2001/135

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat politieambtenaren van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland hem op 27 september 1999 hebben aangehouden na een woordenwisseling tussen hem en een consulente van het arbeidsbureau. In dit verband klaagt hij er tevens over dat de politieambtenaren:

- hem zonder hem iets te vragen hebben gefouilleerd en hem vervolgens hardhandig hebben overgebracht naar het politiebureau;

- hem bij aankomst op het politiebureau in een cel hebben geduwd en opnieuw hebben gefouilleerd;

- hem daarna zonder uitleg hebben heengezonden.

Voorts klaagt verzoeker erover dat de afhandeling van zijn klacht van 3 oktober 1999 door de klachtbemiddelaar van de regiopolitie Zaanstreek-Waterland te lang heeft geduurd. In dit verband klaagt hij er tevens over dat de beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland in zijn brief van 5 april 2000 niet is ingegaan op dit klachtaspect.

Beoordeling

A. ALGEMEEN

Op 27 september 1999 hebben ambtenaren van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland verzoeker aangehouden in een arbeidsbureau te Zaandam.

De politieambtenaren hebben verzoeker vervolgens overgebracht naar het politiebureau, waar hij is ingesloten. Nadat hij was voorgeleid aan de op dat moment dienstdoende hulpofficier van justitie, is hij heengezonden, omdat volgens de politie, achteraf bezien, geen sprake was van een strafbaar feit.

Verzoeker heeft bij brief van 3 oktober 1999 een klacht over het bovengenoemde voorval ingediend bij het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland. Bij brief van 14 februari 2000 heeft het korps geoordeeld over zijn klacht.

Omdat verzoeker niet tevreden was met deze klachtafhandeling, diende hij vervolgens bij brief van 24 februari 2000 een klacht in bij de commissie van politieklachten van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland. Hierop heeft de korpsbeheerder bij brief van 5 april 2000 nogmaals geoordeeld over zijn klacht.

B. TEN AANZIEN VAN HET REGIONALE POLITIEKORPS ZAANSTREEK-WATERLAND

I. Met betrekking tot de aanhouding

1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat politieambtenaren van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland hem op 27 september 1999 hebben aangehouden na een woordenwisseling tussen hem en een consulente van het arbeidsbureau.

2. In de politiemutatie van 27 september 1999 (zie bevindingen, onder C.2.1) is opgenomen dat de twee betrokken politieambtenaren naar het arbeidsbureau waren gegaan vanwege een melding over een agressief persoon. Op het arbeidsbureau troffen zij verzoeker aan. Een arbeidsconsulente deelde de politieambtenaren in tranen en in paniek mee dat verzoeker haar uit onvrede had getracht te slaan. Verzoeker zou zijn voorovergebogen en hebben uitgehaald, maar door de snelle reactie van de consulente was de klap niet aangekomen. De consulente voelde zich hierdoor bedreigd. De politieambtenaren hebben verzoeker vervolgens aangehouden.

3. Verder is uit het proces-verbaal van aanhouding van 27 september 1999 (zie bevindingen,, onder C.2.2) gebleken dat de politieambtenaren ter plaatse waren gegaan vanwege een melding over een agressief persoon in het arbeidsbureau. Ze hebben verzoeker vervolgens aangehouden op grond van artikel 285, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, te weten als verdachte van bedreiging met een bepaald ernstig misdrijf (zie achtergrond, onder 2). De politieambtenaren zijn hiertoe overgegaan, omdat een medewerkster van het arbeidsbureau had verklaard dat verzoeker tijdens een gesprek agressief was geworden. Verzoeker had geprobeerd haar te slaan, maar door haar reactie was de klap niet raak.

Verder is in dit proces-verbaal opgenomen dat de politieambtenaren direct na de aanhouding en de overbrenging van verzoeker nog een gesprek met de medewerkster hebben gehad, waaruit is gebleken dat er geen strafbaar feit was gepleegd.

4. De korpsbeheerder neemt het standpunt in dat de klacht op dit punt niet gegrond is omdat er voldoende reden was om tot aanhouding over te gaan. Er was immers een klacht binnengekomen over bedreiging en poging tot mishandeling.

5. Ingevolge artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering wordt als verdachte aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit. Dit artikel vereist bovendien dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') naar objectieve maatstaven gemeten redelijk dient te zijn (zie achtergrond, onder 1).

6. Zowel de informatie over de melding van het arbeidsbureau als de verklaring van de arbeidsconsulente in de politiemutatie van 27 september 1999 en het proces-verbaal van diezelfde datum doen het vermoeden rijzen dat verzoeker de arbeidsconsulente heeft gepoogd te slaan. Noch uit de mutatie noch uit het proces-verbaal of andere informatie van de betrokken politieambtenaren is echter gebleken dat er een vermoeden bestond dat verzoeker zich schuldig had gemaakt aan bedreiging met een bepaald ernstig misdrijf, zoals omschreven in artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht. Dat de arbeidsconsulente zich ernstig bedreigd heeft gevoeld door de poging van verzoeker om haar te slaan, doet daaraan niet af.

Gelet op het voorgaande is niet begrijpelijk om welke reden de politieambtenaren verzoeker hebben aangemerkt als verdachte van een bedreiging zoals omschreven in het hierboven genoemde wetsartikel. Verzoeker had op grond van dit artikel dan ook niet mogen worden aangehouden.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

7. Nu verzoeker niet op grond van het hiervoor genoemde wetsartikel had mogen worden aangehouden, is het evenmin behoorlijk dat verzoeker is gefouilleerd, is overgebracht naar het politiebureau, nogmaals is gefouilleerd, in een cel is ingesloten en daarna is heengezonden. Verzoekers klachten daarover zijn derhalve eveneens gegrond.

Niettemin zullen deze klachtonderdelen (zie hierna, onder II., III. en IV.) afzonderlijk worden beoordeeld, er vanuit gaande dat de aanhouding wel op goede gronden zou hebben plaatsgevonden. Aangezien de feitelijke aanhouding niet behoorlijk is geweest, zal de Nationale ombudsman bij de beoordeling van deze klachtonderdelen echter niet kunnen toekomen aan het geven van een behoorlijkheidsoordeel.

II. Met betrekking tot het fouilleren en de wijze van overbrengen

1. Verzoeker klaagt er op dit punt over dat de politieambtenaren hem zonder hem iets te vragen hebben gefouilleerd en hem vervolgens hardhandig hebben overgebracht naar het politiebureau. Verzoeker stelt dat hij hiervoor geen aanleiding heeft gegeven.

Hij onderbouwt zijn klacht op dit punt met een aan hem gerichte brief van de toenmalige directeur van het arbeidsbureau van 3 november 1999, waarin is opgenomen dat de indruk bestond dat de politie verzoeker met een teveel aan overmacht uit het arbeidsbureau heeft weggehaald.

