan mij voorgeleid. Tijdens de voorgeleiding hebt u mij verzocht of u de officier van justitie mr. W. mocht bellen. Een interne afspraak is dat een verdachte zelf geen rechtstreeks contact krijgt met een officier van justitie. Ik heb u toegezegd dat ik direct telefonisch contact zou opnemen met de heer W. en indien hij met u wilde spreken, ik dit zou regelen. De heer W. deelde mij telefonisch mede dat hij op dat moment het niet noodzakelijk achtte telefonisch contact met u te hebben.

Voor wat betreft het niet overplaatsen naar een andere cel, deel ik u mede dat iedere verdachte op dezelfde wijze wordt behandeld en ik op dat moment niet vond dat de cel zodanig vervuild was dat plaatsing daarin ethisch niet verantwoord was. Ik merk hierbij op dat deze celruimtes dagelijks worden schoongemaakt."

10. In een klachtenrapportage van 2 februari 1999, opgemaakt door politieambtenaar N., staat onder meer het volgende vermeld:

"(In het politiebureau; N.o.) zijn drie naast elkaar gelegen ophoudvertrekken, die veelvuldig worden gebruikt voor het tijdelijk ophouden van aangehouden personen. De vloeren van deze ruimten zijn betegeld en de wanden ervan zijn gedeeltelijk betegeld. (…) Bij navraag bleek mij, dat deze vertrekken, evenals andere vertrekken, in de avonduren worden schoongemaakt door personeel van een schoonmaakbedrijf. Klager is omstreeks 15.00 uur van de 5e maart 1998 in het ophoudvertrek geplaatst, zodat zeer waarschijnlijk andere aangehouden personen hem die dag in die ruimte zijn voorgegaan.

Indien een ruimte wordt vervuild door urine, uitwerpselen of braaksel, dan word een dergelijke ruimte buiten gebruik gesteld i.a.v. de komst van het schoonmaakbedrijf of wordt de huishoudelijke dienst verzocht de ruimte schoon te maken.

Indien een ophoudvertrek ernstig is vervuild, dan behoort in die ruimte niemand te worden geplaatst.

(…)

M. (deelde; N.o.) mee, dat hij vond dat hij niet in een met braaksel en haren vervuilde ruimte had mogen worden opgesloten. (…) Me. reageerde hierop met de mededeling dat hij, nadat M. hem hierover na zijn aanhouding had aangesproken, niet een dergelijke vervuiling had waargenomen en dat hij het inderdaad verantwoord vond om M. in die ruimte te laten verblijven."

11. De officier van justitie W. te Arnhem liet verzoeker bij brief van 5 januari 1999 onder meer het volgende weten:

"Toen u op 5 maart (opnieuw) medewerking weigerde aan het rechtmatige onderzoek is door de politie terecht besloten u aan te houden.

Het feitencomplex is echter toegespitst op artikel 18.6 van de Wet milieubeheer. Een artikel dat per 1 januari 1998 was komen te vervallen. Een vervolging op grond van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht (wederspannigheid) (zie Achtergrond, onder 2.; N.o.) had ook tot de mogelijkheden behoord. Het aangedragen bewijsmateriaal bood daartoe in dit geval echter onvoldoende aanknopingspunten, hetgeen meebrengt dat uiteindelijk een sepot is gevolgd. Gelet op uw houding op 5 maart is naar mijn overtuiging slechts deze toevallige juridische complicatie de omstandigheid geweest die heeft geleid tot dit sepot."

12. Verzoeker deelde de officier van justitie bij brief van 22 februari 1999 onder meer het volgende mee:

"Uw constatering dat de politie op 5 maart 1998 terecht besloot mij aan te houden is feitelijk ONJUIST. U geeft zelf al aan dat artikel 18.6 Wm is geschrapt.

Vanzelfsprekend ben ik het met u eens dat onverkort moet worden voldaan aan een rechtmatige vordering van een politieambtenaar of een gemeenteambtenaar. De vordering in deze zaak was echter onrechtmatig:

a) Er was afgesproken met de gemeente Arnhem dat niet meer gecontroleerd zou worden op basis van de oude milieuvergunning en

b) Ik mocht me te allen tijde laten bijstaan door een milieudeskundige.

c) Het betreffende artikel 18.6 Wm was ten tijde van de aanhouding vervallen."

13. Verzoeker diende bij brief van 24 februari 1999 een klacht in bij de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden, over de gang van zaken op 5 maart 1998.

