Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond:
- op 20 februari 1999 omstreeks 04.00 uur heeft geweigerd zijn aangifte op te nemen;
- op 20 februari 1999 in de middag heeft geweigerd zijn aangifte op te nemen;
- hem op 20 februari 1999 verkeerd heeft geïnformeerd over het verschil tussen het doen van aangifte en het indienen van een klacht. In dit verband klaagt verzoeker er met name over dat de betreffende ambtenaar heeft gesteld dat er nauwelijks verschil bestaat tussen een aangifte en een klacht.
Verzoeker klaagt tevens over de wijze waarop het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond zijn klacht van 2 juni 1999 heeft afgehandeld. Verzoeker klaagt er met name over dat:
- zijn klacht is behandeld door een ambtenaar op wie de klacht mede betrekking had;
- in het onderzoek naar zijn klacht geen getuigen zijn gehoord;
- de korpschef in zijn reactie van 2 augustus 1999 niet is ingegaan op zijn klacht over het op 20 februari 1999 verkeerd informeren over het verschil tussen een aangifte en een klacht, en op zijn klacht over het niet nakomen van een toezegging om binnen een week na 20 februari 1999 contact op te nemen.
Verzoeker klaagt er tenslotte over dat de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond in zijn reactie van 8 december 1999 geen oordeel heeft gegeven over zijn klacht van 2 juni 1999.
Beoordeling
I. Ten aanzien van het niet opnemen van de aangifte in de nacht van 20 februari 1999
1. In de nacht van 20 februari 1999 bezochten ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond een studentenflat in de R.-straat te Rotterdam naar aanleiding van een melding over overlast. Hierbij kwam het tot een fysieke confrontatie tussen de politie en verzoeker en enkele van diens vrienden.
Omstreeks 04.00 uur wendden verzoeker en vijf vrienden zich tot het politiebureau Eendrachtsplein om aangifte te doen tegen de politie van (zware) mishandeling.
2. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat politieambtenaar R. van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond heeft geweigerd deze aangifte op te nemen.
Verzoeker stelde dat R. had gezegd dat hij op dat moment geen tijd had om de aangifte op te nemen omdat hij de straat op moest. Hij zei dat hij een uur later terug zou komen. Op de vraag van een van verzoekers vrienden of zij dan om 05.00 uur een afspraak konden maken, antwoordde R. dat dan niet kon omdat hij onverwachts weggeroepen zou kunnen worden. Aangezien verzoeker en zijn vrienden behoefte hadden aan medische verzorging, en omdat zij verwachtten dat R. ook om 05.00 uur geen tijd zou hebben voor het opnemen van de aangifte, hadden zij duidelijk kenbaar gemaakt dat zij die nacht niet terug zouden komen.
3. De korpsbeheerder deelde in reactie op deze klacht mee dat R. verzoeker en diens vrienden omstreeks 04.00 uur had meegedeeld dat er op dat moment geen tijd was om de aangifte op te nemen. Er was afgesproken de aangifte een uur later op te nemen. Bij het maken van de afspraak was aangegeven dat niet gegarandeerd kon worden dat R. niet weggeroepen zou worden. R. was om 05.00 uur beschikbaar op het bureau. Verzoeker is echter niet meer verschenen, aldus de korpsbeheerder.
4. Betrokken ambtenaar R. heeft gesteld dat hij die nacht de enige leidinggevende was binnen het district Rotterdam-Centrum. In verband met extra inzet van de mobiele eenheid ten behoeve van de beveiliging van enkele panden had R. om 04.00 uur geen tijd om de aangifte op te nemen.
Aanvankelijk was R. in het geheel niet van plan de aangifte op te nemen. Verzoeker en diens vrienden gedroegen zich bijzonder irritant. Alcoholische drank was daaraan debet geweest. Echter, nadat de emoties bij verzoeker en diens vrienden enigszins waren verdwenen, had R. de afspraak gemaakt om de aangifte om 05.00 uur op te nemen. Hij was dan ook op dat tijdstip terug op het bureau.
5. Een politieambtenaar is verplicht een aangifte op te nemen van een ieder die kennis draagt van een begaan strafbaar feit (zie Achtergrond, onder 1.)
6. Op grond van de tijdens het onderzoek verstrekte gegevens gaat de Nationale ombudsman er vanuit dat betrokkenen hebben gesproken over het opnemen van de aangifte om 05.00 uur, alsmede dat daarbij van politiezijde is aangegeven dat niet kon worden gegarandeerd dat de aangifte dan kon worden opgenomen.
Gelet op het nachtelijke tijdstip en de omstandigheid dat R. die nacht als enig leidinggevende binnen het district een bijzondere verantwoordelijkheid droeg, alsmede in aanmerking genomen dat het bij een aangifte tegen de politie in beginsel wenselijk is dat een leidinggevende deze opneemt, acht de Nationale ombudsman het niet onbegrijpelijk dat de aangifte om 04.00 niet is opgenomen en dat R. voor 05.00 uur geen harde afspraak kon maken. De handelwijze van de politie kan de toets der kritiek op dit punt dan ook doorstaan.
De onderzochte gedraging is dan ook op dit punt in zoverre behoorlijk.
7. Het voorgaande laat echter onverlet dat het - in het licht van de hiervoor onder 5. genoemde verplichting - niet juist is dat R. niet meteen een eenduidige afspraak heeft gemaakt met verzoeker en diens vrienden voor een moment waarop de aangifte wel zo goed als zeker kon worden opgenomen.
De onderzochte gedraging is daarmee op dit punt in zoverre niet behoorlijk.
II. Ten aanzien van het niet opnemen van de aangifte op 20 februari 1999
1. Op 20 februari 1999 wendde verzoeker zich tot het hoofdbureau van politie te Rotterdam teneinde aangifte te doen en/of een klacht in te dienen naar aanleiding van het handgemeen met de politie dat die nacht had plaatsgevonden.
2. Verzoeker klaagt er voorts over dat politieambtenaar S. van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond heeft geweigerd deze aangifte op te nemen.
3. De korpsbeheerder stelde dat S., de dienstdoende chef, geen tijd had om op dat moment zowel een aangifte als een klacht op te nemen. Er was op dat moment alleen een klacht opgenomen. Verzoeker was aangeraden om telefonisch een afspraak te maken om later alsnog een aangifte te laten opnemen.
De korpsbeheerder was van oordeel dat er sprake was van een ongelukkige situatie nu voor de tweede keer onvoldoende capaciteit beschikbaar was om de aangifte direct op te nemen. Voorts gaf de korpsbeheerder aan dat het de voorkeur had verdiend om direct een afspraak te maken voor het opnemen van de aangifte.
4. Uit het onderzoek is niet gebleken van een uitzonderlijke reden voor het genoemde capaciteitstekort die middag. Daarmee kan deze omstandigheid het niet opnemen van de aangifte wel verklaren maar niet rechtvaardigen. Het is dan ook niet juist dat de politie alleen de klacht heeft opgenomen. Een en ander klemt temeer nu ook in dit geval geen duidelijke afspraak is gemaakt voor een moment waarop de aangifte wel zo goed als zeker kon worden opgenomen.
De onderzochte gedraging is dan ook op dit punt niet behoorlijk.
III. Ten aanzien van het verschil tussen het doen van aangifte en het indienen van een klacht
1. Tevens klaagt verzoeker erover dat politieambtenaar S. van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond hem op 20 februari 1999 verkeerd heeft geïnformeerd over het verschil tussen het doen van aangifte en het indienen van een klacht. In dit verband klaagt verzoeker er met name over dat de betreffende ambtenaar heeft gesteld dat er nauwelijks verschil bestaat tussen een aangifte en een klacht.
2. De korpsbeheerder heeft in reactie op deze klacht gesteld dat hem niet was gebleken dat de betrokken ambtenaar heeft gesteld dat er nauwelijks een verschil bestaat tussen een aangifte en een klacht. Niettemin concludeerde de korpsbeheerder dat verzoeker op dit punt duidelijker had moeten worden geïnformeerd. Hij achtte de klacht dan ook in zoverre gegrond.
3. De politieambtenaar die verzoekers klacht van 2 juni 1999 heeft onderzocht erkende tijdens de hoorzitting van de klachtencommissie van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond op 29 oktober 1999 dat verzoeker duidelijker had moeten worden uitgelegd wat het verschil is tussen een aangifte en een klacht. Hij bood in zijn algemeen-heid excuses aan voor het slechte verloop van verzoekers contacten met de politie na het voorval bij verzoekers studentenflat.