2. De korpsbeheerder acht de klacht op dit punt niet gegrond. Verzoeker is door de twee politieambtenaren ongeboeid meegenomen naar het politiebureau, dat is gevestigd naast het arbeidsbureau. Verzoeker is daarbij tussen de ambtenaren in vastgehouden. Volgens de korpsbeheerder is een veiligheidsfouillering in een dergelijke situatie de normale gang van zaken, zeker omdat verzoeker agressief gedrag had vertoond. Het is de korpsbeheerder niet gebleken dat de politieambtenaren geweld hadden gebruikt.

3. Betrokken ambtenaar W. verklaarde dat toen hij en politieambtenaar Sr. op het arbeidsbureau arriveerden, verzoeker nog druk in gesprek was met een andere medewerker van het arbeidsbureau. Nadat verzoeker was geconfronteerd met de klacht van de arbeidsconsulente, protesteerde hij heftig. Hierop is hij aangehouden. Vervolgens hebben zij verzoeker gevraagd of hij scherpe spullen bij zich had, waarop hij ontkennend had geantwoord. Daarna hebben de politieambtenaren verzoeker onderworpen aan een veiligheidsfouillering, die zij gewoonlijk toepassen bij (verbaal) agressieve verdachten.

Politieambtenaar W. verklaarde dat zij verzoeker niet hadden geboeid, maar tussen hun in lopend naar het politiebureau hadden meegenomen. Daarbij had hij verzoeker ter hoogte van zijn elleboog vastgehouden. Verzoeker liep gemakkelijk mee en er was geen geweld aan te pas gekomen. W. hield hem vast wegens vluchtgevaar.

4. Getuige M., vestigingsmanager van het arbeidsbureau, liet weten dat hij de bewuste dag niet op het arbeidsbureau was, maar dat hij toentertijd wel de brief van 3 november 1999 voor de directeur had opgesteld. In deze brief had M. een zinsnede opgenomen over een teveel aan overmacht, omdat hij van collega's had gehoord dat twee zeer grote jonge politieambtenaren waren binnengekomen met bepaald machtsvertoon en dat zij verzoeker ook op die wijze hadden benaderd. Volgens zijn collega's bleek dit niet meer nodig te zijn, omdat op dat moment geen sprake meer was van fysiek geweld.

Ten tweede had verzoeker hem later meegedeeld dat hij buiten het arbeidsbureau was geboeid. Deze beide verhalen hadden M. de indruk gegeven dat de politie verzoeker met een teveel aan overmacht uit het arbeidsbureau had weggehaald.

5.1. Politieambtenaren zijn bevoegd tot onderzoek aan kleding van personen indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een onmiddellijk gevaar dreigt voor hun leven of veiligheid, die van de ambtenaar zelf of van derden, en dit onderzoek noodzakelijk is ter afwending van dit gevaar. Dit onderzoek aan kleding wordt ook wel veiligheidsfouillering genoemd. Het verrichten van een standaardfouillering is niet toegestaan; er is een beoordeling nodig in elk individueel geval.

De politieambtenaar die de veiligheidsfouillering heeft verricht, moet dit onverwijld schriftelijk meedelen aan zijn meerdere, onder vermelding van de redenen die tot dit onderzoek hebben geleid. (zie achtergrond, onder 3.1)

5.2. Tijdens het onderzoek is komen vast te staan dat verzoeker bij de aanhouding niet (meer) fysiek agressief was. Verder is niet gebleken van andere feiten of omstandigheden die het noodzakelijk maakten om verzoeker op het moment van de aanhouding te onderwerpen aan een veiligheidsfouillering.

Nu de hiervóór, onder 5.1, genoemde veiligheidsfouillering niet standaard mag worden verricht, waren de politieambtenaren niet bevoegd om verzoeker onder de betreffende omstandigheden te fouilleren. De onderzochte gedraging is niet juist.

5.3. Ten overvloede wordt overwogen dat tijdens het onderzoek niet is gebleken dat de betrokken politieambtenaren schriftelijk melding hebben gedaan van de veiligheidsfouillering. Gelet op hetgeen hiervóór onder 5.1 is gesteld, is dit eveneens niet juist.

6. Wat betreft de wijze waarop de politieambtenaren verzoeker naar het politiebureau hebben gebracht staat de lezing van verzoeker tegenover de verklaring van politieambtenaar W. Gebleken is dat de vestigingsmanager van het arbeidsbureau de indruk had gekregen dat de politieambtenaren verzoeker met een teveel aan overmacht uit het arbeidsbureau hadden gehaald. Deze indruk was ontstaan door verklaringen van collega's en een verklaring van verzoeker.

Aangezien de indruk van de vestigingsmanager niet op eigen waarneming berust, maar op verklaringen van collega's en een verklaring van verzoeker, biedt deze onvoldoende grondslag om de lezing van verzoeker omtrent de overbrenging naar het politiebureau meer aannemelijk te achten dan die van politieambtenaar W. Om die reden kan op dit punt geen oordeel worden gegeven.

III. Met betrekking tot de aankomst op het politiebureau

1. Voorts klaagt verzoeker erover dat de politieambtenaren hem bij aankomst op het politiebureau in een cel hebben geduwd en opnieuw hebben gefouilleerd.

2. De korpsbeheerder acht de klachten op dit punt niet gegrond. Verzoeker is volgens de voorschriften opnieuw gefouilleerd waarbij hij alle goederen uit zijn kleding moest halen, zijn broekriem moest afdoen en zijn schoenen moest uitdoen. Volgens de korpsbeheerder is van geweld daarbij niet gebleken.

3. Betrokken ambtenaar W. verklaarde op dit punt dat verzoeker op het politiebureau is losgelaten en is verzocht om in de ophoudkamer plaats te nemen. Dit heeft verzoeker gedaan, zonder dat W. of zijn collega hem hebben geduwd. In de ophoudkamer hebben zij verzoeker vervolgens onderworpen aan een veiligheidsfouillering.

4. Wat betreft het duwen in de ophoudkamer - door verzoeker cel genoemd - staat de lezing van verzoeker tegenover de verklaring van politieambtenaar W. Uit het onderzoek zijn verder geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan de verklaring van de ene partij meer aannemelijk moet worden geacht dan die van de andere partij. Hierdoor blijft onduidelijk of de politieambtenaren verzoeker daadwerkelijk de ophoudkamer hebben ingeduwd.

Om die reden kan op dit punt geen oordeel worden gegeven.

5. Wat betreft het fouilleren is komen vast te staan dat verzoeker in de ophoudkamer nogmaals is onderworpen aan een veiligheidsfouillering, ook wel huishoudelijke fouillering genoemd. Deze fouillering is te beschouwen als een maatregel in het belang van de veiligheid op het politiebureau en ter bescherming van de in te sluiten persoon. Deze fouillering mag standaard worden verricht (zie achtergrond, onder 3.2).