Bij brief van 12 mei 1999 diende hij hierover tevens een klacht in bij het college van procureurs-generaal. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"De heren K. en B., ambtenaren van de gemeente Arnhem, (kwamen; N.o.) onaangekondigd binnen met de mededeling dat men op basis van de vigerende vergunning wilde controleren. Ik heb hun gewezen op de afspraak met de gemeente Arnhem (om niet meer op de oude milieuvergunning te controleren). (…) Voor de heer B. was dit aanleiding mij een kopie van de Wet milieubeheer voor te houden en mij mede te delen dat men op grond van artikel 18.6 Wet milieubeheer de sterke arm in zou schakelen. Wel heb ik aangegeven dat er van de kant van D. BV geen problemen zouden zijn met iedere andere controle, daar er over D. BV geklaagd was. De heer B. pakte vervolgens een mobiele telefoon en tot mijn verbazing stonden binnen een minuut politieambtenaren van de milieupolitie bij mij op kantoor. (…) Nadat ik de afspraak met de gemeente om niet meer te controleren aan de politieambtenaren had uitgelegd, stelde deze voor het bedrijf alleen te controleren op basis van de punten die ook in de nieuwe vergunning zouden staan. Zoals uit de processen-verbaal naar voren komt had ik hiertegen geen bezwaar.

Toen de heren B. en K. zich bij het gesprek voegden maakten zij duidelijk erop te staan te controleren op de oude vergunning en werd ik aangehouden. (…) Op het politiebureau werd ik voorgeleid aan hulpofficier van justitie de heer Me., die mij mededeelde dat ik was aangehouden op grond van artikel 18.6 Wet milieubeheer.

Ik verzocht opnieuw om toestemming met de heer W. te bellen, echter dit werd geweigerd. Wel zei men dat de heer W. had gebeld, maar dat de heer W. geen behoefte had mij te spreken."

14. De korpsbeheerder deelde verzoeker bij brief van 27 juli 1999 onder meer het volgende mee, in reactie op een door hem ter zake bij de politie ingediende klacht:

"Op 5 maart 1999 omstreeks 14.00 uur vervoegden zich bij het bedrijf D. BV een tweetal medewerkers van de Dienst Milieu en Openbare werken te Arnhem voor een bedrijfscontrole op grond van artikel 18.6 Wet milieubeheer.

Aansluitend weigerde u uw medewerking aan deze controle op basis van de vigerende vergunning, waarna beide medewerkers van de Dienst Milieu en Openbare werken vertrokken.

Omstreeks 14.20 uur die dag verschenen beiden weer bij uw bedrijf echter thans in gezelschap van twee medewerkers van de politieregio Gelderland-Midden.

De afspraak met u werd gemaakt, dat een controle zou plaatsvinden op basis van de oude vergunning maar alleen op die punten, die ook in de nieuwe vergunning werden opgenomen.

Hierop werden beide medewerkers van de Dienst Milieu bij het gesprek betrokken, om u opnieuw om medewerking aan de controle te verzoeken.

Tijdens dit gesprek bent u opgestaan en heeft u zich omgedraaid.

Vervolgens werd u door beide politiemedewerkers op grond van artikel 18.6 Wet milieubeheer aangehouden en overgebracht naar het bureau van politie aan de Beekstraat te Arnhem. Aangekomen bij dit politiebureau werd u in een ophoudkamer geplaatst.

Het is begrijpelijk, dat u het plaatsen in een ophoudvertrek met alle bijkomende zaken als het afgeven van broekriem, das, veters e.d. als zeer choquerend heeft ervaren.

Het is echter op een groot politiebureau als aan de Beekstraat niet altijd goed mogelijk met situaties als deze op een andere manier om te gaan.

Bij iedere aanhouding en de daarop volgende voorgeleiding kunnen zich onverwachte en ongewenste situaties voordoen, waarop de politie zo goed als mogelijk dient te anticiperen. Dat dit gebeurt door het plaatsen in een ophoudvertrek, waarbij middels een gesloten circuit steeds toezicht is, is dan ook aanvaardbaar.

De ophoudvertrekken worden eenmaal per dag schoongemaakt en tussentijds alleen in geval van een naar het oordeel van de politie ernstige vervuiling zoals urineren e.d. Alhoewel de politie uitgaat van een vrij hoge drempel alvorens tussentijds tot schoonmaak van de ophoudvertrekken over te gaan, acht ik de gehanteerde maatstaf redelijk.

Op grond hiervan acht ik uw klacht hieromtrent, hoewel ik uw gevoelens op het bureau van politie enigszins kan voorstellen, ongegrond.

Voor wat betreft uw aanhouding op 5 maart 1999 merk ik op, dat de medewerkers van de Dienst Milieu en Openbare werken bevoegd zijn bijstand van de politie te vragen.

Daarnaast is de politie vervolgens bevoegd bij weigering van die medewerking aanhouding te verrichten.

Refererend aan eerdere opmerkingen hieromtrent staat vast, dat u na het einde van het gesprek met politiemedewerkers en de medewerkers van de Dienst Milieu en Openbare werken van uw stoel opstond en u zich heeft omgedraaid.

Dit werd door de politie uitgelegd als een hernieuwde weigering, waarop uw aanhouding volgde.

Op het moment dat u aan een medewerker van uw bedrijf opdracht gaf om mee te werken aan de bedrijfscontrole, hadden de politiemedewerkers niet meer de bevoegdheid de aanhouding ongedaan te maken.

Resumerend kan worden gesteld, dat op formele gronden de vorderingen van de milieuambtenaren en de daarop volgende aanhouding door de politiemedewerkers, onjuist waren. De basis waarop de vorderingen en de daarop volgende aanhouding plaatsvonden, de artikelen uit de Wet milieubeheer, waren kort daarvoor gewijzigd en derhalve werd door gebruik te maken van deze artikelen een vormfout gemaakt.

