2002/406

Rapport

Verzoeker klaagt over het optreden van twee met naam genoemde ambtenaren van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid jegens hem in de nacht van 6 september 1999. Hij klaagt er met name over dat de bedoelde ambtenaren, bij zijn aanhouding en insluiting op het politiebureau:

- zijn psychische en/of lichamelijke klachten niet hebben onderkend;

- disproportioneel geweld hebben gebruikt.

Beoordeling

I. Inleiding

1. Twee ambtenaren van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid, W. en L., hielden verzoeker aan in de nacht van 6 op 7 september 1999, op verdenking van het plegen van mishandeling en diefstal een aantal maanden eerder. Verzoeker bevond zich die nacht in een café, alwaar hij zijn verjaardag aan het vieren was. Hij had daarbij één of meer alcoholische dranken genuttigd.

De politieambtenaren brachten verzoeker over naar een politiebureau te N., alwaar hij werd geleid voor een hulpofficier van justitie. Verzoeker werd in het politiebureau ingesloten; aanvankelijk in een ophoudkamer, en later in een arrestantencel. Tijdens het transport binnen het politiebureau en de insluiting in dat bureau pasten de betrokken ambtenaren op een aantal momenten jegens hem geweld toe. Verzoeker stelt als gevolg hiervan last te hebben van zijn pols. Verzoeker heeft zich in verband met het letsel aan zijn pols onder de behandeling gesteld van zijn huisarts en een fysiotherapeut.

De aanhouding van verzoeker heeft niet tot een strafrechtelijke vervolging geleid.

2. Verzoeker is als gevolg van een opgelopen hoofdletsel van een aantal jaren terug onder behandeling (geweest) van een psychiater en/of neuroloog. Hij droeg naar zijn zeggen altijd, zo ook in de bewuste nacht, een verklaring bij zich van een arts over zijn medische toestand. Deze verklaring bewaarde hij in zijn portemonnee. In de verklaring staat onder meer te lezen dat verzoeker lijdt aan een persoonlijkheidsstoornis. Hij ondervindt langdurig klachten en beperkingen. Zo heeft verzoeker een versterkt temperament en is in meer dan in gemiddelde mate angstig, hetgeen kan leiden tot omgangsproblemen.

3. Verzoeker klaagt over het optreden van de twee met naam genoemde politieambtenaren jegens hem in de nacht van 6 op 7 september 1999.

II. Ten aanzien van het niet-onderkennen van verzoekers klachten

1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de bedoelde ambtenaren zijn psychische en/of lichamelijke klachten niet hebben onderkend bij zijn aanhouding en insluiting op het politiebureau. Volgens verzoeker hadden de politieambtenaren moeten begrijpen dat zijn gedrag van die nacht niet normaal was, en niet kon worden toegeschreven aan alcoholgebruik. De politieambtenaren hadden volgens verzoeker omzichtiger te werk moeten gaan, en zorgvuldiger onderzoek moeten doen.

Verzoeker heeft in dit verband naar voren gebracht dat hij tijdens de aanhouding erg in de war was, en dat hij door zijn medische toestand zijn adres niet direct kon zeggen. Tijdens de overbrenging naar, en de insluiting in het politiebureau, wist verzoeker niet wat hem overkwam, en waarom. Van de betrokken ambtenaren mocht volgens verzoeker worden verwacht dat zij de verklaring van de arts, die zich in zijn portemonnee bevond, hadden gelezen. Daarmee had het voor hen duidelijk kunnen zijn dat zijn gedrag mede werd bepaald door het feit dat hem zijn medicijnen werden onthouden, aldus verzoeker. Verzoeker heeft aangegeven na zijn insluiting in het arrestantenverblijf om zijn medicijnen te hebben gevraagd.

2. De korpsbeheerder heeft laten weten de klacht niet gegrond te achten. Uit het dossier was hem niet gebleken dat verzoeker medische bijstand behoefde. Voorts was niet gebleken van een aanleiding om verzoeker anders te behandelen dat een gemiddelde verdachte, aldus de korpsbeheerder. Jegens verzoeker waren dan ook geen bijzondere maatregelen genomen.

3.1. De betrokken politieambtenaren hebben onder meer het volgende verklaard ten aanzien van het gedrag van verzoeker tijdens het optreden van die nacht. Verzoeker sprak de Nederlandse taal, en verstond deze kennelijk goed. Hij gaf op een normale manier antwoord op sommige vragen, maar reageerde juist ontwijkend op andere, “bedreigende”, vragen. Hij antwoordde op die momenten dat hij de vraag niet kon begrijpen, of iets van die strekking. De politieambtenaren hadden blijkens hun verklaringen de indruk dat verzoeker zijn betrokkenheid ontkende bij de zaak waarvan hij werd verdacht. Verder kon, of wilde, verzoeker de gegeven uitleg over de procedure rondom de aanhouding niet begrijpen, aldus de politieambtenaren. Verzoeker werkte bij herhaling tegen bij de aanhouding, de overbrenging naar het politiebureau en de voorgeleiding, en was recalcitrant.

De politieambtenaren hebben verzoekers gedrag van die nacht gekenschetst als raar. Zij roken dat hij alcohol had gebruikt. Verzoeker gedroeg zich op momenten verbaal agressief jegens de politieambtenaren, en hij schold. Ook was zijn gedrag onberekenbaar; hij gedroeg zich het ene moment rustig, en dan ineens weer agressief en paniekerig. Verzoeker had af en toe een indringende, opvallende blik in zijn ogen. Zijn gedrag leek op dat van een klein kind dat uitprobeert tot hoever hij kan gaan, aldus een van de betrokken politieambtenaren. De politieambtenaren hebben verklaard dat zij verzoeker een beetje zielig vonden.

Verzoekers gedrag paste in het beeld van dat van iemand die onder de invloed verkeert van het inwendige gebruik van alcohol, aldus politieambtenaar W. Het was niet typisch het gedrag van iemand die psychisch in de war was, of iets van die strekking. W. heeft aangegeven verzoekers gedrag bovendien passend te vinden bij dat wat men in het algemeen kan verwachten van een arrestant. Het is immers niet leuk om aangehouden te worden, en zeker niet wanneer je je verjaardag aan het vieren bent in de kroeg.