De politieambtenaren waren dan ook bevoegd om verzoeker aan deze fouillering te onderwerpen. Op dit punt treft de politie geen verwijt.

IV. Met betrekking tot het heenzenden

1. Ook klaagt verzoeker erover dat de politieambtenaren hem zonder uitleg hebben heengezonden. Hij deelde tijdens het onderzoek nog mee dat de hulpofficier bij zijn heenzending alleen "sorry" heeft gezegd, en hem toen heeft vrijgelaten.

2. De korpsbeheerder neemt op dit punt het standpunt in dat uit de rapportage van 31 januari 2000 (zie bevindingen, onder C.2.3) is gebleken dat de hulpofficier van justitie aan verzoeker had uitgelegd hoe de gang van zaken zou zijn en ook dat hij terstond weer op vrije voeten zou komen, omdat van geen strafbaar feit was gebleken. De korpsbeheerder achtte dit klachtonderdeel om die reden niet gegrond.

3.1. De op 27 september 1999 dienstdoende hulpofficier van justitie A. verklaarde tijdens het onderzoek dat hij zich de zaak niet meer kon herinneren, maar dat aangezien het zijn normale werkwijze is dat hij de verdachte tijdens de voorgeleiding informeert over het strafbare feit en eventuele andere strafbare zaken, hij er vanuit gaat dat deze zaak is verlopen zoals in de politierapportage van 31 januari 2000 is omschreven. In deze rapportage is onder meer vermeld dat verzoeker naar schatting ongeveer vijf minuten heeft gesproken met A., terwijl ondertussen ook beide betrokken ambtenaren hun uitleg daaraan hebben toegevoegd.

Verder deelde A. mee dat hij wegens ziekte niet is gehoord bij het opstellen van de rapportage van 31 januari 2000.

3.2. Betrokken ambtenaar W. verklaarde dat hulpofficier van justitie A. uitvoerig had gesproken met verzoeker. W. stond tijdens dat gesprek op de gang en had vlagen opgevangen van het gesprek. In dit gesprek zou volgens W. aan verzoeker zijn meegedeeld dat er te weinig was om hem te vervolgen wegens bedreiging. Verder zou hem zijn meegedeeld dat hij zou worden heengezonden, maar dat zijn agressieve gedrag niet was goed te keuren.

4. De lezing van verzoeker staat tegenover en de verklaring van politieambtenaar W. en hetgeen is opgenomen in de rapportage van 31 januari 2000. Echter, nu de hulpofficier bij het opstellen van deze rapportage wegens ziekte niet is gehoord en zich niets van de zaak kan herinneren, en nu de betrokken ambtenaar niet daadwerkelijk bij het gesprek aanwezig is geweest maar op de gang heeft gestaan, wordt aan de lezing van verzoeker meer waarde gehecht dan aan die van de politie. De onderzochte gedraging is daarom niet juist.

V. Met betrekking tot de klachtbehandeling

1. Verder klaagt verzoeker erover dat de afhandeling van zijn klacht van 3 oktober 1999 door de klachtbemiddelaar van de regiopolitie Zaanstreek-Waterland te lang heeft geduurd. Zijn klacht werd op 14 februari 2000 door het korps afgedaan.

2. Ingevolge de klachtenregeling van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland dient de bemiddelingsfase van de klachtbehandeling binnen ten hoogste vier weken te zijn afgerond. Slechts in bijzondere gevallen kan deze termijn worden verlengd met twee weken (zie achtergrond, onder 4).

3. De korpsbeheerder neemt het standpunt in dat de behandeling van de klacht zo lang heeft geduurd omdat verzoeker in de bemiddelingsfase om een tweede gesprek had gevraagd. Dit maakte het noodzakelijk dat andere betrokken ambtenaren moesten worden gehoord. Door ziekte van een van de politieambtenaren duurde de klachtbehandeling na het tweede gesprek extra lang.

4. De behandeling van de klacht van verzoeker heeft meer dan drie maanden geduurd. Dit is niet in overeenstemming met hetgeen in de klachtenregeling is gesteld (zie hiervóór, onder 2.). De redenen die de korpsbeheerder voor de vertraging heeft aangevoerd kunnen deze weliswaar verklaren, doch niet rechtvaardigen.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

B. TEN AANZIEN VAN DE BEHEERDER VAN HET REGIONALE POLITIEKORPS ZAANSTREEK-WATERLAND

1. Verzoeker klaagt er ten slotte over dat de beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland in zijn brief van 5 april 2000 niet is ingegaan op het klachtaspect van de lange behandelingsduur.

2. De korpsbeheerder neemt het standpunt in dat het een omissie zijnerzijds is geweest dat in zijn reactie aan verzoeker is voorbijgegaan aan de klacht over de lange behandelingsduur. Dit had wel moeten gebeuren.

De Nationale ombudsman kan zich vinden in het standpunt van de korpsbeheerder.

De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland (de burgemeester van Zaanstad), is gegrond.

De klacht over de beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland is eveneens gegrond.

Onderzoek

Op 26 april 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer S. te Zaandam, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland en over een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van Zaanstad).

Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als een gedragingen van de beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd aan twee betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. De ambtenaren maakten van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek zijn twee politieambtenaren alsnog telefonisch gehoord.

Verder is een getuige aangeschreven met het verzoek om informatie te verstrekken. Deze getuige is tijdens het onderzoek telefonisch gehoord.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Haarlem over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker, de korpsbeheerder, betrokken ambtenaar A. en getuige M. deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 27 september 1999 werd verzoeker in een arbeidsbureau te Zaandam aangehouden door twee ambtenaren van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland. De politieambtenaren brachten hem vervolgens over naar het politiebureau, waar hij werd ingesloten. Nadat hij was voorgeleid aan de op dat moment dienstdoende hulpofficier van justitie, is hij heengezonden.

2. Verzoeker diende bij brief van 3 oktober 1999 een klacht in bij het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland. De klachtbrief hield onder meer het volgende in:

"Hierbij wil ik een klacht indienen over de wijze waarop ik ben behandeld door twee politieambtenaren van het korps Zaanstreek/Waterland, bureau Rustenburg.

Ik ben op maandag 27 september naar het Arbeidsbureau aan het Rustenburg te Zaandam gegaan. Ik wilde nagaan of er geschikte vacatures voor me beschikbaar waren. Toen ik een consulente vroeg mij door te verwijzen naar het bedrijf waar een functie vrij was, ontstond een woordenwisseling. Naar aanleiding daarvan heeft een andere medewerker van het Arbeidsbureau de politie gebeld. Dit was rond 14.30 uur.

Mijn klacht betreft de wijze waarop ik ben behandeld door de twee politieagenten, die verschenen kort na het telefoontje van het Arbeidsbureau. De twee agenten hebben mij zonder me iets te vragen beetgepakt en ten overstaan van alle bezoekers en medewerkers van het Arbeidsbureau hardhandig afgevoerd naar het politiebureau aan het Rustenburg. Daar ben ik ongeveer een kwartier lang in een cel opgesloten, na uitgebreid te zijn gefouilleerd. Na een kwartier werd ik zonder enige uitleg weer vrijgelaten.