Echter op materiële gronden, mocht en kon tot aanhouding worden overgegaan. Immers de vervallen artikelen uit de Wet milieubeheer zijn terug te vinden in de Algemene Wet Bestuursrecht (zie Achtergrond, onder 3.; N.o.) en de gedragingen zoals weigering tot medewerking en niet voldoen aan de vorderingen zijn op zichzelf strafbaar gesteld in de Algemene Wet Bestuursrecht en artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht. Door uw gedragingen pleegde u een strafbaar feit waarop tot aanhouding mocht en kon worden overgegaan.

Op grond van het hierboven gerelateerde conformeer ik mij derhalve met het standpunt van de Klachtencommissie en acht ik dit klachtelement op het punt van de vormfout gegrond maar voor het overige ongegrond.

Overigens ben ik van mening, dat het redelijk zou zijn geweest als de politiemedewerkers, alvorens u aan te houden, u zouden hebben gewezen op de consequenties van uw weigering."

15. De hoofdofficier van justitie te Arnhem deelde verzoeker bij brief van 10 december 1999 onder meer het volgende mee met betrekking tot zijn klacht over de toegepaste sepotcode:

"U (klaagt, N.o.) er over dat de officier van justitie uw strafzaak heeft geseponeerd op grond van de code 02 (geen wettig bewijs). U meent dat u geen strafbaar feit heeft gepleegd en dat een sepotcode 01 (ten onrechte als verdachte aangemerkt) op zijn plaats zou zijn geweest.

In zijn brief van 5 januari 1999 schreef de officier van justitie u (zie hiervoor, onder A.11; N.o.), dat u door de politie werd aangehouden omdat u weigerde aan een rechtmatige controle mee te werken. Hierdoor overtrad u artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht. De verplichting om medewerking te verlenen aan deze controle was niet -zoals u ten onrechte werd meegedeeld- gebaseerd op artikel 18.6 van de Wet milieubeheer. Dit artikel was immers per 1 januari 1998, dus ten tijde van de controle vervallen.

De verplichting om medewerking te verlenen aan deze controle vond zijn basis in artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht, dat op 1 januari 1998 in werking trad.

Door te weigeren aan de controle mee te werken overtrad u derhalve artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht.

Op grond van bovenstaande acht ik het gebruik van sepotcode 02 juist en zal ik de code niet wijzigen in code 01."

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker is samengevat weergegeven onder Klacht.

2. In zijn verzoekschrift deelde verzoeker onder meer nog het volgende mee:

"Naar aanleiding van het gebeurde zoals hierboven staat vermeld, heeft D. BV op 5 maart omstreeks 14:00 uur contact opgenomen met de heer W., milieu officier van justitie te Arnhem. Daar de heer W. in vergadering was, werd afgesproken drie kwartier later terug te bellen. Binnen die drie kwartier stonden er plotseling twee ambtenaren van de dienst milieu en openbare werken op kantoor die mededeelden onmiddellijk een controle uit te willen voeren. Toen werd geprobeerd de ambtenaren te wijzen op de verschillende discussies en de afspraken met de gemeente Arnhem, riepen de ambtenaren versterking in van vier politiemensen die zich reeds op het terrein ophielden, zoals later bleek.

De politie heeft toen in een apart gesprek met M. bemiddeld en stelde voor alleen op die punten te controleren die ook in de nieuwe vergunning zouden komen. M. stemde hiermee in (…). Toen de ambtenaren van de gemeente zich bij het gesprek voegden, werd opeens besloten toch integraal te controleren.

Tijdens het gesprek dat hierop volgde stond M. van de spreektafel op om achter een bureau plaats te nemen ten einde telefonisch juridisch advies in te winnen. Een en ander gaf de ambtenaren van politie aanleiding M. te arresteren en af te voeren naar het politiebureau te Arnhem.

Aan het (op het politiebureau gedane; N.o.) verzoek om volgens afspraak in contact te treden met de officier van justitie werd geen gevolg gegeven. Ook werd er niet direct een advocaat ingelicht. Later bleek officier van justitie W. 'geen behoefte' te hebben gehad M. te woord te staan."

C. Standpunt korpsbeheerder

1. In reactie op de klacht deelde de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden onder meer het volgende mee:

"Ten aanzien van de in uw brief genoemde klachtelementen bestaande uit:

1) Het assistentie verlenen aan de gemeenteambtenaren zonder zich voorafgaand te informeren,

2) Het aanhouden op verdenking van artikel 18.6 van de Wet milieubeheer,

verwijs ik u naar mijn standpunt zoals verwoord in mijn brief aan de heer M. van 27 juli 1999 (zie hiervoor, onder A.14; N.o.) (…). Ten aanzien van de hierboven genoemde punten zie ik geen enkele reden mijn mening te herzien dan wel een ander standpunt in te nemen.