3.2. Verzoeker heeft de politieambtenaren niet verteld dat hij niet in orde was, aldus politieambtenaar W. Als hij dit gedaan had, dan hadden de politieambtenaren conform standaardprocedure een arts gewaarschuwd. W. noch L. kon zich verder herinneren of verzoeker hen op enig moment die nacht heeft verteld dat hij medicijnen gebruikte. In elk geval hebben W. en L. verzoeker daar niet naar gevraagd, blijkens hun verklaringen.

De betrokken ambtenaren hebben verzoeker gefouilleerd, alvorens hem in te sluiten in de ophoudkamer. Zij hebben verzoekers portemonnee daarbij niet grondig doorzocht. De politieambtenaren hebben de verklaring van de arts dan ook niet gelezen. De betrokken ambtenaren hebben hierover verklaard dat er, mede gelet op de aard van de strafbare feiten waarvan verzoeker werd verdacht, ook geen aanleiding was om zijn portemonnee grondig te doorzoeken, omdat zij dat in strijd met verzoekers privacy achtten, aldus de betrokken politieambtenaren.

4. Voldoende staat vast dat verzoeker de betrokken politieambtenaren de verklaring van de arts niet heeft getoond. Niet is gesteld of gebleken dat verzoeker de betrokken ambtenaren erop opmerkzaam heeft gemaakt dat hij aan een medische aandoening leed. Vast staat verder dat verzoeker niet eerder om medicijnen heeft gevraagd, dan op het moment dat de politieambtenaren hem in de arrestantencel insloten.

5. Verzoeker heeft het gestelde omtrent zijn gedrag niet weersproken, doch heeft aangevoerd dat zijn gedrag voortkwam uit zijn medische aandoening.

Geoordeeld wordt dat verzoekers gedrag niet van dien aard was dat de betrokken politieambtenaren het niet in redelijkheid konden aanmerken als passend binnen de marge van datgene wat in het algemeen van een arrestant, die alcohol heeft gedronken, kan worden verwacht. Van de betrokken politieambtenaren behoefde in de gegeven omstandigheden dan ook niet te worden verwacht dat zij aan verzoekers gedrag hadden herkend dat hij aan een medische aandoening leed. Verzoeker was de Nederlandse taal voldoende machtig, en kennelijk voldoende in staat zich verstaanbaar uit te drukken. Denkbaar was dan ook geweest dat hij de politieambtenaren op zijn medische toestand opmerkzaam had gemaakt. Volgens de lezing van verzoeker heeft hij dit eerst gedaan toen hij in de arrestantencel werd ingesloten.

De Nationale ombudsman ziet voorts geen reden tot kritiek op de beslissing van de politieambtenaren om verzoekers portemonnee niet grondig te doorzoeken, en om eventueel daarin aangetroffen papieren niet te lezen. Het gedrag van verzoeker, noch de aard van de strafbare feiten waarvan hij werd verdacht, maakten een dergelijke grondig onderzoek noodzakelijk, terwijl bij een dergelijk onderzoek de privacybelangen in het geding zouden kunnen komen.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

III. Ten aanzien van het toegepaste geweld

1. Verzoeker klaagt er in de tweede plaats over dat de betrokken politieambtenaren die nacht disproportioneel geweld jegens hem hebben gebruikt. Verzoeker stelt door het toegepaste geweld letsel aan zijn pols te hebben opgelopen, waarvan hij ten tijde van het indienen van zijn klacht nog steeds hinder ondervond. Verzoeker stelt voorts dat het psychisch herstel dat hij inmiddels had doorgemaakt (deels) ongedaan is gemaakt door het geweldgebruik door de politieambtenaren.

Het letsel aan zijn pols is volgens de lezing van verzoeker ontstaan door het optreden van de politie tijdens de overbrenging van de ophoudkamer naar de arrestantencel. Tijdens het onderzoek heeft de gemachtigde van verzoeker echter aangegeven van mening te zijn dat juist tijdens de geweldstoepassing bij de insluitingsfouillering in de ophoudkamer verzoekers pols zeer krachtig was beetgepakt.

Zoals hiervoor, onder II.5. al staat vermeld, heeft verzoeker niet weersproken dat hij zich op momenten recalcitrant en agressief heeft gedragen jegens de politieambtenaren. Hij wijt dit gedrag echter aan zijn medische aandoening.

2. Tijdens het onderzoek zijn aan de Nationale ombudsman afschriften overgelegd van verklaringen van verzoekers huisarts en van de behandelend fysiotherapeut. Uit deze verklaringen blijkt dat verzoeker lijdt aan een kneuzing van het polsgewricht. Na een negental behandelingen van de fysiotherapeut is er sprake van een lichte vooruitgang. Deze vooruitgang is blijkens de verklaring van de fysiotherapeut echter nog onvoldoende.

De huisarts behandelt de blessure met injecties. Indien verzoekers klachten aanhouden, zal de huisarts verzoeker een orthopaedisch chirurg laten consulteren. Nog niet kan worden beoordeeld of het letsel blijvend zal zijn, aldus de verklaring van de huisarts. Ook de fysiotherapeut kon nog moeilijk inschatten hoe verzoekers klachten zich in de loop van de tijd zouden ontwikkelen.

3. De korpsbeheerder heeft laten weten de klacht niet gegrond te achten.

De geweldstoepassing is ter beoordeling voorgelegd aan de officier van justitie te Arnhem. Deze gaf te kennen het toegepaste geweld gerechtvaardigd te vinden, gelet op het gedrag van verzoeker. Volgens de officier van justitie was het gebruikte geweld conform de eisen van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar.

4. Politieambtenaren zijn bevoegd geweld toe te passen, indien het door hen beoogde doel alleen daardoor kan worden bereikt en indien het belang van het doel het gebruik van geweld rechtvaardigt (zie Achtergrond). Het geweld moet redelijk en gematigd zijn.