4. Indien een burger over een vermeend strafbaar feit, gepleegd door de politie, een klacht wil indienen en/of aangifte wenst doen, mag desgevraagd van de politie worden verwacht dat zij de verschillen tussen beide duidelijk uiteen zet. De uitleg mag er niet op zijn gericht de burger van het indienen van de klacht en/of het doen van aangifte af te houden. Het is aan de betrokken burger om te beslissen of hij al dan niet een klacht indient en/of aangifte doet.
Op grond van de tijdens het onderzoek verkregen informatie kan niet worden vastgesteld of de betrokken ambtenaar met zoveel woorden heeft gezegd dat er nauwelijks verschil bestaat tussen een aangifte en een klacht. Wel kan worden aangenomen dat verzoeker niet adequaat is geïnformeerd over het verschil tussen een aangifte en een klacht, met als consequentie dat bij verzoeker de misvatting kon ontstaan dat er weinig verschil bestaat tussen een aangifte en een klacht. Dit is niet juist.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
IV. Ten aanzien van de klachtbehandeling door een betrokken ambtenaar
1. In zijn klacht van 2 juni 1999 klaagde verzoeker onder meer over de wijze waarop ambtenaar W. van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond hem had bejegend.
W. bevestigde bij brief van 9 juni 1999 de ontvangst van verzoekers klacht. W. deelde daarbij tevens mee dat verzoekers klacht zou worden onderzocht door het plaatsvervangend hoofd van de betreffende basiseenheid.
2. Verzoeker klaagt tevens over de wijze waarop het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond zijn klacht van 2 juni 1999 heeft afgehandeld. Verzoeker klaagt er met name over dat zijn klacht is behandeld door ambtenaar W. op wie de klacht mede betrekking had.
3. De korpsbeheerder achtte verzoekers klacht op dit punt niet gegrond. Hij stelde dat W. met betrekking tot verzoekers klacht slechts een administratieve en coördinerende rol had vervuld. Er was geen sprake van een inhoudelijke behandeling van de klacht door W.
4. Betrokken ambtenaar W. heeft gesteld dat zij als klachtencoördinator is belast met de procedurele toetsing van de klachtafhandeling. Vanuit deze verantwoordelijkheid voert W. regelmatig overleg met de voor de individuele klachtafhandeling betrokken klachtbehandelaars. W. geeft in dit verband adviezen en bewaakt de kwaliteit van de klachtafhandeling. Tevens draagt W. zorg voor de laatste kwaliteitscontrole van het klachtdossier.
De inhoudelijke behandeling van een klacht wordt uitgevoerd door de klachtbehandelaar, aldus W.
5. Uit een oogpunt van zorgvuldigheid dient de behandeling van een klacht aan een aantal voorwaarden te voldoen. Zo vereist een behoorlijke klachtbehandeling dat bij interne klachtbehandeling door een bestuursorgaan de behandeling van de klacht gebeurt door een persoon die niet betrokken is geweest bij de gedraging waarop de klacht betrekking heeft. Deze norm is onder meer van belang voor het na te streven vertrouwen in de onbevooroordeeldheid van de klachtbehandelende instantie. Hierbij speelt ook de subjectieve beleving van degene die de klacht heeft ingediend een belangrijke rol. In dit licht bezien dient de genoemde norm ruim te worden uitgelegd, en moet dan ook worden geconcludeerd dat zij niet alleen geldt voor de ambtenaar die is belast met het inhoudelijke onderzoek naar de klacht, maar ook voor een klachtencoördinator die alleen een procedurele rol vervult.
Het is dan ook niet juist dat betrokken ambtenaar W. in deze zaak is opgetreden als klachtencoördinator.
De onderzochte gedraging is dan ook op dit punt niet behoorlijk.
V. Ten aanzien van het niet horen van getuigen
1. Voorts klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond in het onderzoek naar zijn klacht geen getuigen heeft gehoord. Dit klachtonderdeel spitst zich met name toe op het niet horen van getuigen ten aanzien van het niet opnemen van de aangifte door politieambtenaar R. in de nacht van 20 februari 1999. Verzoeker stelde dat de vijf personen die verzoeker op dat moment vergezelden diens lezing konden bevestigen.
2. De korpsbeheerder achtte verzoekers klacht op dit punt niet gegrond. Hij stelde onder meer dat het horen van getuigen van bijzonder belang is in een strafrechtelijk onderzoek.
3. Voor zover de korpsbeheerder met dit standpunt wil aangeven dat het horen van getuigen in beginsel niet past binnen een klachtprocedure, dient te worden geoordeeld dat hij hierin niet kan worden gevolgd. Ten behoeve van de waarheidsvinding kan het horen van getuigen ook in een klachtprocedure een belangrijk onderzoeksinstrument vormen. Het horen van getuigen kan met name zijn geïndiceerd indien de lezingen van de direct betrokkenen over de gewraakte gedraging zodanig tegenover elkaar staan dat geen afdoend oordeel kan worden gegeven.
Ten aanzien van de onderhavige gedraging kon de feitelijke gang van zaken wel in voldoende mate worden bepaald op grond van de lezingen van verzoeker en de politie. Het horen van de personen die verzoeker in de nacht van 20 februari 1999 vergezelden zou voor de beoordeling van de klacht weinig nadere relevante informatie hebben opgeleverd. Het horen van deze personen als getuigen was dan ook niet aangewezen.
De onderzochte gedraging is daarmee op dit punt behoorlijk.
VI. Ten aanzien van het niet ingaan op alle klachtonderdelen
1. Verder klaagt verzoeker erover dat korpschef in zijn oordeel van 2 augustus 1999 niet is ingegaan op alle onderdelen van zijn klacht van 2 juni 1999.
2. Een van de vereisten van een behoorlijke klachtbehandeling is dat in beginsel op alle klachtonderdelen moet worden ingegaan.
De korpschef is in zijn oordeel op de klacht voorbij gegaan aan het op 20 februari 1999 verkeerd informeren over het verschil tussen een aangifte en een klacht, en het niet nakomen van een toezegging om binnen een week na 20 februari 1999 contact op te nemen. Dat is niet juist.
De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.
VII. Ten aanzien van het niet geven van een oordeel over de klacht door de korpsbeheerder
1. Bij brief van 24 augustus 1999 heeft verzoeker zijn klacht van 2 juni 1999 - conform artikel 12 van de klachtenregeling van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (zie Achtergrond, onder 2.) - voorgelegd aan de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, nadat de korpschef de klacht op 2 augustus 1999 ongegrond had verklaard.
2. Verzoeker klaagt ten slotte erover dat de korpsbeheerder in zijn brief van 8 december 1999 geen oordeel heeft gegeven over zijn klacht van 2 juni 1999.
3. In zijn brief van 8 december 1999 geeft de korpsbeheerder een ondubbelzinnig normatief oordeel over de bejegening door klachtencoördinator W., en het niet nakomen van een toezegging om binnen een week na 20 februari 1999 contact op te nemen. W. had zich zorgvuldiger uit moeten drukken, en het niet nakomen van de toezegging is betreurenswaardig, aldus de korpsbeheerder. In zoverre mist verzoekers klacht dan ook feitelijke grondslag. De omstandigheid dat de korpsbeheerder deze klachten niet expliciet gegrond heeft verklaard, doet aan het voorgaande niet af.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
4. De korpsbeheerder is in zijn oordeel voorbij gegaan aan de volgende overige onderdelen van verzoekers klacht van 2 juni 1999: het tot twee keer toe niet opnemen van de aangifte op 20 februari 1999; het verkeerd informeren over het verschil tussen een aangifte en een klacht; het niet binnen vier weken afronden van de klacht, en het niet informeren over de opschorting van de klachtbehandeling. Nu de korpschef deze klachtonderdelen ongegrond heeft verklaard, of er niet op is ingegaan, en verzoeker de betreffende onderdelen niet heeft ingetrokken, is het niet juist dat de korpsbeheerder ten aanzien van deze punten geen oordeel heeft gegeven.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), is gegrond, behalve ten aanzien van het niet opnemen van de aangifte in de nacht van 20 februari 1999, en het niet horen van getuigen.