Ten aanzien van de klacht dat de heer M. niet naar een ander ophoudvertrek is overgeplaatst, verwijs ik u tevens naar mijn brief naar klager van 27 juli 1999. Tevens wil ik hierbij opmerken dat de heer Me., inspecteur van politie en als zodanig hulpofficier van justitie het ophoudvertrek waarin de heer M. verbleef heeft geïnspecteerd. Hij heeft daarbij geconcludeerd dat het verantwoord was de heer M. in het ophoudvertrek te laten verblijven. Niet gezegd kan dus worden dat er niets gedaan is met de opmerkingen van de heer M. De heer M. heeft hierover een andere mening dan de heer Me.

Ten aanzien van het klachtelement dat de heer M. is aangehouden en (vervolgens) is overgebracht naar het politiebureau terwijl ook had kunnen worden volstaan met een aanzegging van proces-verbaal ter plekke verwijs ik u naar mijn brief van 27 juli 1999. Tevens ben ik van mening dat de weigering van de heer M. om aan de controle mee te werken het op heterdaad overtreden van de bepalingen van de Algemene Wet Bestuursrecht juncto artikel 184 Wetboek van Strafrecht opleverde (zie Achtergrond, onder 2; N.o.), waarna de opsporingsambtenaren de verdachte op heterdaad hebben aangehouden. Op grond van artikel 53 van het Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond, onder 4.3.; N.o.) is de verdachte vervolgens ten spoedigste geleid voor een hulpofficier van justitie in het bureau van politie te Arnhem. Ik ben van mening dat de betrokken ambtenaren hiermede voldaan hebben aan hun wettelijke verplichtingen en acht dit klachtelement dan ook ongegrond.

Ten aanzien van het klachtelement dat de heer M. niet in de gelegenheid is geweest om zijn advocaat te bellen, verwijs ik naar de rapportage in het Bedrijfs Processen Systeem. De verbalisanten maken er melding van dat de heer M. contact wilde hebben met de officier van justitie, de heer W. Op zijn verzoek heeft klager vervolgens bedenktijd gekregen.

(…)

In zijn verklaring stelt klager dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om zijn advocaat te bellen. Gelet op bovenstaande vermelding van verbalisanten ben ik echter van mening dat de heer M. niet duidelijk heeft gesteld zijn advocaat te willen bellen, doch uitsluitend de heer W. wilde bellen en/of (vervolgens) in de bedenktijd ook niet heeft laten blijken zijn advocaat te willen bellen, doch op geen enkele manier aanstalten maakte iets te gaan doen.

Ik acht het klachtelement daarmede dan ook ongegrond."

2. Bij zijn reactie op de klacht zond de korpsbeheerder de Nationale ombudsman afschriften van onder meer de volgende stukken:

2.1. Een mutatie in het dag- en nachtrapport van de politie van 5 maart 1998, opgemaakt door Sc. en H.,

"…Met 2 man GBO assistentie verleend aan de afdeling milieu V. en S. Bij een bedrijf (…) tezamen met 2 gemeenteambtenaren binnengegaan. Aldaar wilde men in het kader van de Wet milieubeheer een controle uitvoeren. Deze controle was reeds menig keer geweigerd door directeur M. Dit keer wilde men doorpakken en indien hij weer zou weigeren zou men overgaan tot aanhouding. Aangezien dit mogelijk zou escaleren werd aan ons GBO een verzoek gedaan. M. weigerde wederom de toegang en medewerking tot controle. M. op verzoek van collega's afdeling milieu aangehouden en overgebracht naar het HB..."

2.2. Het proces-verbaal van aanhouding van verzoeker, opgemaakt door politieambtenaren S. en V. op 5 maart 1998:

"…Door ons, S., brigadier van politie District Arnhem-Veluwezoom West, V., brigadier van politie District Arnhem-Veluwezoom Oost, wordt het volgende verklaard:

Op donderdag 05-MRT-98 14:35 uur werd door ons te ARNHEM op/in de (…) IN EEN BEDRIJFSPAND een persoon aangehouden, die opgaf te zijn:

M. (…)

De aanhouding werd verricht op grond van artikel 18.6 Wet milieubeheer ivm 1A 2 Wet economische delicten en vond plaats ter geleiding voor een hulpofficier van justitie.

De verdachte werd medegedeeld waarvoor <hij> was aangehouden (omschrijving artikel: <verplichting om medewerking te verlenen strafbaar gesteld in de Wet Economische Delicten>)

De aanhouding vond plaats naar aanleiding van het volgende : <0p donderdag 5 maart 1998, te 14.30 uur bevonden wij ons samen met twee collega's Sc. en H., van de regiopolitie Gelderland-Midden, in een bedrijf gelegen aan de (…) te Arnhem. Ons was van tevoren medegedeeld dat de directeur een aantal keren geweigerd had zijn medewerking te verlenen in verband met een milieucontrole van zijn bedrijf. Nadat wij verbalisanten een gesprek hadden gevoerd met bovengenoemde persoon bleek ons dat hij wederom weigerde zijn medewerking te verlenen. Door ons werd deze man aan te houden. Op ons verzoek werd verdachte door Sc. en H. voornoemd overgebracht naar het bureau van politie te Arnhem.