5. Gelet op de verklaringen van alle betrokkenen staat vast dat verzoeker zich heeft verzet tegen de (procedure rondom de) insluiting, zowel in de ophoudruimte, als later in de arrestantencel. Door deze opstelling heeft verzoeker de politieambtenaren in de uitoefening van hun taak belemmerd. De politieambtenaren waren om die reden bevoegd om tegen verzoeker geweld te gebruiken. Zoals hiervoor al onder II.5 is overwogen, behoefden de politieambtenaren in redelijkheid verzoekers gedrag niet te herkennen als dat van iemand die lijdt aan een medische aandoening.

6. Wat betreft de proportionaliteit van het gebruikte geweld is het volgende van belang.

Uit de verklaringen van de betrokken politieambtenaren, en uit de interne meldingen aanwending geweld van de politie, is onder meer het volgende gebleken. De eerste geweldstoepassing vond plaats tijdens het uitvoeren van de insluitingsfouillering in de ophoudkamer. Verzoeker verzette zich tegen deze fouillering, en weigerde zijn broeksriem af, en zijn schoenen uit te doen. Toen één van de betrokken ambtenaren verzoekers riem wilde afdoen, maakte verzoeker een dreigende beweging in de richting van de ambtenaren. De andere aanwezige politieambtenaar heeft verzoeker toen bij zijn keel over een korte afstand naar achteren geduwd. Vervolgens heeft de eerstgenoemde politieambtenaar verzoeker onder controle gebracht door hem met zijn linkerhand bij zijn linkerpols te pakken, en door hem vervolgens iets naar zich toe te trekken. Vervolgens drukte de politieambtenaar met zijn rechterhand verzoekers linker elleboog naar voren en vervolgens naar beneden, waarbij hij zijn linkerpols omhoog bewoog. Deze techniek leverde een lichte overstrekking op van de elleboog, en werd gecontroleerd en vloeiend uitgevoerd, volgens de verklaring van de politieambtenaren. De politieambtenaar heeft verklaard verzoekers pols hierbij niet zeer krachtig te hebben vastgepakt, en deze niet langer te hebben vastgehouden dan nodig was. Verzoeker heeft hierna niet geklaagd over pijn, aldus de verklaring van de betrokken politieambtenaren.

De tweede geweldstoepassing vond plaats tijdens de overbrenging van verzoeker van de ophoudruimte naar een arrestantencel, in de lift. Verzoeker stapte niet uit de lift toen deze op de juiste verdieping was aanbeland, maar draaide zich om en stelde zich volgens de verklaringen van de politieambtenaren recalcitrant en dreigend op jegens de enige nog in de lift aanwezige ambtenaar. De politieambtenaar heeft vervolgens zijn linkerarm om de nek van verzoeker gebracht, en hem aldus onder de arm meegevoerd over ongeveer een afstand van twintig meter naar een cel. Verzoeker is blijkens de informatie van de politie hierbij niet bij zijn polsen beetgepakt.

Uit informatie van de politie is gebleken dat het de betrokken politieambtenaren ambtshalve bekend was dat de verdachte van de mishandeling en diefstal mogelijk deel had uitgemaakt van de Irakese geheime dienst. De politieambtenaar wilde niet het risico lopen alleen met verzoeker in de lift achter te blijven.

7. Het standpunt dat namens verzoeker naar voren is gebracht over het moment van het ontstaan van het letsel aan zijn pols, is niet consistent. Oorspronkelijk luidde dit standpunt dat het letsel is ontstaan tijdens de overbrenging in de lift naar het arrestantencomplex. Deze lezing is niet in overeenstemming met de informatie van de politie over hetgeen die nacht gebeurd is; volgens de politie is verzoekers pols toen niet beetgepakt. Verzoekers gemachtigde heeft echter in reactie op de informatie van de politie aangegeven van mening te zijn dat verzoekers pols tijdens het geweld in de ophoudkamer zeer krachtig was beetgepakt; op dat moment zou geweld zijn uitgeoefend op de pols. Gelet op deze inconsistentie wordt de door de politie gegeven lezing over hetgeen gebeurd is meer aannemelijk geacht.

Gelet op het gedrag van verzoeker, en de bij hun aanwezige kennis over zijn mogelijke achtergrond, konden de politieambtenaren er in redelijkheid toe overgaan in de ophoudruimte een overstrekking op de elleboog te verrichten, en tijdens de overbrenging naar de arrestantencel verzoeker rond zijn hals beet te pakken en aldus te vervoeren. Niet is gebleken dat dit geweld onder de gegeven omstandigheden disproportioneel was.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid (de burgemeester van Nijmegen), is niet gegrond.

Onderzoek

Op 18 mei 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer S. te Nijmegen, ingediend door de heer mr. P.P.F. Tummers, advocaat te Nijmegen, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid (de burgemeester van Nijmegen), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd hem een aantal specifieke vragen gesteld. De twee bij de klacht betrokken ambtenaren van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid werden gehoord. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Arnhem over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid gebruik. Verzoekers gemachtigde verschafte tijdens het onderzoek desgevraagd nog aanvullende informatie. Tijdens het onderzoek kregen verzoeker en de korpsbeheerder de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie. De reactie van de korpsbeheerder gaf geen aanleiding het verslag aan te vullen of te wijzigen. De hoofdofficier van justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt.

A. feiten

1. Verzoeker vierde in de nacht van 6 september 1999 zijn verjaardag in een café te N.

Twee ambtenaren van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid, W. en L., ontvingen die nacht een melding dat de verdachte van een mishandeling en diefstal van ongeveer een half jaar eerder, zich in het bewuste café bevond. Zij begaven zich naar het café, en hielden verzoeker aan op verdenking van het plegen van voornoemde strafbare feiten. Volgens de verklaring van de betrokken politieambtenaren voldeed verzoeker aan het bij de politie bekende signalement van de verdachte.

Na de aanhouding brachten de politieambtenaren verzoeker over naar een politiebureau te N, alwaar hij werd geleid voor een hulpofficier van justitie. Verzoeker werd in het politiebureau aanvankelijk in een ophoudkamer, en later in een arrestantencel ingesloten. Tijdens het transport van verzoeker binnen het politiebureau, en de insluiting in dat bureau, pasten de betrokken ambtenaren op een aantal momenten jegens hem geweld toe. Verzoeker stelt als gevolg hiervan last te hebben overgehouden aan zijn pols.