De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond is gegrond, behalve ten aanzien van het niet geven van een oordeel over de klacht van 2 juni 1999 met betrekking tot de bejegening door klachtencoördinator W., en het niet nakomen van een toezegging om binnen een week na 20 februari 1999 contact op te nemen.
Onderzoek
Op 13 maart 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer J. te Rotterdam, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond en een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van Rotterdam).
Naar deze gedragingen werd een onderzoek ingesteld. De gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Daarnaast werd de hoofdofficier van justitie te Rotterdam gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Hij maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Voorts werden drie betrokken ambtenaren gelegenheid geboden om op de klacht te reageren. Twee daarvan maakten van deze gelegenheid gebruik.
Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De korpsbeheerder berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. In de nacht van 20 februari 1999 bezochten ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond een studentenflat in de R.-straat te Rotterdam naar aanleiding van een melding over overlast. Hierbij kwam het tot een fysieke confrontatie tussen de politie en verzoeker en enkele van diens vrienden.
Verzoeker diende op 20 februari 1999 een klacht in over het politieoptreden van die nacht.
2. In vervolg op deze klacht diende verzoeker op 2 juni 1999 een tweede klacht in bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Deze klacht luidt onder meer als volgt:
“Reeds eerder deed ik klacht over het optreden van de politie op 20 februari 1999 in de R.-straat te Rotterdam. Deze klacht is inmiddels in behandeling genomen. Ik heb destijds een klacht ingediend over het incident in de R.-straat. Hierbij wil ik een klacht indienen over de gevolgde procedure.
Tot twee keer toe is het ons onmogelijk gemaakt aangifte te doen van mishandeling en bedreiging door politieambtenaren. Bij de eerst poging, op zaterdagochtend 20 februari 1999, omstreeks 04.00 uur, werden wij in het bureau Eendrachtsplein te woord gestaan door de heer P. en de heer R. (chef van dienst). De heer R. gaf aan dat men geen tijd had onze aangifte op te nemen. Op onze vraag of wij een afspraak konden maken een uur later, deelde hij ons mede dat hij geen idee had hoe laat wij aangifte konden doen.
Vervolgens hebben wij zaterdagmiddag in bureau Coolsingel een nieuwe poging gedaan aangifte te doen bij de inspecteur van politie S. S. gaf aan dat wij i.p.v. een aangifte ook een klacht konden indienen. Hij vertelde dat er tussen een klacht en een aangifte nauwelijks verschil was. Aangezien hij geen tijd had om een aangifte op te nemen, liet hij ons geen andere mogelijkheid dan op dat moment een klacht in te dienen. Inmiddels heb ik begrepen dat ik door de heer S. verkeerd ben geïnformeerd. Er is wel degelijk een verschil tussen een klacht en een aangifte en ik weet niet waarom hij deze uitspraak heeft gedaan.
Later heb ik eind maart contact gehad met Mv. W. over het doen van aangifte. Zij gaf in dit gesprek aan dat het beter was dat wij geen aangifte zouden doen. Immers, indien onze klacht ongegrond zou worden verklaard, dan zouden wij een valse aangifte hebben gedaan en dan “zouden wij dat er ook nog eens bij hebben(!)”.
Gelet op het voorgaande en de laksheid in de gevolgde procedure zoals ik dat zie, heb ik en mijn vrienden B. en Pa.,
- heel weinig vertrouwen in de vraag of de zaak wel serieus wordt genomen. Zowel de dienstdoende chefs van dienst als Mv. W. hebben mij onjuist geïnformeerd over het al dan niet doen van een aangifte,
(…)
- Voorts heeft de heer J., ondanks zijn toezegging, niet binnen een week contact met ons opgenomen over de klachtbehandeling.
Ik wens dat zowel de klacht m.b.t. het incident alswel deze klacht naast de aangifte in behandeling wordt genomen.”
3. Hierop deelde klachtencoördinator W. van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzoeker bij brief van 9 juni 1999 onder meer het volgende mee:
“Hierbij bevestig ik de ontvangst van de door u ingediende klacht van 2 juni 1999, met betrekking tot het optreden van personeel van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond.
De klacht is geregistreerd onder nummer (…).
Naar feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot het indienen van deze klacht zal een onderzoek worden ingesteld door het plaatsvervangend hoofd van de Basiseenheid Oude Westen van het district Rotterdam-Centrum, de heer Be.
Om u een indruk te geven van de procedure heb ik een folder met daarin informatie over de klachtenregeling van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond bijgevoegd.
Een klachtgesprek maakt deel uit van de klachtenprocedure. Te zijner tijd zult u een uitnodiging ontvangen.
Ik hoop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.”
4. Op 2 augustus 1999 reageerde de chef van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond onder meer als volgt op verzoekers klacht van 2 juni 1999:
“Verloop van de procedure
Naar aanleiding van uw op 2 juni 1999 ingediende klacht heeft dhr. Be., waarnemend hoofd basiseenheid Oude Westen, een onderzoek ingesteld. Hij heeft met betrekking tot deze klacht telefonisch contact met u opgenomen om een afspraak te maken voor een klachtgesprek. In dit telefoongesprek gaf u aan geen behoefte te hebben aan een klachtgesprek omdat alle benodigde gegevens in de klachtbrief staan vermeld.
Omvang van de klacht
U beklaagt zich over de gevolgde procedure bij de behandeling van een eerder door u ingediende klacht. U stelt dat u betwijfelt of uw eerdere klacht wel serieus wordt genomen omdat u verkeerd bent geïnformeerd, (…) en dat degene die uw klacht heeft opgenomen niet binnen een week contact met u heeft opgenomen.
Behandeling van de klacht
Dhr. Be. heeft uw klachtpunten besproken met de betrokken politiemensen.
In de nacht van 20 februari 1999 bent u wel in de gelegenheid gesteld om een uur later aangifte te doen, echter toen de chef van dienst op het afgesproken tijdstip (05.00 uur) aan het politiebureau Eendrachtsplein terugkwam, waren u en uw vrienden verdwenen. Hij heeft u bij het maken van deze afspraak aangegeven dat het mogelijk was dat hij werd weggeroepen voor urgente zaken, gezien het feit dat hij op dat moment de enige dienstdoende chef in district Rotterdam-Centrum was.
Op zaterdag middag meldde u zich bij een ander politiebureau, waar de dienstdoende chef heeft geprobeerd u duidelijk te maken wat de procedure was na het indienen van een klacht dan wel een aangifte. Omdat ook hij op dat moment de enige dienstdoende chef was had hij op dat moment geen gelegenheid om zowel een klacht als een aangifte op te nemen, waardoor op dat moment werd volstaan met het opnemen van de klacht. U is echter wel de gelegenheid geboden om tijdens kantooruren een afspraak te maken voor het doen van aangifte.
Voorts beklaagt u zich over de inhoud van een telefoongesprek dat u met de klachtcoördinator heeft gevoerd, waarin zij u gezegd zou hebben dat het beter zou zijn om geen aangifte te doen. De door u geciteerde uitspraak is gedaan in een breder verband. Zij heeft u namelijk geadviseerd te overwegen het klacht- en aangiftetraject niet parallel te laten lopen, omdat in dit geval de behandeling van de aangifte door de officier van justitie zou worden afgewacht alvorens de klacht in behandeling zou worden genomen. (…)
Zienswijze
Met betrekking tot uw twijfel over de vraag of de zaak wel serieus wordt genomen kan ik u verzekeren dat dit zeer zeker het geval is. Met betrekking tot uw aangifte, kan ik u melden dat deze in behandeling is bij de officier van justitie, de heer Rij. Hij heeft mij verzekerd dat u zo spoedig mogelijk op de hoogte zult worden gesteld over de stand van zaken.
Op grond van het bovenstaande acht ik uw klacht op alle punten ongegrond en hiermee beschouw ik deze klacht als afgehandeld.
Mocht u het echter met de afdoening van uw klacht oneens zijn, dan kunt u binnen zes weken na ontvangst van de brief de Korpsbeheerder om zijn oordeel vragen via het Secretariaat Korpsbeheerder (…).
Ook staat het u vrij zich te wenden tot de Nationale ombudsman.”
5. Bij brief van 24 augustus 1999 deelde verzoeker de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond onder meer het volgende mee:
“Naar aanleiding van de reactie van Korpschef Lutken (…) op onze klacht van 2 juni willen wij hierbij aangeven het niet eens te zijn met de afdoening van de klacht en willen verzoeken om een onafhankelijk onderzoek. Daarnaast hebben wij nog enige vragen.