(…)

Ter geleiding voor een hulpofficier van justitie, werd de verdachte onverwijld overgebracht naar het bureau van politie te ARNHEM.

Na aankomst op genoemd bureau op donderdag 05-MRT-98 te 14:50 uur, werd de verdachte op 05-MRT-98 te 14:55 uur voorgeleid aan:

Me., inspecteur van politie District Arnhem-Veluwezoom West, als zodanig hulpofficier van justitie.

Waarvan door ons, S., op ambtseed

V., op ambtsbelofte

is opgemaakt, dit proces-verbaal, dat wij sloten en tekenden te ARNHEM op 05-MRT-98…"

2.3. Een proces-verbaal van het verhoor van verzoeker, door politieambtenaren S. en V. op 5 maart 1998:

"…Toen de heren B. en K. van de gemeente Arnhem vanmiddag onaangekondigd bij mij kwamen heb ik begrepen dat zij kwamen om de vergunning te toetsen. Ik was verbaasd dat zij kwamen gezien het telefonisch overleg in de voorafgaande dagen, respectievelijk tussen de heer Po., B. en K. van de gemeente Arnhem en mijn milieudeskundige en ondergetekende.

Meer verbaasd was ik over de aanwezigheid van zes ambtenaren en wel binnen twee minuten. Ik voelde mij daardoor geïntimideerd.

Tijdens de telefoongesprekken en bij hun komst afgelopen (...) verzocht om mijn medewerking aangaande de controle. Ik heb toen en vanmiddag aangegeven bereid te zijn mijn medewerking te verlenen. Ik heb gevraagd de (...) ter discussie staande punten uit de oude vergunning bij deze controle buiten beschouwing te laten. Hetgeen naar mijn mening nog eens ter sprake kwam in het gesprek met u in mijn kantoor.

Ik was met u eens dat de controle zou worden uitgevoerd op die voorschriften die in de oude en de ontwerpvergunning worden vermeld. Na binnenkomst van de heer B. volgden de dingen zeer snel. Van de woordenwisseling die zich toen voordeed en waarvan ik mij op dit moment het volgende nog herinner is, dat ik voorgesteld heb alle punten uit de oude vergunning af te vinken en een proces-verbaal op te maken. Naar mijn mening heeft de politie daaruit begrepen, dat ik niet mede wilde werken aan de controle. Op mijn verzoek mocht ik de telefonische afspraak die ik met de heer W. had gemaakt niet afwachten. Ook mocht ik geen contact hebben met de buitenwereld te weten mijn advocaat en mijn milieuadviseur. De door mij gevraagde bedenktijd die door u gesteld werd op 30 seconden heb ik naar mijn mening niet kunnen benutten. Voor het verstrijken van die tijd werd ik aangehouden…"

2.4. Het advies van 18 juni 1999 van de klachtencommissie aan de korpsbeheerder inzake verzoekers klacht over het optreden van de politie:

"…Wat betreft de staat waarin het ophoudvertrek verkeerde, stelt Me. dat hij in het vertrek slechts een kleine hoeveelheid harde substantie heeft aangetroffen; naar zijn oordeel was hiervoor geen extra schoonmaakbeurt noodzakelijk.

(…)

Wat betreft de mate van vervuiling van het ophoudvertrek verschillen partijen van mening.

De commissie heeft van de politie begrepen dat de ophoudvertrekken eenmaal per dag worden schoongemaakt en tussentijds alleen in geval van een naar het oordeel van de politie ernstige vervuiling zoals urineren e.d.

Hoewel de politie naar het oordeel van de commissie uitgaat van een vrij hoge drempel alvorens tussentijds tot schoonmaak van de ophoudvertrekken over te gaan, acht zij bij afweging van het ongemak voor arrestanten bij verblijf in een vervuild vertrek enerzijds tegenover de kosten en het tijdsbeslag van een steeds goed schoonhouden van die vertrekken anderzijds, de gehanteerde maatstaf redelijk.

Conclusie: de commissie acht de klacht - hoewel zij zich de gevoelens van M. over de het verblijf op het politiebureau goed kan voorstellen - ongegrond.

(…)

Vast staat dat K., ambtenaar van de gemeente Arnhem, afdeling milieu-inspectie, de politie op 5 maart 1998 heeft ingeschakeld als sterke arm bij een controle op de toepassing van de Wet milieubeheervergunning bij D. BV, gevestigd te Arnhem.

K. was bevoegd deze bijstand te vragen en de politie was vervolgens bevoegd medewerking bij weigering van die medewerking aanhouding te verrichten.

In dit geval heeft de politie naast haar taak als sterke arm bovendien geprobeerd een bemiddelende rol in het geschil tussen de gemeente en M. te spelen.

De situatie was namelijk als volgt:

M. had geweigerd medewerking te verlenen aan de bedrijfscontrole tegenover B. en K. B. en K. hebben daarop de politie ingeschakeld.