(...)

Ik vind het niet terecht dat de twee agenten mij niet eerst hebben gevraagd wat er aan de hand was, voordat zij mij meenamen en opsloten. Blijkbaar vonden ze het voldoende om alleen van de medewerkers van het Arbeidsbureau te horen wat er was gebeurd. Of ik een andere beschrijving had van de gebeurtenissen deed er blijkbaar niet toe. Ook vind ik het niet terecht dat beide agenten mij hardhandig hebben behandeld. Ik vind dat ik daar zelf geen aanleiding toe heb gegeven. Dit geldt eveneens voor de opsluiting in een cel, waarvoor bovendien geen reden is gegeven."

3. Bij brief van 14 februari 2000 reageerde commissaris Sc. van het onderdeel politiële bedrijfsvoering van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland onder meer als volgt op verzoekers klacht:

"Ik heb begrip voor uw emoties aangaande uw aanhouding in het Arbeidsbureau op 27-09-1999 doch gezien de feiten en omstandigheden op het moment van uw aanhouding acht ik uw aanhouding op dat moment terecht. Daarbij zijn vervolgens de politionele bevoegdheden in acht genomen. (Veiligheidsfouillering). Ongeboeid maar wel vastgehouden, bent u vervolgens over zeer korte afstand overgebracht van het Arbeidsbureau naar het naastgelegen politiebureau. Voor verder onderzoek werd u aldaar ingesloten in een ophoudkamer en daarbij werden de interne voorschriften uitgevoerd. (Zakken leeg, riem en veters af). Bij nader horen van de inmiddels wat gekalmeerde aangeefster bleek zij zich niet meer te kunnen herinneren welke bedreigingen u jegens haar precies had geuit en daar poging tot eenvoudige mishandeling niet strafbaar is, was toen geen concreet strafbaar feit meer tegen u aanwezig. Meteen na de voorgeleiding aan de hulpofficier van Justitie en na een uitvoerige uitleg van hem aan u, bent u door hem vervolgens onmiddellijk weer in vrijheid gesteld. Naar schatting heeft uw verblijf aan het bureau ongeveer een kwartier geduurd.

(...)

Van het aanwenden van enig geweld door de politie jegens u is mij niet gebleken. U was de enige die zich gewelddadig gedroeg door te trachten de medewerkster van het Arbeidsbureau te slaan. Zij kon uw klap(pen) echter ontwijken."

4.1. Hierop verzocht verzoeker bij brief van 24 februari 2000 de commissie voor politieklachten van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland om zijn klacht in behandeling te nemen. Deze brief hield onder meer het volgende in:

"Kort daarop verschenen twee politieagenten, die mij zonder me iets te vragen en ten overstaan van alle bezoekers en medewerkers van het Arbeidsbureau bij mijn jas pakten, tegen een muur zetten en fouilleerden. Daarna voerden de agenten me af naar het bureau Rustenburg, waarbij ze mij nog steeds hardhandig bij mijn jas vasthielden. In het politiebureau werd ik in een cel geduwd en opnieuw gefouilleerd. Ik moest mijn broekriem en schoenveters afgeven. Ik heb ongeveer een kwartier lang opgesloten gezeten. Daarna werd ik zonder uitleg weer vrijgelaten.

(...)

In de brief van de heer Sc. staat dat de agenten mij mochten meenemen naar het politiebureau en daar mochten opsluiten. Ik ben het daar niet mee eens. Ook vind ik het niet terecht dat de agenten mij niet eerst hebben gevraagd wat er aan de hand was, voordat zij mij meenamen en opsloten. De heer G. (klachtbemiddelaar; N.o.) heeft mij verteld dat zo'n gesprek niet gevoerd hoeft te worden bij een aanhouding, maar ook op het politiebureau is mij niets gevraagd. Blijkbaar vonden de agenten het voldoende om alleen van de medewerkers van het Arbeidsbureau te horen wat er was gebeurd.

Verder staat in het verslag van de heer Sc. dat niet is gebleken dat de politie geweld tegen mij heeft gebruikt. Ik vind dat ik wel hardhandig ben behandeld, zonder dat ik daar aanleiding toe heb gegeven. In een reactie van de directeur van het Arbeidsbureau op de klacht die ik bij hen heb ingediend, zegt ook zij dat de indruk bestaat dat de politie mij met een teveel aan overmacht uit het arbeidsbureau heeft weggehaald (zie hierna, onder 4.2; N.o.).

(...)

Tot slot vind ik dat de afhandeling van mijn klacht door de klachtenbemiddelaar veel te lang heeft geduurd. Tijdens ons gesprek in november zei hij dat hij zou proberen half december een verslag over zijn bevindingen op te sturen. In december zei hij dat het januari zou worden en uiteindelijk heb ik pas in februari een brief ontvangen."

4.2. Bij zijn brief aan de klachtencommissie voegde verzoeker een afschrift van een aan hem gerichte brief van de toenmalige directeur van het betreffende arbeidsbureau te Zaandam van 3 november 1999, die naar aanleiding van een klachtgesprek op 27 oktober 1999 met de heer M. van dit bureau is opgesteld. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:

"Tijdens dit gesprek is aan de orde gekomen dat u zich onheus bejegend voelde door de consulente van het arbeidsbureau. Aanleiding was de weigering u een vacature mee te geven waarvan u van mening was dat het passend was terwijl de consulente van mening was dat dit niet passend was. Terwijl u verzocht de chef van de consulente te spreken werd de politie gebeld. De politie heeft u vervolgens meegenomen.

De consulente van het arbeidsbureau heeft een andere versie van het verhaal. Zij vertelde dat zij door u bedreigd werd en liet om die reden de politie bellen. Het ingewikkelde aan deze kwestie is dat er van het gesprek geen getuigen zijn geweest. Het is uw woord tegen het woord van de consulent. Ik kan hierdoor onmogelijk beoordelen of uw klacht wat dit betreft gegrond is. De indruk bestaat wel dat de politie u met een teveel aan overmacht uit het arbeidsbureau heeft weggehaald. Hier heeft het arbeidsbureau echter geen invloed op en het arbeidsbureau kan hiervoor dan ook niet verantwoordelijk worden gesteld. Het staat de consulent van het arbeidsbureau overigens vrij de politie te bellen indien hij of zij zich bedreigd voelt."

5. De beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland kwam bij brief van 5 april 2000 tot onder meer het volgende oordeel:

"Voor wat betreft (...) uw klacht ben ik van mening dat u terecht bent aangehouden en dat slechts de normale procedures zijn gevolgd, waarvan een veiligheidsfouillering deel uitmaakt. Vervolgens bent u ongeboeid overgebracht naar het politiebureau. Het is daarbij normaal dat u bent vastgehouden door de agenten tijdens het overbrengen naar het nabijgelegen bureau. U was immers niet geboeid en had kunnen vluchten.