De aanhouding van verzoeker heeft niet tot een strafrechtelijke vervolging geleid.

2. Verzoeker was onder de behandeling van een psychiater en/of neuroloog (geweest), omdat hij een aantal jaren geleden door een bedrijfsongeval letsel aan het hoofd had opgelopen.

Verzoeker droeg in zijn portemonnee een verklaring van die arts bij zich over zijn medische toestand. In deze verklaring staat onder meer het volgende vermeld.

“Aan zakelijk, juridisch en/of medisch belanghebbenden.

Geachte heer of mevrouw,

Sedert geruime tijd ken ik als behandelaar dhr. S. (verzoeker; N.o.) (…).

Er is sprake van een langdurig bestaand klachten- en beperkingenpatroon.

Betrokkene is een sensitieve, intelligente en stijlvolle en begaafde man.

De klachten en handicap bestaan uit een verhoogd angstniveau met versterkte somatische reacties.

Er is sprake van een persoonlijkheidsstoornis met B-clusterkenmerken.

Er bestaat een versterkt temperament en verhoogde angst. Er zijn daarom vaak omgangsproblemen.

Door het e.e.a. bestaat gevaar voor sociale isolatie, maatschappelijke beperkingen en vermijdingsgedrag.

Indien nodig ben ik als behandelaar bereid na toestemming van betrokkene verdere informatie te verstrekken.”

3. In een interne melding aanwending geweld, door politieambtenaar L. opgemaakt op 23 december 1999, staat onder meer het volgende vermeld over het toegepaste geweld in die nacht.

"Nadat collega W. de verdachte (verzoeker; N.o.) bij de keel had gepakt en hem tegen de achterwand van de ophoudkamer had gedrukt, zag ik, L., dat hierdoor de verdachte niet onder controle was en zich begon te verzetten. Vervolgens heb ik, L., de verdachte in een vloeiende beweging onder controle gebracht door hem bij diens linkerpols te pakken met mijn linkerhand en vervolgens trok ik de verdachte iets naar mij toe waardoor ik met mijn rechterhand de linkerelleboog van zijn arm naar voren drukte en vervolgens naar beneden drukte waarbij ik zijn linkerpols omhoog bewoog. Door deze speciale aanhoudingstechniek, aangeleerd op het PIOV als AE-lid (aanhoudingseenheid; N.o.), maakte ik een lichte overstrekking op de elleboog waardoor ik de verdachte rechtsom kon draaien en in een hoek van de ophoudkamer kon drukken waardoor hij met zijn gezicht in de hoek kwam te staan. Vervolgens, nog steeds in een vloeiende beweging, bracht ik diens linkerarm op zijn rug waardoor de verdachte in een mum van tijd zonder gebruik van geweld op een veilige manier onder controle was gebracht.

(…)

Zowel tijdens de aanhouding als gedurende het overbrengen naar het politiebureau en de fouillering in de ophoudkamer hebben wij de verdachte meerdere malen uitgelegd wat de procedure was. Echter hij wilde of kon ons niet begrijpen. Nadat de verdachte was geleid voor de dienstdoende HOVJ bepaalde deze dat de verdachte ingesloten moest worden in een cel van het arrestantencomplex op de vierde étage van voornoemd districtsbureau. (…) Uiteindelijk liep (verzoeker; N.o.) met ons mee naar de lift.

Vervolgens zijn wij, collega W., een arrestantenverzorger en ik, en de verdachte met de lift naar de vierde étage gegaan. Aangekomen op de vierde etage verlieten collega W. en de verzorger de lift. Vervolgens bleef ik met de verdachte achter in de lift. Ik stond achter hem en ik ging er vanuit dat hij gewoon de lift zou verlaten.

Ik zag dat hij zich omdraaide en weer begon te zeuren. Ik vertelde hem dat hij de lift moest verlaten en mee moest lopen naar een cel alwaar hij zou worden ingesloten. Vervolgens duwde ik hem met lichte dwang tegen een schouder in de richting van de geopende liftdeuren.

Ik zag dat hij een agressieve houding aannam en een stap in mijn richting deed. Ik zag dat collega W. en de arrestantenverzorger inmiddels de lift verlaten hadden, kennelijk in de veronderstelling dat wij, de verdachte en ik, hen zouden volgen. Gelet op het feit, dat ik op dat moment alleen met de verdachte achter bleef in de lift en ik het risico niet wilde lopen dat ik geconfronteerd zou worden met een agressieve verdachte waarvan ik de achtergrond niet kende, heb ik direct gereageerd voordat de liftdeuren zich zouden sluiten.

Daar hij verdacht werd van een geweldsmisdrijf en ik wist uit een eerste contact met het slachtoffer (…) waarin deze had aangegeven dat de verdachte vermoedelijk werkzaam is geweest in de geheime dienst van Saddam Hoessein en ik heb geleerd niemand te onderschatten heb ik, mede gelet op het voorgaande, onmiddellijk gereageerd op zijn agressieve houding.

In een beweging heb ik vervolgens mijn linkerarm om de nek van de verdachte gebracht en hem in een soort verwurging onder de arm meegenomen over ongeveer een afstand van twintig meter naar een (…) cel."

4. In een interne melding aanwending geweld, door politieambtenaar W. opgemaakt op 29 maart 2000, staat onder meer het volgende vermeld over de geweldstoepassing.