S. en V. hebben vervolgens M. niet direct aangehouden maar hebben eerst buiten bijzijn van B. en K. een gesprek met M. gevoerd.

M. is bij dit gesprek akkoord gegaan met een controle van het bedrijf op basis van de oude - vigerende - vergunning op die punten die ook in de nieuwe - nog af te geven - vergunning zouden worden opgenomen. Vervolgens is B. bij dit gesprek betrokken. Wat ook zij van de inhoud van dit gesprek (M. enerzijds en S. en V. anderzijds verschillen hierover van mening), vast staat dat M. voor het einde van het gesprek van zijn stoel is opgestaan en zich heeft omgedraaid.

Door de politie is dit gezien als een hernieuwde weigering, waarop aanhouding is gevolgd. Toen M. vervolgens aan een medewerker van hem de opdracht gaf mee te werken aan de bedrijfscontrole, had de politie niet meer de bevoegdheid de aanhouding ongedaan te maken.

Zoals ook achteraf van politiezijde wordt erkend, was deze aanhouding onrechtmatig, aangezien het wetsartikel waarop de aanhouding was gebaseerd, inmiddels was vervallen. In zoverre is de klacht dan ook gegrond.

Materieel was naar het oordeel van de commissie de aanhouding echter rechtmatig aangezien aanhouding op dezelfde gronden (namelijk weigering van medewerking aan controle van een vergunning) op basis van de Algemene Wet Bestuursrecht had kunnen worden verricht.

Indien het juiste wetsartikel zou zijn toegepast, zou de commissie de aanhouding rechtmatig hebben geacht en de klacht ongegrond. M. weigerde immers medewerking aan een controle.

De commissie voegt hier echter aan toe dat naar haar oordeel het redelijk zou zijn geweest dat de politie - zeker nu zij een bemiddelende rol heeft gespeeld en er daardoor in enige mate sprake is geweest van rolvervaging - M. alvorens hem aan te houden zou hebben gewezen op de consequenties van zijn weigering.

Het is namelijk de vraag of M. op het moment van zijn weigering wel voldoende heeft beseft dat weigering tot aanhouding zou leiden. Wat aanhouding in praktijk betekent, namelijk een gedwongen verblijf op het politiebureau onder weinig aantrekkelijke omstandigheden, heeft M. waarschijnlijk evenmin beseft.

De commissie acht het dan ook niet uitgesloten dat bij een betere voorlichting M. alsnog medewerking zou hebben verleend. Aanhouding had dan kunnen worden voorkomen.

Gezien het ingrijpende karakter van een aanhouding en een verblijf op het politiebureau - zoals ook door de politie wordt erkend - lijkt het redelijk en zinvol in gevallen als deze te proberen aanhouding zo veel als mogelijk te vermijden.

6. Advies van de commissie.

De commissie acht de klacht zoals vervat in de brief van M. van 30 november 1998 ongegrond en zoals vervat in de brief van 24 februari 1999 formeel gegrond en materieel ongegrond…"

D. standpunt minister van justitie

De Minister van Justitie deelde in reactie op de klacht onder meer het volgende mee:

"1. Achtergrond

(…)

De strafzaak tegen de heer M. is door de officier van justitie te Arnhem geseponeerd omdat het bewijsmateriaal onvoldoende werd geoordeeld om te komen tot een veroordeling van de heer M. De heer M. heeft hierover geklaagd bij het arrondissementsparket Arnhem en verzocht om de sepotcode te wijzigen van 02 (onvoldoende wettig bewijs) in 01 (onterecht als verdachte aangemerkt). Dit verzoek is niet ingewilligd.

2. Beoordeling

Vast is komen te staan dat de heer M. geweigerd heeft mee te werken aan een bedrijfscontrole door de milieu-inspectie van de gemeente Arnhem. Uit deze weigering is het redelijk vermoeden voortgevloeid dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan enig strafbaar feit, te weten het weigeren medewerking te verlenen aan een rechtmatige bedrijfscontrole, en is besloten hem aan te houden. Het feit dat aan hem ten tijde van de controle op 5 maart 1998 een artikel genoemd is (artikel 18.6 Wm) dat vervallen was per 1 januari van dat jaar, doet niet af aan het bestaan van het redelijk vermoeden van schuld op dat moment. Voorop staat immers dat er een verplichting bestond om medewerking te verlenen aan de controle (artikel 5:20 Algemene wet bestuursrecht) en het niet voldoen aan deze verplichting het strafbaar feit op kan leveren van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht. Het aangedragen bewijsmateriaal bood daartoe in dit geval echter onvoldoende aanknopingspunten hetgeen de sepotcode 02 rechtvaardigt. Het dossier geeft geen aanleiding om achteraf te oordelen dat de heer M. ten onrechte als verdachte is aangemerkt en de sepotcode 02 te wijzigen in 01.

3. Conclusie

Concluderend is het College (van procureurs-generaal; N.o.) van oordeel dat het OM in deze terecht aan de sepotbeslissing in de zaak tegen de heer M. de code 02 (onvoldoende wettig bewijs) heeft toegekend en terecht heeft geweigerd deze te wijzigen in de code 01 (ten onrechte als verdachte aangemerkt). Ik acht dit oordeel van het College juist."