De reden voor uw aanhouding was een klacht over bedreiging en poging tot mishandeling. Deze aanklacht was op zich voldoende om tot uw aanhouding te besluiten. Dat achteraf niet duidelijk kon worden gemaakt om welke bedreigingen het ging en geen mishandeling kon worden aangetoond, leidde er toe dat u na ongeveer een kwartier weer werd vrijgelaten. De heer A. (de op dat moment dienstdoende hulpofficier van justitie; N.o.) lichtte u daarbij de gevolgde procedure toe. (...) (Ik ben) van mijn mening dat uw klacht niet gegrond is."

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker is samengevat weergegeven onder klacht.

C. Standpunt korpsbeheerder

1. De beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland neemt onder meer het volgende standpunt in:

"Ik ben van mening dat de klacht van de heer S. (verzoeker; N.o.) voor wat betreft de in uw brief genoemde punten niet gegrond is. Er was voldoende reden tot aanhouding over te gaan, gelet op de klacht over bedreiging en poging tot mishandeling. Omdat het Arbeidsbureau grenst aan het politiebureau werd de heer S. niet geboeid overgebracht, maar vastgehouden tussen twee agenten in. Een veiligheidsfouillering is in een dergelijke situatie de normale gang van zaken, zeker waar de heer S. een agressief gedrag vertoonde. Volgens voorschriften diende de heer S. vervolgens zich te ontdoen van schoenen, riem en andere goederen waarmee hij zijn veiligheid in gevaar zou kunnen brengen in de ophoudkamer.

Mij is niets gebleken van gebruik van geweld in deze gang van zaken.

Uit de rapportage van de heer G. blijkt dat de hulpofficier van Justitie, de heer A., de heer S. heeft uitgelegd hoe de gang van zaken zou zijn en ook dat hij terstond weer op vrije voeten zou komen omdat geen strafbaar feit was gebleken. Ook op dit punt acht ik de klacht van de heer S. niet gegrond.

Ik handhaaf dan ook mijn standpunt in mijn brief van 5 april 2000."

2. Bij zijn standpunt voegde de korpsbeheerder onder meer een door betrokken politieambtenaar Sr. opgemaakte mutatie en een door diezelfde politieambtenaar opgemaakt proces-verbaal van aanhouding van 27 september 1999, en een door de heer G. opgemaakte politierapportage van 31 januari 2000.

2.1. In de mutatie van 27 september 1999 is onder meer het volgende opgenomen:

"Ter plaatse gegaan naar aanleiding van melding van (…) (een medewerker van politie; N.o.). Deze had van personeel arbeidsbureau een telefoontje gehad dat er bij het arbeidsbureau een agressieve persoon binnen zou staan. In het arbeidsbureau troffen wij Ve. (verdachte; N.o.) S. aan. Be Sm. (betrokken arbeidsconsulente; N.o.) vertelde kort dat S. tijdens een gesprek met haar uit onvrede had getracht haar te slaan. S. was voorovergebogen en had uitgehaald maar door een snelle reactie van Sm. was de klap niet aangekomen. Sm. in tranen en in paniek. Voelde zich door het gebeuren bedreigd. S. aangehouden. Na aanhouding teruggegaan om Sm. nader te horen over het gebeuren. Na dit gesprek bleek dat er geen strafbaar feit was gepleegd. Gedrag S. was niet correct maar dus niet vervolgbaar. S. onmiddellijk in vrijheid gesteld."

2.2. In het proces-verbaal van aanhouding van 27 september 1999 is onder meer het volgende opgenomen:

"De aanhouding werd verricht op grond van artikel 285 1 Wetboek van Strafrecht (zie achtergrond, onder 2.; N.o.)

en vond plaats naar aanleiding van het volgende:

Naar aanleiding van melding agressieve persoon bij het arbeidsbureau ter plaatse gegaan. Medewerkster aldaar verklaarde dat tijdens een gesprek met een werkzoekende deze agressief werd. Deze man probeerde haar te slaan maar door haar reactie was de klap niet raak. Medewerkster was in tranen en voelde zich ernstig bedreigd. Verdachte S. aangehouden en ter geleiding voor een hulpofficier van justitie overgebracht naar het bureau van politie te Zaandam. Na de verdachte te hebben overgebracht zijn wij, verbalisanten, teruggegaan om de medewerkster van het arbeidsbureau het verhaal nogmaals te laten vertellen. Uit dit gesprek bleek dat er geen strafbaar feit was gepleegd.

Ter geleiding voor een hulpofficier van justitie, werd de verdachte onverwijld overgebracht naar het bureau van politie te ZAANDAM.

Na aankomst op genoemd bureau op maandag 27-SEP-99 te 14:58 uur, werd de verdachte op 27-SEP-99 te 15:04 uur voorgeleid aan:

A., inspecteur van de politie Zaanstreek-Waterland, als zodanig hulpofficier van justitie."

2.3. In de politierapportage van 31 januari 2000 is onder meer het volgende vermeld:

"In de betreffende mutatie staat vermeld dat de heer S. in het arbeidsbureau een medewerkster had willen slaan. Slechts door een snelle reactie kon die consulente de klap voorkomen. Zij was zeer ontdaan. De heer S. werd ter plaatse aangehouden ter zake van artikel 285 Wetboek van strafrecht. (Bedreiging met misdrijf). Aan het bureau Rustenburg werd hij na voorgeleiding aan een hulpofficier van justitie in een ophoudkamer geplaatst. Bij nadere informatie bij het Arbeidsbureau naar de gang van zaken bleek er in feite geen echt strafbaar feit te zijn gepleegd. Hierop werd hem tekst en uitleg gegeven en werd hij terstond in vrijheid gesteld.

Gesprek met klager:

Op dinsdag 26-10-1999 vond aan het bureau van politie Rustenburg te Zaandam een gesprek plaats met klager en zijn vertrouwensman, Sp. (…). Sp. gaf te kennen de zaak d.m.v. een gesprek met betrokken politiemensen te willen oplossen. Hem is toegezegd dat we daaraan gaan werken.

Klager S. voegde nog aan zijn schriftelijk relaas toe dat hij betreurde dat hij niet de gelegenheid gekregen had in het Arbeidsbureau om daar zijn lezing van de zaak uiteen te zetten. Hij werd direct beetgepakt en met zijn handen omhoog tegen de muur gezet en werd vervolgens gefouilleerd en afgevoerd naar het bureau. Daar werd hij in een cel gezet. Hij voelt zich zeer gekwetst en hij voelt zich op straat nagekeken.