Het spijt mij zeer u te moeten melden dat de lezing van de gebeurtenissen door de betrokken politieagenten niet conform de waarheid is. Ik blijf voor 100% bij onze lezing van de gebeurtenissen. De onderstaande zes getuigen kunnen dit bevestigen. Aangezien ik direct na thuiskomst uit het ziekenhuis op 20 februari alle gebeurtenissen op papier heb gezet en sindsdien een vrij nauwkeurig verslag heb bijgehouden van mijn contacten met de Rotterdamse politie kan ik dit met zekerheid stellen.
Wij verzoeken om een onafhankelijk onderzoek om een aantal inhoudelijke en procedurele redenen.
De inhoudelijke redenen;
a. De heer R. zei om 4:00 dat hij op dat moment geen tijd had om onze aangifte op te nemen omdat hij de straat op moest. Hij zei dat hij een uur later terug zou zijn. Op de vraag van de heer B. of wij om 5:00 dan een afspraak konden maken voor aangifte zei de heer R. "Nee, want ik weet niet wat er op straat gebeurt waarvoor ik misschien weggeroepen wordt". Aangezien wij behoefte hadden aan medische verzorging en omdat wij bang waren dat er om 5:00 (en ook later) geen tijd voor ons zou zijn hebben wij duidelijk kenbaar gemaakt dat wij naar het ziekenhuis zouden gaan en die nacht niet terug zouden komen. Het was voor de heer R. dus geen verrassing dat wij er om 5:00 niet waren. De heer R. zei dat wij er nog maar eens goed een nachtje over moesten slapen en er dan de volgende dag vast anders over zouden denken.
b. Het betreffende citaat van de Klachtencoördinator gaat er niet alleen over dat wij beter geen aangifte konden doen. Zij heeft letterlijk gezegd "Dien nu maar geen aangifte in, want als je klacht straks ongegrond wordt verklaard dan heb je een valse aangifte gedaan en dan heb je dat er ook nog eens bij." Dit is feitelijk onjuist, misleidend en intimiderend.
(…)
De procedurele redenen;
d. Het is de politie bekend, zie de bijgevoegde stukken, dat zes personen (zie onderaan de brief) kunnen optreden als getuigen en de klacht kunnen onderbouwen. Geen van deze personen is in het klacht onderzoek echter gehoord.
(…)
f. Ondanks het feit dat de klacht ook betrekking heeft op mevrouw W. (de Klachtencoördinator) heeft zij zelf deze klacht behandeld. Zie de bijgevoegde brief van mevrouw W. van 9 juni 1999.
g. Op een aantal onderdelen van de klacht wordt niet ingegaan. Bijv. het feit dat de heer S. ons verkeerd heeft geïnformeerd over de inhoud en de gevolgen van een klacht en een aangifte ondanks onze expliciete vragen hiernaar. Dit is een belangrijk punt voor ons.
Daarnaast ben ik, met de kennis die ik nu heb, van mening dat het gelet op de ernst van de zaak onjuist was dat de heer S. op 20 februari een klacht heeft opgenomen voor de zware mishandeling in plaats van een aangifte.
h. Ook op het (niet ontkende) citaat van mevrouw W. wordt niet gereageerd. Zie punt b. voor het citaat.
i. Tevens wordt niet gereageerd op de, niet nagekomen, toezegging van de heer J. om binnen een week (na 20 februari) contact met ons op te nemen over de klacht..
j. In de klachtbrief van 2 augustus staat dat de heer S. op 20 februari geen tijd had om zowel een aangifte alswel een klacht op te nemen. Het opnemen van zowel een klacht alswel een aangifte was echter niet aan de orde. Wij hebben gezegd dat wij een aangifte wilden indienen. Zoals uit de klacht van 2 juni blijkt heeft deze klacht betrekking op het feit dat het doen van aangifte niet mogelijk was. Deze klacht gaat er niet over dat het niet mogelijk zou zijn om zowel een aangifte alswel een klacht in te dienen. Dat was niet aan de orde.
(…)
l. De heer Be. heeft mij weliswaar uitgenodigd voor een gesprek maar hij heeft hierbij niet gezegd dat het om een zogenaamd klachtgesprek zou gaan. Op mijn vraag wat het doel van het gesprek zou zijn zei hij dat ik in het gesprek zou kunnen aangeven wat ik met de klacht wil bereiken. Ik vond dit een nogal rare vraag en heb hem gezegd dat ik een uitspraak wil of de klacht terecht is of niet. Aangezien dat de enige vraag zou zijn tijdens dit gesprek heb ik tegen de heer Be. gezegd het nut van het gesprek niet in te zien.
(…)
Wij zouden het waarderen als wij antwoord kunnen krijgen op de volgende vragen:
(…)
Waarom zijn de getuigen niet gehoord?
Wanneer wordt een burger geloofd als het zijn woord tegen het woord van een politieagent is? En wat als er meer (bijvoorbeeld zes) getuigen zijn?
Wordt hetgeen een agent zegt altijd voor waar aangenomen omdat hij een beëdigd ambtenaar is? Ondergetekende, de heer Je., is overigens eveneens een beëdigd ambtenaar.
Waarom wordt er niet op alle onderdelen van de klacht ingegaan? Waarom zijn wij niet uitgenodigd voor een klachtgesprek?
(…)
Samenvattend willen wij vragen om:
Een onafhankelijk onderzoek naar onze klacht (inclusief het horen van alle getuigen) Onafhankelijk van de uitkomsten van een eventueel onafhankelijk onderzoek houden wij de mogelijkheid open om tezijnertijd aangifte te doen van ambtsverzuim.”
6.1. In het verslag van de hoorzitting van de klachtencommissie van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond die is gehouden op 29 oktober 1999 staat onder meer het volgende vermeld:
“De voorzitter opent de bijeenkomst die wordt gehouden in het stadhuis van de gemeente Rotterdam te 15.30 uur en zet de werkwijze van de commissie uiteen.
De heer Je. wordt vergezeld door de heer B.
Van politiezijde zijn aanwezig mevrouw W., klachtencoördinator district centrum en hoofdinspecteur Be., wnd. hoofd basiseenheid en klachtbehandelaar.
(…)
Op de vraag van mevrouw Pu. antwoordt de heer Je. dat zijn klacht er in feite over gaat dat hem verhinderd is aangifte te kunnen doen.
(…)
De voorzitter zet het verschil uiteen tussen een klacht en de behandeling van een strafbaar feit, eventueel gecombineerd met een disciplinair traject. De commissie behandelt het klachtdeel, de officier van justitie het strafrechtelijke aspect.
De heer Je. zegt uiteindelijk in juni aangifte te hebben kunnen doen, maar het traject ervoor is zodanig stroef geweest dat hij een klacht heeft ingediend over de verhindering aangifte kunnen doen.
In het gesprek met inspecteur R. is hij naar zijn zeggen niet tot zijn recht gekomen en ook de volgende dag niet. Bovendien betreurt hij het dat zijn 5 vrienden niet zijn gehoord en dat de korpschef de klacht ongegrond heeft verklaard.
Op de vraag van mevrouw Pu. zet de heer Je. uiteen dat het gesprek 's nachts op het bureau niet soepel verliep; dat de gesprekspartners niet voor hem en zijn vrienden open stonden en dat de politiemensen geweten moeten hebben dat het "niet goed zat".
Ondanks dit alles zit de kern van de klacht in de weigering om aangifte te kunnen doen of daar op redelijke termijn een afspraak voor te kunnen maken.
De heer Be. erkent dat duidelijker had moeten worden uitgelegd wat het verschil is tussen een klacht en een aangifte. Ook had die bewuste nacht een afspraak moeten worden gemaakt om later aangifte te kunnen doen. De ernst van het feit maakt het noodzakelijk dat in dit soort situaties een leidinggevende de aangifte opneemt. Dat had die nacht alleen inspecteur R. kunnen zijn, die als chef van dienst overigens ieder moment kon worden weggeroepen en dus niet in alle rust aandacht kon besteden aan hetgeen de heer Je. c.s. aan de orde wilden stellen. Mevrouw Pu. stelt dat het dus achteraf klopt dat de heer R. zich niet kon binden op een bepaald tijdstip voor een gesprek.