E. Reactie Verzoeker

Verzoeker deelde onder meer het volgende mee in reactie op hetgeen de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden en de Minister van Justitie naar voren hadden gebracht:

"…Zowel Politie als Justitie zijn van mening dat Dhr. M. geweigerd heeft medewerking te verlenen aan een bedrijfscontrole. Dit is echter nooit de bedoeling en houding van Dhr. M. geweest. Hij heeft dit ook diverse malen uitdrukkelijk in het gesprekken met de gemeenteambtenaren en politieambtenaren aangegeven, en wel zo dat hij aan een controle zijn medewerking wilde verlenen, mits de ter discussiestaande punten uit de oude vergunning niet bij de controle betrokken werden, daar er door de gemeente Arnhem een nieuwe vergunning ontwikkeld werd. In het gesprek met de politieambtenaren voor de aanhouding is hier ook overeenstemming over bereikt. Ons inziens is de weigering geen vaststaand feit zoals Politie en Justitie beweren.

De politie heeft ten onrechte begrepen dat Dhr. M. niet wilde meewerken, hij heeft ten alle tijden een controle toegestaan. Er is alleen discussie geweest over de voorwaarden van de controle, mede omdat er een oude en een ontwerpvergunning lagen was dit niet ondenkbeeldig. Omdat er geen sprake was van een weigering van de kant van Dhr M. is er dus sprake van een onrechtmatige aanhouding. Zeker niet onbelangrijk is dat in het advies van de klachtencommissie politieregio Gelderland-Midden de politie achteraf ook erkent dat er formeel geen sprake is van een rechtmatige aanhouding omdat artikel 18.6 van de Wet milieubeheer inmiddels vervallen is.

(…)

Ten tweede wordt gesteld dat op basis van de Algemene Wet Bestuursrecht de aanhouding toch rechtmatig is verricht. Wij kunnen de loskoppeling van formeel gegronde en materieel ongegronde klacht niet begrijpen. Als een aanhouding wordt verricht die later onrechtmatig blijkt te zijn, dan kan er toch geen sprake zijn van een onrechtmatige klacht omdat de politieambtenaren eigenlijk op basis van een ander artikel de aanhouding hadden moeten verrichten.

Op basis van art. 5:20 lid 1 Algemene Wet Bestuursrecht is een ieder verplicht aan een toezichthouder binnen de door hem gestelde redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden. Ons inziens is dertig seconden geen redelijke termijn, daarnaast was de controle van tevoren niet aangekondigd en al helemaal niet te verwachten gezien de gesprekken met de gemeente over de toen bestaande vergunning, die op aanbod van de gemeente door een nieuwe vervangen zou worden. Uit dit artikel vloeien twee voorwaarden voort. Ten eerste ben je verplicht om mede te werken. Maar er zal ook een redelijke termijn gesteld moeten worden door de toezichthouder. Dhr M. wilde zeker wel mee werken, onder voorwaarden vanwege de oude en de conceptvergunning. Er is echter geen sprake van een redelijke termijn, waardoor de gang van zaken tijdens de aanhouding niet als rechtmatig gezien kan worden. Uit de Awb blijkt wel dat er zaken ter controle meegevoerd mogen worden, echter niet dat mensen gearresteerd kunnen worden op basis van het weigeren om medewerking te verlenen.

Het aangevoerde art. 184 WSr, omtrent weerspanningheid is voor het opzettelijk weigeren mede te werken aan een bevel of vordering bedoeld. Er was geen sprake weigeren noch van opzet. Dit is ten onrechte aangevoerd voor de aanhouding.

(…)

Ten derde werd Dhr M. tijdens het gesprek op zijn kantoor uitdrukkelijk verboden te bellen met wie dan ook. Hij heeft wel zeer uitdrukkelijk aangegeven dat hij wilde telefoneren met Dhr W. vanwege de bestaande afspraak, zijn advocaat en milieudeskundige. Hij heeft dit ook in de bedenktijd wel naar voren gebracht. Ondanks dat 30 seconden bedenktijd zeer kort is om gedachten te ordenen.

Tijdens het wegvoeren van Dhr M. door de politieambtenaren heeft hij zijn medewerkers de opdracht gegeven om vooral aan de controle medewerking te verlenen. Hieruit blijkt de goede wil van dhr M. wel degelijk. Er is geenszins sprake van een weigering in de medewerking. Op dat moment verviel ons inziens de grond voor een rechtmatige aanhouding. De grond was namelijk weigering van medewerking aan een controle van een vergunning. Het komt ons raar voor dat dhr M. toch werd overgebracht naar een plaats van verhoor. Dhr P. kan dit ook bevestigen. Wellicht is er een mogelijkheid dat hij dit alsnog kan getuigen?