"Op een bepaald moment stond de verdachte (verzoeker; N.o.) met zijn rug naar de muur (in de ophoudkamer op het politiebureau; N.o.). Ik stond, vanuit de verdachte gezien, rechts voor hem. Rechts naast mij stond collega L. Wij vroegen opnieuw of de verdachte zijn schoenen en broekriem uit wilde doen. De verdachte weigerde door geen bewegingen te maken waaruit opgemaakt kon (worden; N.o.) dat hij mee wilde werken. Ik zag dat collega L. de broekriem los wilde maken van de verdachte. Echter de verdachte (verzoeker; N.o.) nam een agressieve houding aan richting ons beide verbalisanten. Ik zag dat collega L. probeerde de broeksriem van de verdachte te pakken en zijn gezicht richting de riem, naar beneden dus, had. Ik had de verdachte, naar ik meen te herinneren met mijn linkerhand bij de rechterschouder vast. Ik zag vervolgens dat de verdachte zijn rechterarm ophief en zijn vuist licht gebald had. Daar ik vermoedde dat de verdachte mij of mijn collega wilde slaan greep ik de verdachte zo snel mogelijk. Ik deed dit door met mijn rechterarm in een snelle beweging de verdachte bij de keel te pakken en tegen de muur te duwen. Op het moment dat dit gebeurde stond de verdachte naar schatting een 30 cm. van de muur af. Doordat dit met een korte maar snelle beweging ging kwam de verdachte met zijn rug en hoofd tegen de muur. Ik hoorde dat dit een zachte klap was. De muren van de ophoudkamer zijn van dien aard dat voor een dergelijk geluid niet veel nodig is. De verdachte keek even verbaasd maar ging door met schelden terwijl ik hem bij de keel vast had.

Mijn collega L. pakte hierna vervolgens de verdachte bij de pols en draaide de verdachte middels deze greep om richting de hoek van de ophoudkamer. Hierdoor kwam de verdachte met zijn gezicht naar de muur te staan. Collega L. is een ex-AE lid en bedreven in deze techniek. De beweging ging gecontroleerd en vloeiend.

Nadat mijn collega deze beweging inzette, na het vastpakken van de pols en de daarop gevolgde overstrekking, liet ik de verdachte los. Dit deed ik omdat ik zag dat mijn collega de verdachte door de greep onder controle had.

Nadat de verdachte in de hoek stond konden wij alsnog zijn broekriem afdoen en de veters uit zijn schoenen nemen.

(…)

Na de voorgeleiding bepaalde (de dienstdoende hulpofficier van justitie; N.o.) dat de verdachte moest worden ingesloten in een cel van het arrestantencomplex. (…) Hij (verzoeker; N.o.) liep (…) vrijwillig mee naar de lift en ging mee naar boven. Staande in de lift met het gezicht richting de liftdeur stond eerst de arrestantenverzorger, daarachter ik, daarachter de verdachte S., en daarachter mijn collega L.

Op het moment dat wij boven op de vierde étage aankwamen verliet de arrestantenverzorger de lift, waarna ik de lift verliet. Toen ik de lift uitliep hoorde ik dat de verdachte opnieuw verbaal begon tegen te stribbelen. Ik maakte nog een of twee passen toen ik (...) hoorde dat de verdachte een gorgelend geluid maakte. Ik keek vervolgens om en zag dat de verdachte door collega L. vastgepakt was. Ik zag dat hij de verdachte in een verwurging had. Ik zag dat de verdachte met zijn benen wat trapte, echter mijn collega L. had de verdachte onder controle. Ik hoorde dat de verdachte nog sprak en maakte hieruit op dat de verwurging niet te zwaar was aangezet. Toelichting: bij een zogeheten 'bloed-verwurging' wordt de bloedtoevoer beperkt en wordt een verdachte meestal acuut rustig, binnen enkele seconden. Ik zag dat L. dit type verwurging aanzette en slechts de verdachte om de nek vasthield om controle over hem te krijgen. Ik vond dat dit goed ging en achtte mijn hulp niet noodzakelijk. Vervolgens zag ik dat L. de verdachte naar de cel bracht. De verdachte bleef hierbij schelden tot hij in de cel zat. (…) Bij dit transport is de verdachte (…) niet door L. bij de pols of polsen gepakt. ''

5. In het proces-verbaal van bevindingen van 19 april 2000, opgemaakt door politieambtenaren L. en W., staat onder meer nog het volgende vermeld over de gebeurtenissen in de nacht van 6 op 7 september 1999.

"(Verzoeker; N.o.) ging met ons mee (vanuit het café; N.o.) naar buiten, maar hij deed raar. Wij, verbalisanten, roken dat zijn adem rook naar het gebruik van alcohol.

(…)

Wij hoorden dat de man de Nederlandse taal sprak en wij zagen dat hij die kennelijk goed verstond. Bepaalde vragen konden wij gewoon stellen en de man antwoordde dan gewoon. Bij vragen die kennelijk bedreigend waren zei de man dan echter ineens: 'Ik kan dit niet begrijpen' of woorden van die strekking. Wij kregen de indruk dat de verdachte zijn betrokkenheid bij de zaak ontkende.

(…)

Om de verdachte beter onder controle te krijgen (in de ophoudkamer op het politiebureau; N.o.) nam ik de verdachte over van W. Ik, 1e verbalisant, deed dit met een verrassingstechniek, door middel van een overstrekking op de linkerarm.

(…)

Ik ben zeer goed bekend en bedreven in deze techniek, omdat ik lid ben geweest van een AE. Bij deze techniek komt nauwelijks kracht te pas. Ik heb de linkerpols van de verdachte dan ook niet zeer krachtig vastgepakt. Het verbaast mij zeer, dat de heer S. (verzoeker; N.o.) verklaart, dat hij nog steeds geblesseerd is aan die pols. Ik heb daar absoluut geen buitensporige kracht op uitgeoefend. (…) Ik heb de pols van de man niet langer dan 10 seconden vastgehad.

(…)

Ik (W.; N.o.) (…) heb duidelijk gezien, dat L. de pols van S. niet langer vasthield dan nodig was en uit niets bleek mij dat hij buitensporige kracht gebruikte.

Na de toepassing van deze techniek, stond de verdachte met zijn gezicht naar de muur in de hoek van de ophoudkamer, als een klein kind. Ik (L.; N.o.) vond de man eigenlijk een sukkel, maar ik heb dit niet gezegd tegen hem.

(…)

Ik (L.; N.o.) vond de man onberekenbaar, maar ik zag geen noodzaak hard tegen hem op te treden. (…) Het is wel zo dat, naarmate de tegenwerking van de man voortduurde, ik meer genoodzaakt was om harder op te treden.