De voorzitter gaat nader in op de (…) vragen die (…) (in) de brief van de heer Je. staan vermeld.
1. (…)
2. Het horen van getuigen is vooral een justitieverantwoordelijkheid in een strafrechtelijk onderzoek. De heer Be. en mevrouw W. zetten uiteen dat ten aanzien van de klacht gewerkt is met de informatie zoals die in de brief is aangereikt omdat klager geen behoefte had aan een gesprek met de klachtbehandelaar. Daarenboven zijn de getuigen ook niet gehoord omdat in de brief nadrukkelijk sprake is van de heer Je. als vertegenwoordiger van en namens zijn vrienden.
Mevrouw Pu. concludeert dat de onderhavige zaak er één is waarin het doen van aangifte buiten kijf staat en dat de politie dus op enig moment die aangifte moet opnemen. Over dit soort zaken had een gesprek moeten plaatsvinden, maar dat begrip is er in die tijd niet geweest. Er is gewoon niet geluisterd en mensen zijn met een kluitje in het riet gestuurd. In een mediation-gesprek had dat aan de orde kunnen komen.
De heer Be. bevestigt dat het inderdaad vreemd is dat er een voorval is op 20 februari en dat er op 2 juni een aangifte wordt opgenomen, hoewel hij van inspecteur R. heeft begrepen dat de klagers c.q. slachtoffers zich die nacht wel zeer formeel en indringend hebben opgesteld.
De heer Je. beantwoordt bevestigend op de vraag of hij de indruk heeft gekregen dat hij die nacht van het doen van aangifte is afgehouden.
De voorzitter stelt dat "even afkoelen en dus even uitstel" in dit soort situaties niet slecht zou zijn geweest, maar dat termijn in dit geval niet meer redelijk te noemen is.
3. De vraag of een burger wordt geloofd als het zijn woord is tegen dat van een politieambtenaar is een academische vraag. In klachten gaat het in die zin niet om "bewijs" alsof het een strafzaak is. Overtuiging is de kern en het wezenlijke bij de behandeling van klachten.
4. In strafzaken kan het woord van een politieman als beëdigd opsporingsambtenaar meer gewicht hebben dan van anderen. Bovendien heeft de beëdiging van een opsporingsambtenaar een andere betekenis dan de beëdiging van een ambtenaar of bestuurder die niet met opsporingsbevoegdheid is bekleed.
5. Vastgesteld wordt dat niet op de onderdelen g, h en i is ingegaan.
Ter vergadering wordt ten aanzien van punt g. verwezen naar de korte zin in de brief van de korpschef over het justitiële traject. De klacht van 20 februari is op 24 maart voorgelegd aan officier van justitie Rij., waardoor het klachtonderzoek is bevroren.
Over punt h. merkt de heer Je. op dat de waarschuwing voor een valse aangifte meer dan suggestief is geweest. Mevrouw W. zegt inderdaad de term valse aangifte te hebben gebruikt, maar niet als dreiging. Achteraf moet zij vaststellen de verkeerde term te hebben gebruikt, hetgeen zij betreurt. Het is echter absoluut haar intentie niet geweest om de heer Je. van het doen van aangifte af te houden. De heer Be. zegt ten aanzien van punt i. dat hierover inderdaad met spijt had moeten worden geconstateerd dat een toezegging niet is nagekomen.
6. De heer Je. is bij de eerste klacht opgetreden als vertegenwoordiger van de overigen; hij is uitgenodigd, maar niet ingegaan op de uitnodiging. Daarom zijn de overigen niet in beeld gekomen en dus ook niet uitgenodigd.
In zijn algemeenheid biedt de heer Be. excuses aan voor het slechte verloop. De formele, afstandelijke houding van de heer Je. is voor hem wel verklaarbaar, maar niettemin betreurt hij die. Hij verklaart zich alsnog bereid tot een gesprek met de heer Je., zo deze nog op die uitnodiging wil ingaan.
De voorzitter zegt betrokkenen dank voor de aan de commissie verschafte informatie.
In haar overwegingen heeft de commissie betrokken dat de heer Je. het oordeel van de korpsbeheerder vraagt over de (aanvankelijke) weigering van de politie om een aangifte ter zake van zware mishandeling op te nemen. Tevens wordt ingegaan op de (…) vragen zoals die op de derde bladzijde in de brief van de heer Je. van 24 augustus zijn vermeld. Ten slotte worden de ter zitting gegeven reacties op de punten g, h en i van de tweede bladzijde van deze brief in beschouwing genomen.”
6.2. In het advies van de klachtencommissie aan de korpsbeheerder staat onder meer het volgende vermeld:
“ADVIES
Op grond van het dossier en de tijdens de hoorzitting afgelegde verklaringen geeft de commissie u in overweging als volgt te reageren op de aspecten waarvan door de heer Je. om uw oordeel is gevraagd.
1. Op de (...) vragen van meer procedurele aard die verwoord staan op bladzijde 3 van zijn brief van 24 augustus jl.:
(…)
b. Het horen van getuigen is van bijzonder belang in een strafrechtelijk onderzoek. In het kader van het onderzoek naar aanleiding van onderhavige klacht zijn geen getuigen gehoord omdat klager in zijn brief heeft aangegeven namens 5 anderen te klagen. In een gesprek met de klachtbehandelaar heeft hij gezegd niet te willen worden gehoord. In lijn daarmee zijn de getuigen toen ook niet gehoord.
c. De vraag of een burger wordt geloofd als het zijn woord is tegen dat van een politieambtenaar is een academische vraag. Bij de behandeling van klachten gaat het in die zin niet om "bewijs" alsof het een strafzaak is. Overtuiging is de kern en het wezenlijke bij de behandeling van klachten.
d. In strafzaken kan het woord van een politieman als beëdigd opsporingsambtenaar meer gewicht hebben dan van anderen. Bovendien heeft de beëdiging van een opsporingsambtenaar een andere betekenis dan de beëdiging van een ambtenaar of bestuurder die niet met opsporingsbevoegdheid is bekleed.
e. De onderdelen g.h. en i.
Ten aanzien van punt g. zij verwezen naar de korte zin in de brief van de korpschef over het justitiële traject. De klacht van 20 februari is op 24 maart voorgelegd aan officier van justitie Rij., waardoor het klachtonderzoek is bevroren.
Over punt h. heeft mevrouw W. ter zitting van de commissie gezegd inderdaad de term valse aangifte te hebben gebruikt, maar niet als dreiging. Achteraf heeft zij moeten vaststellen de verkeerde term te hebben gebruikt. Zij betreurde dit en voegde er aan toe dat het absoluut haar intentie niet is geweest om de heer Je. van het doen van aangifte af te houden.
De heer Be. zegt ten aanzien van punt i. dat hierover inderdaad met spijt had moeten worden geconstateerd dat een toezegging niet is nagekomen.
f. De reden voor het niet uitnodigen voor een klachtgesprek is hierboven onder b. reeds vermeld. "Wij" en "getuigen" zijn opgevat als zijnde dezelfde personen.
2. De commissie is van mening dat mevrouw W. zorgvuldiger had behoren te zijn in haar woordgebruik inzake de dreiging/waarschuwing met betrekking tot een eventuele valse aangifte. De commissie stelt vast dat zij haar woordgebruik tijdens de zitting van de commissie ook ten overstaan van de heer Je. heeft betreurd en er aan heeft toegevoegd dat zij niet de intentie heeft gehad hem van het doen van aangifte af te houden.
3. Het is betreurenswaard dat de heer J. zijn toezegging niet is nagekomen.
In meer algemene zin commissie stelt vast dat bij de afhandeling van deze klacht niet iedereen binnen de politie de heer Je. echt ter wille heeft willen zijn. Het komt de commissie terecht voor dat hoofdinspecteur Be. tijdens de zitting van de commissie namens het korps verontschuldigingen heeft aangeboden voor het slechte verloop van de afhandeling van de klacht.”
A.7. Op 8 december 1999 deelde de korpsbeheerder verzoeker naar aanleiding van diens klacht het volgende mee:
“Op 24 augustus jl. schreef u mij een brief waarin u bezwaar maakte tegen de afhandeling van de klacht die u op 2 juni 1999 indiende bij de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond. Uw brief is opgevat als een verzoek om mijn oordeel, zoals bedoeld in de klachtenregeling van de politieregio Rotterdam-Rijnmond,
Aan het dossier en aan het advies van de klachtencommissie ontleen ik dat u mijn oordeel vraagt op de volgende aspecten:
1. (…) vragen van procedurele aard, zoals die verwoord staan op bladzijde 3 van uw brief van 24 augustus.