(…)

Ons komt het geheel voor alsof de gemeente persé Dhr M. wilde arresteren. Het vermoeden is dat dit is aangezet door de buren van D. BV…"

Achtergrond

1. Artikel 18.6 Wet milieubeheer (vervallen per 1 januari 1998, Stb. 581, d.d. 11 december 1997)

"Ieder is verplicht aan de krachtens artikel 18.4 aangewezen ambtenaren desgevraagd alle medewerking te verlenen en alle inlichtingen te verstrekken, die zij redelijkerwijs bij de uitvoering van de hun op grond van deze wet opgedragen taak behoeven."

Op grond van artikel 1 Wet Economische Delicten leverde de overtreding van het bepaalde in artikel 18.6 Wet milieubeheer een economisch delict op.

2. Artikel 184, eerste lid, Wetboek van Strafrecht

"Hij die opzettelijk niet voldoet aan een bevel of een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten, alsmede hij die opzettelijk enige handeling, door een van die ambtenaren ondernomen ter uitoefening van enig wettelijk voorschrift, belet, belemmert of verijdelt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie."

3. Algemene wet bestuursrecht

3.1 Artikel 5:11:

"Onder toezichthouder wordt verstaan: een persoon, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift."

3.2 Artikel 5:15:

"1. Een toezichthouder is bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, elke plaats te betreden met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner.

2. Zo nodig verschaft hij zich toegang met behulp van de sterke arm.

3. Hij is bevoegd zich te doen vergezellen door personen die daartoe door hem zijn aangewezen."

3.3. Artikel 5:17, eerste lid:

"Een toezichthouder is bevoegd inzage te vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden."

3.4. Artikel 5:18, eerste lid:

"Een toezichthouder is bevoegd zaken te onderzoeken, aan opneming te onderwerpen en daarvan monsters te nemen."

3.5 Artikel 5:20:

"Een ieder is verplicht aan een toezichthouder binnen de door hem gestelde redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden."

4. Wetboek van Strafvordering

4.1. Artikel 27:

"1. Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."

Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wèl dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.

4.2. Artikel 28:

"1. De verdachte is bevoegd zich, overeenkomstig de bepalingen van den Derden Titel van dit Boek, door een of meer gekozen of toegevoegde raadslieden te doen bijstaan.

2. Hem wordt daartoe, telkens wanneer hij dit verzoekt, zooveel mogelijk de gelegenheid verschaft om zich met zijn raadsman of met zijne raadslieden in verbinding te stellen."

4.3. Artikel 53, derde lid:

"Geschiedt de aanhouding door een anderen opsporingsambtenaar, dan draagt deze zorg dat de aangehoudene ten spoedigste voor den officier van justitie of een van diens hulpofficieren wordt geleid."

5. Artikel 2 Politiewet

"De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven."

6. Handleiding rubricering sepotgronden 1983, vastgesteld door de vergadering

van procureurs-generaal

Er zijn twee vormen van sepot, te weten:

- het technisch sepot of haalbaarheidssepot. Hiervan wordt gesproken indien de verwachting is dat een vervolging niet tot een veroordeling zal leiden.

Hiervan zal onder meer sprake zijn bij het ontbreken van voldoende wettig bewijs, of bij niet-strafbaarheid van daad of dader.

- het beleidssepot of opportuniteitssepot. Hiervan is sprake in het geval dat, hoewel er een gegronde verwachting is dat de zaak, indien zij aan de rechter zou worden voorgelegd, tot een veroordeling zou leiden, er toch, op niet-technische gronden, wordt afgezien van vervolging.

De officier van justitie dient bij elke sepotbeslissing (zowel in geval van een technisch sepot als van een beleidssepot) het motief -de sepotgrond- aan te geven. Hiertoe zijn sepotcodes ontwikkeld.

Het technisch sepot, of haalbaarheidssepot kent zes gronden en dus zes codes: 01 t/m 06. Code 01 betekent dat iemand ten onrechte als verdachte is aangemerkt als gevolg van (administratieve) fouten van politie of parket, dan wel omdat op het moment van inboeking van het proces-verbaal op het arrondissementsparket nog niet vast stond wie als verdachte moest worden beschouwd, dan wel omdat later blijkt dat de betrokken persoon ten onrechte als verdachte is aangemerkt, bijvoorbeeld na valse aangifte e.d.

Code 02 betekent dat er naar het oordeel van het openbaar ministerie geen wettig bewijs, dan wel onvoldoende, onbruikbaar of geen overtuigend bewijs voor handen is dat de verdachte het strafbare feit heeft begaan.

Instantie: Regiopolitie Gelderland-Midden

Klacht:

Assistentie verleend aan Dienst Milieu en Openbare Werken zonder te informeren naar stand van zaken in verzoekers bedrijf; aangehouden op verdenking van overtreding van artikel dat inmiddels was vervallen; onnodig aangehouden en naar politiebureau gebracht; niet ingegaan op verzoek om in andere, minder vieze ophoudruimte te worden geplaatst; niet in gelegenheid gesteld contact op te nemen met advocaat .

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: arrondissementsparket Arnhem

Klacht:

Onwillig gebleken de code van de sepotbeslissing van de officier van justitie te wijzigen van 02 naar 01.

Oordeel:

Gegrond