Op 22-11-1999, nadat ik, rapporteur over deze klacht had gesproken met de betreffende politiemensen, vond aan het bureau van politie Rustenburg te Zaandam een tweede gesprek plaats met de heer S. Hij werd nu bijgestaan door mevrouw An. (…). Hij was nog erg emotioneel ontdaan van hetgeen hem was overkomen. Hij benadrukte zijn ongenoegen met betrekking tot het snelle meenemen naar het bureau, de wijze van fouilleren (...).

De heer S. vond dat er door de politie tegen hem teveel geweld was toegepast. (...)

Hij was om 14.29 uur bij het Arbeidsbureau en een paar minuten later werd hij door de politie meegenomen. (...) Ook zou hem niet verteld zijn waarom hij was aangehouden.

Op 24-01-2000 heb ik na overleg met mevrouw An. de heer S. opgebeld om te vragen of hij de afronding eerst mondeling of alleen schriftelijk wilde hebben.

(...)

Voordat de heer S. het gesprek beëindigde door de hoorn neer te leggen voegde hij mij nog toe: 'Meneer, schriftelijk bericht naar mij en dan ga ik verder'. Ik had nog juist de gelegenheid hem dat toe te zeggen.

Meteen hierna heb ik mevrouw An. hiervan telefonisch in kennis gesteld en heb ik haar desgevraagd toegezegd een kopie van het afloopbericht aan de heer S. aan haar te doen toekomen.

Gesprek met betreffende politieambtenaren:

Uit de diverse gesprekken die ik met de betrokken politiemensen over deze klacht voerde, vernam ik dat de melding van mishandeling telefonisch aan het bureau Rustenburg binnenkwam en de twee verbalisanten liepen naar het naastgelegen Arbeidsbureau. Daar bleek dat de heer S. geprobeerd had een medewerkster te slaan en dat hij haar achterna gezeten had en bedreigd had. Terwijl de ene verbalisant het relaas van de hevig geëmotioneerde en nog in paniek zijnde medewerkster aanhoorde, was de ander bij het gesprek tussen de heer S. en de chef van het Arbeidsbureau. Dit nam een aantal minuten in beslag. Vervolgens werd de heer S. medegedeeld dat hij was aangehouden als verdacht van bedreiging van de medewerkster van het Arbeidsbureau. Als tijdstip van aanhouding staat gerelateerd 14.55 uur. Gezien het agressieve gedrag van de heer S. werd er ter plaatse een veiligheidsfouillering uitgevoerd en werd hij vervolgens ongeboeid meegenomen naar het naastgelegen politiebureau. Dit was een afstand van ongeveer vijftig meter. Hierbij werd S. door één van de verbalisanten bij zijn arm of schouder vastgehouden om niet het risico te lopen dat hij weg zou rennen. Aan het bureau werd de heer S. geplaatst in een zogenaamde ophoudkamer. Volgens de voorschriften moest hij voor eigen veiligheid alle goederen uit zijn kleding halen, zijn broekriem afdoen en schoenen uitdoen. Deze goederen werden geregistreerd. Vervolgens gingen de verbalisanten terug naar het Arbeidsbureau om een schriftelijke verklaring op te nemen van aangeefster. Zij was inmiddels weer enigszins gekalmeerd. Deze medewerkster kon zich echter niet herinneren welke bedreigingen S. tegen haar had geuit. Omdat hij alleen getracht had haar te slaan maar niet geraakt had, bleek derhalve dat er in feite niet echt een strafbaar feit was gepleegd. Hierop zijn de verbalisanten teruggegaan naar het politiebureau en hebben hun relaas gedaan aan de hulpofficier van justitie, de inspecteur A. Daar ook hij van mening was dat er geen blijk was van een strafbaar feit, heeft hij volgens de voorschriften de voorgeleiding gedaan van de heer S. en hem op zijn rechten als aangehouden verdachte gewezen. Voorts heeft hij hem terstond medegedeeld dat bij nadere beschouwing niet bleek van een strafbaar feit en dat de heer S. derhalve weer heen kon gaan. Hij heeft hem de gang van zaken nadrukkelijk uitgelegd. Naar schatting heeft hij ongeveer vijf minuten met de heer S. gesproken terwijl ondertussen ook beide verbalisanten hun uitleg daaraan toevoegden. Tussen het tijdstip dat S. aan het politiebureau kwam en het tijdstip van heenzenden is ongeveer een kwartier gelegen. De heer S. werd te 15.10 uur heengezonden. Hoewel nadien niet echt bleek van een strafbaar feit omdat de medewerkster zich niet meer kon herinneren welke bedreigingen S. tegen haar had geuit, werden hem geen excuses aangeboden omdat hij aan zijn eigen agressieve gedrag in het Arbeidsbureau te wijten had dat hij was aangehouden. Door de politie is er ten opzichte van de heer S. geen enkel geweld toegepast. Wel werden de bevoegdheden in verband met de veiligheidsfouillering en de insluitingsvoorschriften toegepast.

(...)

Samenvatting:

Op 27-10-1999 heb ik, rapporteur, telefonisch contact opgenomen met Sp. (…) en op zijn aanraden afgesproken dat ik e.e.a. regel via de heer S. De heer S. wilde echter graag nog een onderhoud en dat vond plaats op 22-11-1999. Bij dit onderhoud liet hij zich bijstaan door mevrouw An. (…).

De heer S. had ook een klacht ingediend bij het Arbeidsbureau omdat hij zich aldaar onheus bejegend voelde. De directeur mevrouw B. vermeldt in haar schriftelijk antwoord aan S. dat de lezingen van betrokkenen uiteenlopen en dat er geen getuigen waren zodat geen oordeel kan worden gegeven over het al dan niet gegrond zijn van die klacht. Wel stelt zij in haar brief aan S. dat consulenten vrij zijn de politie te bellen indien zij zich bedreigd voelen maar dat wel bij het Arbeidsbureau de indruk bestaat dat de politie hem met een teveel aan overmacht uit het arbeidsbureau heeft weggehaald. (?). Hierop is van de zijde van de politie niet gereageerd.

Gezien de vertraging in de afhandeling van de klacht vanwege ziekte van te horen betrokken politiemensen heb ik, rapporteur, in de tweede helft december de heer S. en mevrouw An. telefonisch bericht gegeven omtrent de reden van vertraging in de afhandeling. Zij hadden daar begrip voor. De heer S. bleek emotioneel nog last te hebben van hetgeen hem was overkomen."

3. In reactie op een telefonisch verzoek van een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman vulde de korpsbeheerder zijn standpunt bij brief van 13 juli 2000 onder meer als volgt aan:

"Dat de behandeling van de klacht zo lang heeft geduurd komt in het eerste deel van het traject door het verzoek van de heer S. om een tweede gesprek dat ook weer noodzakelijk maakte dat de andere betrokkenen weer gehoord werden. Door ziekte van een van betrokkenen duurde dit na het tweede gesprek extra lang. De heer G. heeft zowel klager als vertrouwenspersoon hierover in de tweede helft van december geïnformeerd, waarbij dezen te kennen gaven hiervoor begrip te hebben.