2. De manier waarop u gewaarschuwd bent voor de gevolgen van een mogelijk valse aangifte.
3. Het nakomen van een toezegging voor een nader gesprek.
Ik heb de klachtencommissie onder voorzitterschap van de heer K., gevraagd mij van advies te dienen. De commissie heeft na dossieronderzoek en een hoorzitting die op 29 oktober jl. plaatsvond, aan dit verzoek voldaan. Ik heb er kennis van genomen dat deze zitting later heeft plaatsgevonden dan gebruikelijk, maar dat dit in overleg en met uw instemming is gebeurd.
Mede op grond van het advies van de klachtencommissie, bericht ik u dat mijn oordeel over de bovengenoemde (…) vragen van meer procedurele aard als volgt luidt:
a. De klachtenregeling voor de politieregio Rotterdam-Rijnmond schrijft voor dat de klacht in eerste aanleg wordt afgehandeld door het district onder eindverantwoordelijkheid van de korpschef. De onafhankelijke commissie treedt op als mijn adviseur in die gevallen waarin klagers zich - na afhandeling van de klacht door de korpschef - tot mij richten met het verzoek om mijn oordeel.
b. Het horen van getuigen is van bijzonder belang in een strafrechtelijk onderzoek. In het kader van het onderzoek naar aanleiding van onderhavige klacht zijn geen getuigen gehoord omdat u in uw brief hebt aangegeven namens 5 anderen te klagen. In een gesprek met de klachtbehandelaar hebt u gezegd niet te willen worden gehoord. In lijn daarmee zijn de getuigen toen ook niet gehoord.
c. De vraag of een burger wordt geloofd als het zijn woord is tegen dat van een politieambtenaar is een academische vraag. Bij de behandeling van klachten gaat het in die zin niet om "bewijs" alsof het een strafzaak is. Overtuiging is de kern en het wezenlijke bij de behandeling van klachten.
d. In strafzaken kan het woord van een politieman als beëdigd opsporingsambtenaar meer gewicht hebben dan van anderen. Bovendien heeft de beëdiging van een opsporingsambtenaar een andere betekenis dan de beëdiging van een ambtenaar of bestuurder die niet met opsporingsbevoegdheid is bekleed.
e. De onderdelen g., h. en i.
Ten aanzien van punt g. zij verwezen naar de korte zin in de brief van de korpschef over het justitiële traject. De klacht van 20 februari is op 24 maart voorgelegd aan officier van justitie Rij., waardoor het klachtonderzoek is bevroren.
Over punt h. heeft mevrouw W. ter zitting van de commissie gezegd inderdaad de term valse aangifte te hebben gebruikt, maar niet als dreiging. Achteraf heeft zij moeten vaststellen de verkeerde term te hebben gebruikt. Zij betreurde dit en voegde er aan toe dat het absoluut haar intentie niet is geweest om u van het doen van aangifte af te houden.
De heer Be. zegt ten aanzien van punt i. dat hierover inderdaad met spijt had moeten worden geconstateerd dat een toezegging niet is nagekomen.
f. De reden voor het niet uitnodigen voor een klachtgesprek is hierboven onder b. reeds vermeld. "Wij" en "getuigen" zijn opgevat als zijnde dezelfde personen.
Ten aanzien van het woordgebruik inzake de dreiging/waarschuwing met betrekking tot een eventuele valse aangifte ben ik met de commissie van mening dat mevrouw W. zorgvuldiger had behoren te zijn in de manier waarop zij zich heeft uitgedrukt. Ik stel vast dat zij tijdens de zitting van de commissie ook in uw aanwezigheid heeft gezegd haar woordgebruik te betreuren en er aan heeft toegevoegd dat zij niet de intentie heeft gehad u van het doen van aangifte af te houden.
Het is betreurenswaard dat de heer J. zijn toezegging niet is nagekomen. De commissie heeft mij bericht het terecht te achten dat hoofdinspecteur Be. tijdens de zitting verontschuldigingen heeft aangeboden voor het verloop van de afhandeling van deze klacht aan zijn district en dat hij zich bereid heeft verklaard alsnog nader met u in gesprek te komen.”
Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt KORPSBEHEERDER
De korpsbeheerder deelde in reactie op de klacht onder meer het volgende mee:
“Ten aanzien van de klacht dat er is geweigerd om op 20 februari 1999 omstreeks 04.00 uur de aangifte van de heer Je. op te nemen kan ik het volgende mededelen. Omstreeks 04.00 uur is aan de heer Je. en zijn vrienden medegedeeld dat er op dat moment geen tijd was om de aangifte op te nemen en is er afgesproken om dit een uur later te doen. Bij het maken van de afspraak is aangegeven dat niet gegarandeerd kon worden dat de chef van dienst, die de aangifte zou opnemen, niet weggeroepen zou worden en de afspraak derhalve niet door zou kunnen gaan. De chef van dienst was een uur later beschikbaar. De heer Je. was op dat moment echter niet meer aanwezig op het bureau.
Vervolgens wordt er gesteld dat er op 20 februari 1999 in de middag geweigerd is om de klacht op te nemen. Die middag heeft de heer Je. op een ander bureau verzocht om zijn aangifte op te nemen. Er is hem toen door de dienstdoende chef getracht uit te leggen wat het verschil tussen een klacht en een aangifte is. De betreffende chef heeft aangegeven dat hij de enige dienstdoende chef was en hij geen tijd had om op dat moment zowel een aangifte als een klacht op te nemen. Er is op dat moment alleen een klacht opgenomen. De heer Je. is aangeraden om telefonisch een afspraak te maken om later alsnog een aangifte te laten opnemen.
Ik ben van oordeel dat er sprake is van een ongelukkige situatie omdat er tot twee maal toe onvoldoende capaciteit beschikbaar was om direct tot het opnemen van de aangifte over te gaan. Dat er sprake was van weigering is naar mijn mening te sterk uitgedrukt. In beide gevallen is aan de heer Je. medegedeeld wat de reden was waarom er op dat moment geen aangifte opgenomen kon worden en is hem tegemoet gekomen met het aanbieden van een alternatief op een ander tijdstip. Het had echter de voorkeur verdiend om direct een afspraak te maken. Ik acht de klacht onder vermelding van de hiervoor vermelde aantekening echter ongegrond.
Voorts klaagt de heer Je. erover dat hij verkeerd geïnformeerd is over het verschil tussen het doen van aangifte en het indienen van een klacht. Uit het onderzoek van de klachtbehandelaar blijkt dat er getracht is het verschil uit te leggen doch dat dit duidelijker had moeten worden uitgelegd. Mij is niet gebleken dat de ambtenaar heeft gesteld dat er nauwelijks verschil bestaat tussen een aangifte en een klacht. De ambtenaar heeft juist de verschillen willen aangeven. Ik acht de klacht in zoverre gegrond dat ik van oordeel ben dat de ambtenaar de heer Je. duidelijk had behoren te informeren. Voor het overige acht ik dit onderdeel van de klacht ongegrond.
Verzoeker heeft er tevens over geklaagd dat de klacht is behandeld door een ambtenaar op wie de klacht mede betrekking had. Voor zover ik begrijp wordt hiermee op de klachtencoördinator van het district Centrum mw. W. gedoeld. Zij heeft in dit geheel slechts een administratieve en coördinerende rol vervuld en heeft op 9 juni 1999 een ontvangstbevestiging aan de heer Je. gezonden waarin zij mede deelde dat de klacht door de heer Be. onderzocht zou worden. Er is geen sprake van inhoudelijke behandeling van de klacht door mevrouw W. Dit onderdeel van de klacht acht ik mitsdien ongegrond.
Het volgende onderdeel van de klacht betreft het feit dat er in het onderzoek van de klacht geen getuigen zijn gehoord. Ten aanzien van dit onderdeel blijf ik bij het eerder door mij ingenomen standpunt. Het horen van getuigen is van bijzonder belang in een strafrechtelijk onderzoek. In het kader van het onderzoek van de klacht zijn geen getuigen gehoord omdat de heer Je. in zijn brief heeft aangegeven dat hij namens 5 anderen de klacht indiende en de heer Je. in een gesprek met de klachtbehandelaar heeft gezegd niet te willen gehoord. In lijn daarmee zijn de getuigen toen ook niet gehoord. Dit onderdeel van de klacht acht ik ongegrond.