(…)

Het leek wel of hij, net als een klein kind, steeds een punt opzocht om te zien hoever hij kon gaan.

(…)

Het viel ons op, dat de verdachte van het ene op het andere moment rustig was en dan weer agressief en paniekerig.

(…)

Ik (heb; N.o.) onmiddellijk gereageerd op de agressieve houding van S. in de lift. In een vloeiende beweging heb ik daarom mijn linkerarm om de nek van S. gebracht en hem in een soort van verwurging onder de arm meegenomen naar de cel. Over een afstand van een meter of twintig heb ik hem zo naar een geopende cel gebracht. Ik had de verdachte hierbij stevig vast, maar nu ook weer niet buitensporig hard aangepakt. Dat was niet nodig. De verdachte werkte niet tegen, toen ik hem eenmaal vasthad. Ik had hierbij de verdachte noch vast aan de linkerpols noch aan de rechterpols. De verdachte had de armen vrij, maar wel zodanig, dat hij mijn pistool niet kon pakken. Ik wilde hem ook niet weer loslaten, want ik wist niet wat S. dan weer zou gaan doen, en ik had hem nu op correcte wijze onder controle. Nogmaals, ik kende ten slotte zijn achtergrond niet.

(…)

Ik (W.; N.o.) zag dat L. de verdachte toen niet bij een pols vasthad. (…) Ik (W.; N.o.) zag dat het transport goed ging en dat L. de verdachte goed onder controle had. Mijn hulp was niet nodig. Het was zelfs een komisch gezicht en ik moest er een beetje om lachen. Ik vond de verdachte overigens eigenlijk een zielige man.

(…)

Het door mij (L.; N.o.) toegepaste geweld werd steeds noodzakelijk door de houding van de verdachte S. zelf en ik heb niet meer en niet langer geweld op hem toegepast dan in die omstandigheden noodzakelijk was."

6. Verzoeker diende bij brief van 25 november 1999 bij de politie Gelderland-Zuid een klacht in over de gang van zaken tijdens de aanhouding en de insluiting.

De volgende stukken hebben betrekking op deze klachtprocedure.

6.1. Verzoekers klachtbrief van 25 november 1999. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

“Toen ik (in het café; N.o.) (…) was kwamen er twee agenten binnen die mij vroegen of ik met hen mee naar buiten wilde gaan, ik ging met ze mee. Buiten vroegen de agenten mij waar ik woonde. Ik was erg in de war door de situatie en vroeg mij af waarom ik met hen mee naar buiten moest. Mede door mijn handicap kon ik mijn adres niet direct zeggen en wees daarom slechts in de richting van mijn huis. Doordat ik mijn concrete adres niet vermeldde, dachten de agenten dat ik niet wist waar ik woonde en moest ik in de politieauto mee naar het bureau (…). Daar aangekomen werd ik opgesloten in een cel. Nog steeds wist ik niet wat en waarom mij dit was overkomen.

(…)

Om ongeveer 1 à 2 uur in de nacht werd ik door twee agenten opgehaald uit mijn cel en ging met hen en de bewaker met de lift mee naar boven. (…) Toen de lift stopte pakten de agenten mij zeer hardhandig vast bij mijn hals en mijn pols en trokken mij de lift uit naar een cel. Ze sleepten mij mee, ik kreeg niet eens de kans om te gaan lopen. Ze duwden mij in een cel. (…) Ik riep (…) dat ik mijn medicijnen nodig had. Gezien mijn handicap is het zeer belangrijk dat ik mijn medicijnen op tijd inneem, daarom heb ik mijn medicijnen ook altijd bij mij en heb ik in mijn portemonnee een pasje van (een; N.o.) (…) (reisservice voor gehandicapten) en een verklaring van mijn neuroloog waarop de reden staat vermeld van mijn medicijngebruik. Het had voor de politie dus duidelijk moeten zijn dat ik mijn medicijnen nodig had en dat mijn gedrag mede werd bepaald door het feit dat mij mijn medicijnen werd onthouden.

(…)

Toen ik weer thuis was ben ik, vanwege de last aan mijn pols, meteen naar mijn huisarts gegaan. Deze verwees mij door naar de eerste hulp. Daar hebben ze foto's van mijn pols gemaakt. Vervolgens moest ik weer terug naar mijn huisarts, die mij heeft doorverwezen naar een fysiotherapeut. De behandeling bij de fysiotherapeut, die inmiddels na 8 weken is beëindigd, heeft niet mogen helpen. Volgens de fysiotherapeut zal mijn pols nooit meer herstellen. Zij verwacht dan ook dat een operatie aan de pols onafwendbaar is. Haar advies aan mijn huisarts is om eerst te proberen om via medicijnen en een sportarts tot een beter resultaat te komen en dat als ook dat niet helpt er een operatie zal moeten volgen.

Door deze mishandeling door de agent heb ik psychische en lichamelijke schade opgelopen. Dit gehele voorval heeft ervoor gezorgd dat ik lijd aan een zwaar psychisch trauma. Voor deze mishandeling was ik in een stadium van herstel, ik stond zelfs op het punt om op aanraden van (…) mijn psychotherapeut weer te gaan studeren, maar dit voorval heeft ervoor gezorgd dat ik weer helemaal ben teruggevallen, sterker nog mijn psychotherapeut heeft mij nu ook door verwezen naar een psychiater.”

6.2. Een verslag van een bemiddelingsgesprek tussen twee politieambtenaren van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid en verzoeker, op 21 maart 2000. In dit verslag staat onder meer het volgende vermeld.

Aanhouding

(…)

Klager zei dat hij anders geen alcohol dronk, maar nu wel alcoholhoudende drank had gebruikt.

(…)

Overbrenging naar cel

(…)

Klager stelt dat de verwonding aan zijn pols voor 100% zeker is ontstaan bij het overbrengen van de lift naar de cel.

(…)

Verblijf in cel

(…)

Klager legde uit, dat hij dit briefje (een verklaring van een arts, die bijzonderheden bevatte over verzoekers medische gesteldheid; N.o.) had gekregen om in voorkomend geval te tonen aan personen waar hij mee te maken zou krijgen, zodat deze met zijn toestand rekening konden houden.