Dat het tweede deel van de behandeling, via de commissie voor politieklachten, nog ruim zes weken duurde, werd veroorzaakt door het feit dat het verzoek om formele behandeling pas op de dag van de vergadering van de commissie binnenkwam. Daardoor was het niet mogelijk alle informatie tijdig bij de commissieleden te krijgen zodat zij nog tijd hadden voor een goede voorbereiding. De commissie vergadert een maal per maand waardoor pas vier weken later de klacht van de heer S. kon worden behandeld.

Dat in mijn reactie aan de heer S. is voorbijgegaan aan de klacht dat de behandeling te lang heeft geduurd is een omissie mijnerzijds. Dit had wel correct moeten gebeuren."

D. verklaringen betrokken ambtenaren w. en a.

1. Op 25 juli 2000 verklaarde betrokken ambtenaar W. van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland telefonisch aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"Op 27 september 1999 kwam er bij ons een melding binnen dat er een agressieve klant was bij het arbeidsbureau. Het arbeidsbureau is ongeveer 20 meter verwijderd van het politiebureau. Ik ging er met mijn collega Sc. lopend heen. Bij aankomst in het arbeidsbureau werden we opgevangen door een aantal medewerkers die vertelden dat er een conflict was tussen een medewerkster en verzoeker. Wij werden vervolgens naar hen verwezen. Mijn collega liep richting verzoeker; ik ging naar de betrokken medewerkster, die bij mij haar verhaal deed. Verzoeker was naar het arbeidsbureau gekomen voor een vacature die hij wilde bekleden. Zij vertelde dat er toen een woordenwisseling met verzoeker was ontstaan. Verzoeker zou haar toen hebben bedreigd en getracht hebben haar te slaan. Zij kon de slag net ontwijken door achterover te hellen. De betrokken medewerkster was overstuur en erg emotioneel. Ik besloot haar even op adem te laten komen en later terug te komen om door te vragen naar waaruit de bedreiging had bestaan. Ik liep naar mijn collega Sc. die zich bij verzoeker had vervoegd. Verzoeker was nog druk in gesprek met een andere medewerker van het arbeidsbureau. Wat verzoeker zei raakte kant noch wal. We hebben hem vervolgens kort aangesproken en hem gezegd wat er was gebeurd. Toen wij het hadden over de geuite bedreiging en de poging te slaan protesteerde verzoeker meteen heftig. Hierop hebben wij gezegd dat we op het politiebureau verder zouden praten. We hebben hem aangehouden en meegedeeld dat hij was aangehouden wegens bedreiging. Vervolgens hebben we hem gevraagd of hij scherpe spullen bij zich had. Hij antwoordde ontkennend. Daarna hebben wij hem kort en oppervlakkig aan zijn kleding gevoeld. Dit is een zogeheten veiligheidsfouillering. Die plegen wij toe te passen bij (verbaal) agressieve verdachten. Dat is voor de veiligheid van onszelf en voor het publiek wanneer wij een verdachte overbrengen. Wij hebben niets aangetroffen. De fouillering is ten overstaan van die ene medewerker gebeurd achter in het gebouw van het arbeidsbureau.

Vervolgens hebben wij verzoeker niet geboeid, maar tussen ons in lopend naar het politiebureau meegenomen. Ik heb verzoeker daarbij ter hoogte van zijn elleboog vastgehouden. Ik geloof dat mijn collega hem niet eens vast had. Verzoeker liep gemakkelijk mee. Er is geen geweld aan te pas gekomen. Ik hield hem vast opdat hij niet zou vluchten.

U houdt mij voor dat de directeur van het arbeidsbureau in een brief aan verzoeker heeft meegedeeld dat de indruk bestond dat de politie verzoeker met een teveel aan overmacht uit het arbeidsbureau heeft weggehaald. Ik weet niet wat de directeur daarmee bedoelt. We waren met z'n tweeën en er is geen geweld gebruikt.

Na aankomst op het politiebureau heb ik verzoeker losgelaten en hebben wij hem meegenomen naar een ophoudkamer op de eerste etage. We hebben de deur van de ophoudkamer geopend en verzoeker gevraagd daarin plaats te nemen. Dat deed hij. Wij hebben hem er zeker niet in geduwd. In de ophoudkamer hebben wij hem onderworpen aan een insluitingsfouillering. Deze fouillering gaat iets verder dan het losjes aan de kleding voelen. Hierbij gaat de jas uit en wordt in zakken gekeken en kunnen bepaalde zaken, zoals veters en een riem, worden afgenomen ter bescherming van de verdachte zelf.

Wij hebben verzoeker daar toen nogmaals de procedure uitgelegd, gezegd waarvan hij werd verdacht en gezegd dat hij zou worden voorgeleid voor een hulpofficier van justitie die de aanhouding zou toetsen. Vervolgens zijn we naar de hulpofficier van justitie - de heer A. - gegaan en hebben hem de zaak uitgelegd. Wij hebben meegedeeld dat we terug zouden gaan naar de medewerkster van het arbeidsbureau om haar verklaring op te nemen. Dat hebben we daarna gedaan. In die tussentijd is verzoeker voorgeleid aan de hulpofficier van justitie.

De betrokken medewerkster van het arbeidsbureau verklaarde tegenover ons zich ernstig bedreigd te hebben gevoeld. Zij kon echter niet aangeven in welke bewoordingen verzoeker haar precies had bedreigd. Omdat dat te weinig was voor een vervolging, en de poging tot slaan niet strafbaar is, zijn we teruggegaan naar de hulpofficier van justitie en hebben hem meegedeeld dat er geen reden was voor vervolging.

De hulpofficier van justitie, de heer A., heeft verzoeker vervolgens uitvoerig gesproken. Hij heeft hem verteld dat er te weinig was om hem te vervolgen wegens bedreiging, dat hij zou worden heengezonden, maar dat zijn agressieve gedrag niet goed was te keuren. Toen A. dit tegen verzoeker zei, stond ik op de gang om A. te kunnen bijstaan als dat nodig zou zijn. Ik ben dus niet bij het gesprek geweest. Ik heb het ook niet allemaal kunnen horen. Maar ik heb wel vlagen opgevangen. Daarna is verzoeker heengezonden. Al met al is hij ongeveer vijftien minuten op het politiebureau geweest."

2. Betrokken ambtenaar A. van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland liet op 25 oktober 2000 telefonisch aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer weten dat uit de stukken inderdaad is gebleken dat hij op 27 september 1999 dienst deed als hulpofficier van justitie, maar dat hij zich van deze zaak geheel niets meer kan herinneren.