Ten aanzien van het onderdeel van de klacht dat de korpschef in zijn reactie van twee augustus 1999 niet is ingegaan op de klacht van het verkeerd informeren en ten aanzien van de gedane toezegging om binnen één week te reageren kom ik tot het oordeel dat dit inderdaad niet is gebeurd. Dit onderdeel van de klacht acht ik gegrond.
Ten slotte klaagt verzoeker erover dat de korpsbeheerder in zijn reactie van 8 december 1999 geen oordeel heeft gegeven over de klacht van verzoeker van 2 juni 1999. Bij brief van 24 augustus 1999 heeft de heer Je. verzocht om mijn oordeel. Bij het geven van mijn oordeel is deze laatste brief uitgangspunt geweest. Naar mijn mening zijn alle vragen uit deze brief bij de beantwoording behandeld. Ik hoop dit onderdeel van de klacht hiermee voldoende te hebben toegelicht. Van een oordeel over de gegrondheid van dit onderdeel van de klacht zal ik mij onthouden aangezien ik bij de beoordeling van de gegrondheid een oordeel moet geven over mijn eerdere handelen en mij dit onjuist voorkomt.”
D. Reactie betrokken ambtenaren W. en R.
Betrokken ambtenaar W. reageerde als volgt op de klacht:
"… De heer Je. geeft als één van de klachtpunten aan dat zijn klacht is behandeld door een ambtenaar op wie de klacht mede betrekking had. Nu heb ik (…) begrepen dat hij met die ambtenaar op mij doelt. Eerder heb ik de heer Je. getracht uit te leggen wat mijn rol en functie in de gehele klachtafhandeling inhoudt. Blijkbaar heeft hij dat niet helemaal begrepen, vandaar deze reactie.
In mijn functie als Junior Beleidsmedewerker is één van mijn taakaccenten de coördinatie van de klachtenafhandeling. Dit houdt in dat ik feitelijk belast ben met de procedurele toetsing van de klachtafhandeling. Vanuit deze verantwoordelijkheid voer ik regelmatig overleg met de voor de individuele klachtafhandeling verantwoordelijke klachtbehandelaars (de lijnchef van de betrokken politieambtenaar). Ik geef in dit verband adviezen en bewaak de kwaliteit van de klachtafdoening aan de hand van de zorgvuldigheidsnormen. Tevens draag ik zorg voor de laatste kwaliteitscontrole van het klachtdossier. Ten slotte bied ik administratieve ondersteuning.
Daarnaast worden alle in het district behandelde klachten door mij geregistreerd en gedocumenteerd. Met behulp van een registratie- en documentatiesysteem worden periodieke analyses van de beschikbare klachtengegevens gemaakt. Deze analyses worden, voorzien van een toelichting, periodiek doorgecommuniceerd in alle lagen van het district. Tevens stel ik analyses ter beschikking aan de korpsleiding. Op deze wijze kunnen regionale ontwikkelingen zichtbaar worden gemaakt.
Zoals u kunt lezen hebben deze werkzaamheden niets te maken met de inhoudelijke behandeling van de klacht. De inhoudelijke behandeling van een klacht wordt uitgevoerd door de klachtbehandelaar, welke in de Klachtenregeling wordt omschreven als "de lijnchef van de betrokken politieambtenaar".
De brief waaruit de heer Je. mijn naam gehaald heeft, is, voor zover ik dat (…) heb begrepen, de ontvangstbevestiging. Deze brieven worden door mij verstuurd in het kader van de genoemde administratieve ondersteuning. In een ontvangstbevestiging wordt aangegeven wie de klacht inhoudelijk gaat behandelen, in casu wordt in bedoelde ontvangstbevestiging het plv. hoofd van de Basiseenheid Oude Westen, de heer Be. aangewezen als klachtbehandelaar. Hoe de heer Je. tot de mening kan komen dat ik degene zou zijn die de klacht behandelt is mij dan ook een raadsel. De mening van de heer Je. dat ik zijn klacht behandeld zou hebben is dan ook onjuist…”
Betrokken ambtenaar R. reageerde als volgt op de klacht:
"… Naar aanleiding van uw schrijven van 14 juli jl. met het hierboven vermelde nummer bericht ik u het volgende.
Ik ben al enige jaren werkzaam als chef Operationele Ondersteunende Eenheid binnen het district Rotterdam-Centrum van de politie Rotterdam-Rijnmond en maak daarbij deel uit van het districtelijke managementteam. Als leidinggevende doe ik regelmatig nachtdiensten.
In de door u aangehaalde nacht was ik de enige leidinggevende binnen het district en deed dienst aan het bureau Eendrachtsplein. Door collega's werd mij later in die nacht medegedeeld dat er met enkele studenten problemen waren geweest in de R.-straat. Daarbij waren 'klappen' gevallen. Ik heb de betrokken politiemensen opdracht gegeven hun ervaringen in het bedrijfsprocessensysteem vast te leggen, zodat eventueel latere vragen beantwoord zouden kunnen worden. Hieraan voldeden zij.
Die vragen deden niet lang op zich wachten toen enkele heren zich aan de balie van het bureau Eendrachtsplein meldden. Het bleken de betrokken studenten te zijn, hetgeen ik opmerkte uit hun opmerkingen en de reacties van de betrokken collega's. Om verdere escalaties te voorkomen heb ik mij met de zaak bemoeid. Overigens moet ik hierbij opmerken dat de heren zich bijzonder irritant en vervelend gedroegen en dat er nauwelijks een goed gesprek te voeren was. Elke vraag mijnerzijds werd met een wedervraag beantwoord. Met stelligheid beweer ik dat alcoholhoudende dranken hieraan debet zijn geweest. De heren wilden een klacht indienen dan wel een aangifte doen. Op dat moment ben ik verder niet ingegaan op de verschillen tussen een klacht en een aangifte. Aanvankelijk was ik totaal niet van plan om een klacht dan wel een aangifte op te nemen, aangezien met 'dronken' mensen geen zaken gedaan kunnen worden.
Toen de emoties wat weggeëbd waren, bleek met één van hen een enigszins redelijk gesprek te voeren. Ik heb toen medegedeeld een klacht dan wel aangifte te willen opnemen, echter dat dit niet eerder dan 05.00 uur zou kunnen plaatsvinden.
De reden hiervan was dat er die nacht extra bijstand van de mobiele eenheid (bedreiging ambassades) was en het mijn plicht als leidinggevende was mij op de hoogte te stellen van de stand van zaken ten aanzien van de beveiliging van enkele panden. Ik heb de betrokkenen niet die reden medegedeeld, omdat het puur operationele informatie betrof die niet voor buitenstaanders bestemd was. Men ging akkoord met de afspraak dat ik om 05.00 uur terug zou zijn voor het opnemen van de klacht. Om 05.00 uur was ik, conform de afspraak, weer terug aan het bureau Eendrachtsplein, echter toen bleken de heren inmiddels vertrokken te zijn. De klacht dat geweigerd is een aangifte op te nemen is mijns inziens niet terecht, aangezien klager wel degelijk (alleen op een iets later tijdstip dan door hem gewenst) in de gelegenheid werd gesteld zijn aangifte te doen, akkoord is gegaan met het opgegeven tijdstip, maar kennelijk toch ervoor koos andere zaken prioriteit te geven…”
E. Reactie Verzoeker
Verzoeker deelde in reactie op het standpunt van de korpsbeheerder en de reacties van de betrokken ambtenaren onder meer het volgende mee:
“Allereerst wil ik benadrukken dat de nu aan mij voorgelegde informatie mij geen aanleiding geeft om mijn eerder afgelegde verklaringen te wijzigen of te nuanceren. Het bedroeft mij zeer (nogmaals) verklaringen van betrokken ambtenaren te lezen die mijn inziens niet geheel sporen met de werkelijke gang van zaken zoals die wordt gezien door mijzelf en een aantal getuigen. Zoals ook reeds eerder gesteld kunnen vijf personen mijn verklaring op belangrijke punten ondersteunen.
Aangezien er veelvuldig sprake is van een herhaling van zetten zal ik niet nogmaals mijn zienswijze in totaliteit toelichten. Ik beperk mij tot de meest opvallende zaken.