Wij, rapporteurs, vroegen klager of hij dit briefje ook aan de politieambtenaren had getoond, of hen hierop opmerkzaam had gemaakt. Klager zei dat hij dit niet had gedaan. Klager zei dat hij zich niet verplicht achtte dit briefje te laten zien. Vervolgens zei klager, dat hij in zijn emotie er niet aan had gedacht dit briefje te laten zien.

(…)

Algemeen gedrag

Ik (…) las aan klager delen voor uit de geweldsmelding (…) waarin gesproken wordt over recalcitrant en dreigend gedrag van klager. Wij, rapporteurs, vroegen klager of hij kon verklaren dat hij deze indruk had gemaakt op de ambtenaren.

Klager zei hierop dat hij vermoedde dat dit kwam door de manier waarop hij zich gewoonlijk gedraagt. Klager zei, dat hij een zodanige uitstraling had en een zodanig sterke persoonlijkheid had, dat hij een dreigende indruk maakt op mensen.

(…)

Opmerkingen rapporteurs

Klager maakte op ons geen abnormale indruk, zij het dat hij kennelijk gespannen was. Ons bleek niet dat het voor iemand die klager niet kent duidelijk zou moeten zijn dat deze aan enig syndroom lijdt en daardoor een bijzondere bejegening zou behoeven.

Wij hoorden dat klager dikwijls, met name als hem iets kennelijk niet duidelijk was of hij kennelijk geëmotioneerd raakte, met een luidere stem sprak dan daarvoor. Wij zagen dat klager ons hierbij doordringend aankeek. Wij achten het mogelijk, dat deze eigenschap van klager bij de betreffende politieambtenaren een dreigende indruk maakte.”

6.3. De beslissing van 6 februari 2001 van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid op verzoekers klacht. De korpsbeheerder verklaarde de klacht, na behandeling door de klachtencommissie, ongegrond. In deze beslissing staat onder meer het volgende te lezen.

“Gehoord de verklaringen van L. en W., en gezien de overige stukken is het aannemelijk dat zij bij de aanhouding en insluiting van S. geweld tegen hem hebben gebruikt. S. ontkent niet dat hij zich op die momenten agressief heeft gedragen, maar wijt dit aan zijn psychische aandoening. Tijdens het politieoptreden heeft hij hiervan echter geen melding gemaakt. Ook heeft hij L. en W. niet gewezen op het briefje in zijn portefeuille. Zij hoefden daar uit eigen beweging niet op bedacht te zijn, te meer niet daar zij het gedrag van S. redelijkerwijs konden verklaren uit diens alcoholgebruik. Achteraf gezien is dit een onjuiste inschatting geweest, die echter L. en W. niet kan worden aangerekend, zodat er op dit onderdeel onvoldoende redenen zijn om te oordelen tot gegrondheid van de klacht.

(…)

Door het geweldgebruik heeft S. pijn en letsel opgelopen. Dat geweld tegen hem is gebruikt was nodig door S.'s eigen agressieve gedrag, wat daar dan ook de oorzaak van zij. Aannemelijk is dat L. en W. geen andere keus hadden om het doel te bereiken. Verder hebben zij voldoende aannemelijk gemaakt, dat zij niet meer en geen ander geweld hebben gebruikt dan nodig. Het optreden van L. en W. is in dit opzicht daarom behoorlijk geweest.

De klachtencommissie adviseert dan ook tot ongegrondverklaring van de klacht.

(…)

Beoordeling

Gelet op het advies van:

de klachtencommissie politieoptreden Politieregio Gelderland-Zuid,

de burgemeester van Nijmegen

de hoofdofficier van justitie

besluit ik

de klacht van de heer S. ongegrond te verklaren.”

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

2. In het verzoekschrift deelde verzoekers gemachtigde onder meer nog het volgende mee.

“Als gevolg van klachten aan de pols heeft kliënt zich ongeveer 8 weken onder fysiotherapeutische behandeling moeten stellen. Kliënt heeft nog steeds last van zijn pols.

De klacht van kliënt is dat de agenten hadden moeten onderkennen dat het gedrag van kliënt abnormaal gedrag was in die zin dat zulk een gedrag niet aan alcoholgebruik etc. kon worden toegeschreven. (…) Van professionele agenten mag worden verwacht dat zij de situatie kunnen inschatten. De agenten hadden naar mening van kliënt toen zij buiten de dienstauto stonden omzichtiger te werk moeten gaan en zorgvuldiger onderzoek doen.

Als gevolg van zijn handicap werk kliënt steeds panischer. Op het buro is de inhoud van de portemonnee met daarin het briefje van de zenuwarts van kliënt door de agenten bekeken. Ook hier had men bijvoorbeeld de moeite kunnen nemen het briefje te lezen.”

C. Standpunt korpsbeheerder

1. De beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid deelde in reactie op de klacht, en in antwoord op een aantal vragen van de Nationale ombudsman, onder meer het volgende mee.

“Er is geen afzonderlijk beleid bepaald voor de omgang met psychisch gestoorde personen. De praktijk is dat voor personen die niet ingesloten zijn naar behoefte overlegd wordt met een arts of een vertegenwoordiger van het RIAGG.

Met ingeslotenen wordt gehandeld volgens het bepaalde in paragraaf 4 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar.

(…)

Ten aanzien van de heer S. is gehandeld overeenkomstig de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar. Hierbij wordt evenwel aangetekend dat uit het dossier niet blijkt dat de heer S. medische bijstand behoefde. Te zijnen aanzien zijn dan ook geen bijzondere maatregelen genomen.

(…)

Uit het dossier blijkt niet dat er aanleiding bestond de heer S. op een andere wijze te behandelen dan een gemiddelde verdachte.

De klacht van de heer S. is door zowel de chef van het district stad Nijmegen - in de (…) bemiddeling - bij brief van 7 september 2000, als door de korpsbeheerder - in de formele behandeling - bij besluit van 6 februari 2001 ongegrond verklaard.

De klacht heeft niet geleid tot enige maatregel of actie ten behoeve van de heer S., dan wel in meer algemene zin.