Hij deelde verder mee dat aangezien zijn normale werkwijze is dat hij de verdachte tijdens de voorgeleiding informeert over het strafbare feit en eventuele andere strafbare zaken, hij er vanuit gaat dat deze zaak is verlopen zoals in de politierapportage van 31 januari 2000 is omschreven. Hierbij merkte hij op dat hij bij het opstellen van deze rapportage wegens ziekte overigens niet is gehoord.

e. verklaring getuige m.

Op 25 oktober 2000 verklaarde getuige M., vestigingsmanager van het betreffende arbeidsbureau telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"De toenmalige directeur, die de brief van 3 november 1999 aan verzoeker heeft ondertekend, werkt niet meer bij het arbeidsbureau. Ik heb haar opgevolgd. Ik heb toentertijd wel de brief opgesteld. Op 27 september 1999 was ik, toen nog in de functie van manager, niet aanwezig op het arbeidsbureau. Ook de beveiligingsbeambte was die dag niet aanwezig.

Ik heb gehoord dat de politie is gewaarschuwd omdat verzoeker een consulente had bedreigd en had geprobeerd te slaan. De politie zit in hetzelfde gebouw als het arbeidsbureau, dus zij is er binnen twee minuten. De politie wordt niet vaak opgeroepen, maar ik denk doordat zowel ik als de beveiligingsbeambte die dag niet aanwezig was, ervoor is gekozen om direct de politie op te roepen. Ik weet niet wie de politie heeft gebeld. Dit zal waarschijnlijk de receptie zijn geweest.

Als u mij vraagt waarom de zinsnede over een teveel aan overmacht door de politie in de brief van 3 november 1999 is opgenomen, kan ik u ten eerste zeggen dat mij door navraag bij collega's is gebleken dat twee zeer grote jonge politieambtenaren met bepaald machtsvertoon binnenkwamen. Ik bedoel hiermee de wijze waarop deze ambtenaren met zijn tweeën verzoeker benaderden.

Dit was niet echt nodig, nu er op dat moment geen sprake meer was van dreiging met fysiek geweld. Een meer ervaren collega was op dat moment al tussenbeiden gekomen, en was druk in discussie met verzoeker. Ik vertel u hierbij dat normaal gesproken de door ons opgeroepen politieambtenaren er eerst bij komen zitten om te bekijken wat er precies aan de hand is en om de situatie enigszins te kalmeren.

Ten tweede deelde verzoeker mij in het bemiddelingsgesprek van 27 oktober 1999 op het arbeidsbureau mee dat hij buiten het arbeidsbureau is geboeid.

Deze beide verhalen gaven mij de indruk dat de politie verzoeker met een teveel aan overmacht uit het arbeidsbureau heeft gehaald. Dit heb ik in de brief aan verzoeker dan ook gesteld.

Ik kan u verder nog meedelen dat de politie later is teruggekomen om de consulente te horen. De consulente heeft toen laten weten hier liever geen proces-verbaal van te laten opmaken.

Aan de hand van de door de Nationale ombudsman aan mij voorgelegde klachtformulering heb ik navraag gedaan bij collega's, die op 27 september 1999 aanwezig waren bij het voorval. Doordat het meer dan een jaar is geleden, kunnen zij zich de zaak niet geheel meer herinneren."

Achtergrond

1. Redelijk vermoeden van schuld

Artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering:

"Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."

Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wél dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten redelijk dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.

2. Bedreiging met bepaalde ernstige misdrijven

Artikel 285, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht:

"Bedreiging met openlijk geweld met verenigde krachten tegen personen of goederen, met geweld tegen een internationaal beschermd persoon of diens beschermde goederen, met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht, met verkrachting, met feitelijke aanranding van de eerbaarheid, met enig misdrijf tegen het leven gericht, met gijzeling, met zware mishandeling of met brandstichting, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie."

3.1. Veiligheidsfouillering

Artikel 8, derde lid, van de Politiewet:

"De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd tot het onderzoek aan de kleding van personen bij de uitoefening van een hem wettelijk toegekende bevoegdheid of bij een handeling ter uitvoering van de politietaak, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een onmiddellijk gevaar dreigt voor hun leven of veiligheid, die van de ambtenaar zelf of van derden en dit onderzoek noodzakelijk is ter afwending van dit gevaar."

Dit onderzoek aan de kleding wordt ook wel de veiligheidsfouillering genoemd. Van belang is dat het standaard verrichten van een veiligheidsfouillering niet is toegestaan, maar dat er een beoordeling nodig is in elk individueel geval.

Ingevolge artikel 21 van de Ambtsinstructie moet de politieambtenaar die een veiligheidsfouillering heeft verricht, dit onverwijld schriftelijk melden aan de meerdere, onder vermelding van de reden die tot dit onderzoek hebben geleid.

In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie staat vermeld dat bij schriftelijke melding onder meer kan worden gedacht aan een vermelding in het dagrapport.

3.2. Huishoudelijke fouillering

Artikel 28, eerste lid, van de ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994):

"De ambtenaar onderzoekt de ingeslotene direct voorafgaand aan de insluiting op het politie- of brigadebureau, door het aftasten en doorzoeken van diens kleding op de aanwezigheid van voorwerpen die tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van de betrokkene of voor anderen kunnen vormen."

Dit onderzoek aan de kleding, dat voorafgaat aan het insluiten van personen in een politiecel, betreft een veiligheidsfouillering in de zin van artikel 9, vierde lid, van de Politiewet 1993 en wordt ook wel de huishoudelijke fouillering genoemd. Deze fouillering is te beschouwen als een maatregel in het belang van de veiligheid op het politiebureau en ter bescherming van de in te sluiten persoon, en mag naar algemeen wordt aangenomen standaard worden verricht.

4. Klachtenregeling van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland

Artikel 9:

"Termijnen

lid 1 De klachtbehandeling dient binnen ten hoogste tien weken te zijn beëindigd.

lid 2 Voor de bemiddelingsfase geldt ten hoogste vier weken.

lid 3 In uitzonderlijke gevallen kan de termijn als genoemd in lid 2, met twee weken verlengd worden. De klachtbemiddelaar brengt de klager tijdig en gemotiveerd op de hoogte van de vertraging. De klachtencoördinator ontvangt een afschrift van dit bericht.

lid 4 Indien de commissie de klacht in tweede instantie behandelt, geldt voor haar een termijn van vier weken."

Instantie: Beheerder regiopolitie Zaanstreek-Waterland

Klacht:

Afhandeling klacht door klachtbemiddelaar heeft te lang geduurd en niet ingegaan op dit klachtaspect.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Regiopolitie Zaanstreek-Waterland

Klacht:

Aanhouding van verzoeker na woordenwisseling tussen verzoeker en consulente arbeidsbureau, zonder iets te vragen gefouilleerd en hardhandig naar politiebureau gebracht, in cel geduwd en opnieuw gefouilleerd en zonder uitleg verzoeker heengezonden.

Oordeel:

Gegrond