Naar aanleiding van de brief van de korpsbeheerder van 26 juli 2000:
(…) De heer R. (chef van dienst) zei op 20 februari 1999 om 4:00 dat hij op dat moment geen tijd had om onze aangifte op te nemen omdat hij de straat op moest. Hij zei dat hij een uur later terug zou zijn. Op de vraag van de heer B. of wij om 5:00 dan een afspraak konden maken voor aangifte zei de heer R. "Nee, want ik weet niet wat er op straat gebeurt waarvoor ik misschien weggeroepen wordt". Aangezien wij behoefte hadden aan medische verzorging en omdat wij bang waren dat er om 5:00 (en ook later) geen tijd voor ons zou zijn hebben wij duidelijk kenbaar gemaakt dat wij naar het ziekenhuis zouden gaan en die nacht niet terug zouden komen. Het was voor de heer R. dus geen verrassing dat wij er om 5:00 niet waren. De heer R. zei dat wij er nog maar eens goed een nachtje over moesten slapen en er dan de volgende dag vast anders over zouden denken. Vijf getuigen onderschrijven deze lezing.
(…) Ik stel dat de verklaring van de heer R. niet wordt ondersteund door zijn collega, de heer P., die ook op het betreffende moment aanwezig was.
(…) In de middag van 20 februari 1999 hebben wij gepoogd aangifte te doen bij de heer S. De heer S. heeft ons verkeerd geïnformeerd over de inhoud en de gevolgen van een klacht en een aangifte ondanks onze expliciete vragen hiernaar. Hij heeft aangegeven dat er "weinig verschil is tussen een klacht en een aangifte". Daarnaast ben ik, met de kennis die ik nu heb, van mening dat het gelet op de ernst van de zaak onjuist was dat de heer S. op 20 februari een klacht heeft opgenomen voor de zware mishandeling in plaats van een aangifte. In de klachtbrief van 2 augustus 1999 staat dat de heer S. op 20 februari geen tijd had om zowel een aangifte alswel een klacht op te nemen. Het opnemen van zowel een klacht alswel een aangifte was echter niet aan de orde. Wij hebben gezegd dat wij een; aangifte wilden indienen. Zoals uit de klacht van 2 juni 1999 blijkt heeft deze klacht betrekking op het feit dat het doen van aangifte niet mogelijk was.
(…) De heer Be. heeft mij weliswaar uitgenodigd voor een gesprek maar hij heeft hierbij niet gezegd dat het om een zogenaamd klachtgesprek zou gaan. Op mijn vraag wat het doel van het gesprek zou zijn zei hij dat ik in het gesprek zou kunnen aangeven wat ik met de klacht wil bereiken. Ik vond dit een nogal rare vraag en heb hem gezegd dat ik een uitspraak wil of de klacht terecht is of niet. Aangezien dat de enige vraag zou zijn tijdens dit gesprek heb ik tegen de heer Be. gezegd het nut van het gesprek niet in te zien.
(…) Indien er zonder meer van uit wordt gegaan door de politie dat mijn verklaring door vijf anderen wordt ondersteund begrijp ik niet dat mijn klacht desondanks zonder meer als ongegrond terzijde wordt geschoven door één tegenovergestelde verklaring van de agent waarover wordt geklaagd.
(…) Er wordt nog steeds niet aangegeven waarom er in hoger beroep geen oordeel wordt gegeven over de klacht zelf. Er is in hoger beroep niet aangegeven of de klacht terecht of onterecht ongegrond is verklaard in eerste instantie terwijl dit wel de kern is van het hoger beroep. In de reactie op het hoger beroep wordt ingegaan op een aantal vragen die in mijn brief van 24 augustus 1999 staan- Betekent dit dat als ik geen aanvullende vragen had gesteld ik in het geheel geen reactie zou hebben ontvangen?
Naar aanleiding van de brief van de heer R.:
(…) Aangegeven wordt dat wij ons "bijzonder irritant en vervelend gedroegen". Gelet op het gedrag van de politie aan de R.-straat en later ook aan het bureau kan ik mij voorstellen dat wij wellicht niet op ons vriendelijkst waren. Dit is echter geen reden om geen aangifte op te nemen.
De heer R. schrijft vervolgens "Elke vraag mijnerzijds werd met een wedervraag beantwoordt". Deze opmerking kan ik niet goed plaatsen. Ten eerste waren wij de vragende partij en niet de heer R. Wij wilden immers aangifte doen. Noch in mijn verslag, noch uit navraag bij andere aanwezigen kan ik achterhalen welke vragen de heer R. aan ons gesteld zou hebben.
De heer R. stelt dat wij onder invloed van alcohol waren en dat er met dronken mensen geen zaken gedaan kunnen worden. Vanuit dit oogpunt is het onbegrijpelijk dat hij ons in de gelegenheid zou hebben gesteld (zoals hij beweert) om een uur later wel aangifte te doen.
Er wordt gesteld dat wij onder invloed van alcohol waren. Wij zijn echter met twee auto's naar het bureau gereden om aangifte te doen. Hierbij zijn wij als het ware "geëscorteerd" door de politie. Wij waren echter kennelijk toch niet zo dronken dat wij tijdens deze rit aangehouden werden.
Gesteld wordt dat er slechts met één van ons een enigszins redelijk gesprek te voeren was. Dit moet de heer B. betreffen aangezien hij hoofdzakelijk het woord heeft gevoerd. Deze uitspraak van de heer R. doet geen recht aan de overige vijf aanwezigen. Daarnaast is deze uitspraak eigenaardig gelet op het feit dat kort daarvoor de heer B., de heer Pa. en ondergetekende door de politie in de R.-straat zijn mishandeld. Kennelijk werd op dat moment de situatie door de aanwezige agenten heel anders ingeschat.
Naar aanleiding van de brief van mevrouw W.:
(…) Ondanks het feit dat de klacht ook betrekking heeft op mevrouw W. (de klachtencoördinator) heeft zij zelf deze klacht behandeld. Gelet op de taken van de klachtencoördinator acht ik dit niet juist. Zoals mw. W. aangeeft is zij verantwoordelijk voor: adviezen over de klachtafhandeling, bewaking van de kwaliteit van de klachtafhandeling en het klachtdossier. Dit zijn geen puur administratieve verantwoordelijkheden maar raken ook de inhoud van de klachtafhandeling. Derhalve verdient het de voorkeur dat de klachtencoördinator niet betrokken is bij klachten die haarzelf betreffen.
Tot slot wil ik benadrukken dat ik aan de gehele gang van zaken het afgelopen jaar en zeven maanden een groot gevoel van machteloosheid heb overgehouden. De meeste contacten met de politie kenmerkten zich door traineren, verkeerd informeren en zelfs intimideren. Het is opvallend dat er bijna niets voor elkaar lijkt te komen zonder eindeloos ergens achteraan bellen, informatie verzamelen bij verschillende bronnen (omdat er door verschillende personen verschillende informatie wordt gegeven) en het mensen consequent wijzen op het niet nakomen van hun afspraken.”
Achtergrond
1. Artikel 161 Sv geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat artikel 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen.
Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voor zover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen.
Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge artikel 12 Sv.
Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.
2. Klachtenregeling van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond
Artikel 12 Behandeling en afdoening door korpsbeheerder
1. De klager kan binnen zes weken na ontvangst van het bericht van afdoening door de korpschef de korpsbeheerder schriftelijk en gemotiveerd om diens oordeel vragen.
De korpsbeheerder draagt er zorg voor dat:
a. de klager een schriftelijke ontvangstbevestiging krijgt met de mededeling dat de klacht voor advies wordt voorgelegd aan de klachtencommissie;
b. de burgemeester, de hoofdofficier van justitie en de korpschef in kennis wordt gesteld van de ontvangst van de klacht.
2. Voordat de korpsbeheerder zijn oordeel geeft op de klacht, wint hij het advies in van de klachtencommissie.
3. De korpsbeheerder geeft zijn oordeel binnen tien weken na ontvangst van de klacht.
4. De korpsbeheerder brengt de klager en de betrokken ambtenaar van politie schriftelijk op de hoogte van zijn oordeel en draagt er zorg voor dat een afschrift van zijn oordeel en van het advies van de klachtcommissie wordt gezonden aan de burgemeester, de hoofdofficier van justitie en de korpschef.