Tot op heden heb ik nog geen aanleiding gezien mijn mening, zoals hierboven verwoord, te herzien.”

2. De korpsbeheerder verschafte de Nationale ombudsman ten behoeve van het onderzoek onder meer afschriften van de volgende stukken.

2.1. Een brief van 3 januari 2000 van de behandelend fysiotherapeut aan het regionale politiekorps Gelderland-Zuid. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld.

“Op verzoek van de heer S. schrijf ik u deze brief.

Op 5 oktober jongstleden is Hr. S. bij mij in behandeling gekomen wegens pijnklachten aan zijn linkerpols. Volgens zijn zeggen had hij deze klachten opgelopen na een handgemeen met `de politie'.

Tijdens onderzoek bleek er kneuzing te zijn van het polsgewricht; er was sprake van zwelling en pijnlijke bewegingen van het polsgewricht. Na een aantal behandelingen is er een lichte vooruitgang geweest echter nog onvoldoende.

Na een negental behandelingen is met therapie gestopt met het advies om contact op te nemen met de huisarts. Op het moment van stoppen had Hr. S. nog steeds klachten. Het is moeilijk in te schatten hoe deze klachten zich in de loop van de tijd zullen ontwikkelen.

De laatste keer dat ik Hr. S. heb gesproken was vlak voor de feestdagen van 1999. Hij gaf toen te kennen dat zijn klachten nog steeds aanwezig waren. Hij maakt zich zorgen dat er blijvend letsel zal zijn van zijn pols.

Dit is op dit moment niet te beoordelen. Eventueel zal nader (medisch) onderzoek hier een concretere uitspraak over kunnen doen.”

2.2. Een verklaring van 12 mei 2000 van de behandelend huisarts van verzoeker aan het regionale politiekorps Gelderland-Zuid. In deze verklaring staat onder meer het volgende.

“Ik zie dhr. S. (…) regelmatig op mijn spreekuur voor o.a. zijn linkerpolsblessure, waarover hij een klacht heeft ingediend. Hij geeft aan nog steeds pijn en beklemmingen te hebben bij gebruik linkerhand. De blessure, waarschijnlijk chronische irritatie na overstrekking, wordt door mij behandeld met injecties. Bij aanhouden klachten zal ik hem een orthopaedisch chirurg laten consulteren.”

2.3. Een brief van de officier van justitie te Arnhem van 31 augustus 2000, waarin hij het regionale politiekorps Gelderland-Zuid liet weten van oordeel te zijn dat het jegens verzoeker toegepaste geweld, gelet op het gedrag van verzoeker, gerechtvaardigd was. Volgens de officier van justitie was het gebruikte geweld conform de eisen van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar.

D. De reactie van de hoofdofficier van justitie

Op 1 oktober 2001 reageerde hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket te Arnhem op de klacht. De hoofdofficier gaf aan geen reden te zien om af te wijken van zijn standpunt dat het aangewende geweld gerechtvaardigd was, en conform de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en buitengewoon politieambtenaar. Dit standpunt stond verwoord in de brief van de officier van justitie te Arnhem van 31 augustus 2000 (zie ook hiervoor, onder C.2.3.).

e. Reactie verzoeker

Verzoekers gemachtigde deelde in reactie op het standpunt van de korpsbeheerder onder meer het volgende mee.

"Bij de toegezonden stukken bevindt zich een PV bevindingen inzake aanhouding kliënt (zie ook hiervoor, onder A.5; N.o.). Kliënt is van en blijft van mening dat er disproportioneel geweld is gebruikt en dat de politie zijn psychische klachten niet hebben onderkend. Kliënt verwijst daarbij naar (…) (een groot aantal; N.o.) opmerkingen in het PV bevindingen die onderling danwel in samenhang bezien de konklusie van kliënt rechtvaardigen dat de politie onjuist heeft gehandeld:

(…)

- (…)'Ik (W; N.o.), zag dat de man aanstalten maakte om … te slaan. Ik greep daarom in.' Kliënt wordt dan bij de keel gepakt er wordt een verrassingstechniek toegepast. …'Ik heb de linkerpols van verdachte dan ook niet zeer krachtig vastgepakt.' (…) Zou de pols dan iets minder dan zeer krachtig zijn vastgepakt?

(…)

- …'Ik, 1e verbalisant, vond de man onberekenbaar, maar ik zag geen noodzaak hard tegen hem op te treden. …Het is wel zo, dat, naarmate de tegenwerking van de man voortduurde, ik meer genoodzaakt was om harder op te treden' … (…).

Hieruit blijkt dat er kennelijk minimaal sprake was van (steeds) harder optreden jegens kliënt. (…) Er (is; N.o.) een verrassingstaktiek is toegepast en (…) kliënt (is; N.o.) bij de keel (…) vastgepakt. Als deze situatie als basis heeft te gelden voor het geweld dat daarna jegens kliënt heeft plaatsgevonden kan hieruit niets anders worden afgeleid dan dat er wel degelijk sprake is geweest van disproportioneel geweld.

(…)

- (…) Dan wordt kliënt met de lift naar het cellencomplex gebracht. …'Ik (…) dacht dat hij (…) de lift uit zou gaan. Hij draaide zich om en begon weer te zeuren. …Ik gaf hem daarom een gemoedelijke lichte duw tegen de schouder.' …De verbalisant geeft dan aan dat er mogelijk een risicovolle situatie kon ontstaan. De houding van kliënt die in eerste instantie met een gemoedelijke lichte duw tegen de schouder wordt beoordeeld is thans agressief. Het doembeeld van de geheime dienst van Saddam Hoessein passeert de revue. Dit komt uiterst ongeloofwaardig over. Het beeld van de geheime dienst van Saddam Hoessein was verbalisant uiteraard eerder bekend. Kliënt is ongeveer over een afstand van 20 meter (!) naar de cel gebracht. Kliënt merkt op dat indien iemand verkerend in een toestand van wurging over een afstand van 20 meter wordt voortgesleept dit gezien aard van het gebruikte geweld en de intensiteit als zeer disproportioneel te betitelen is.

(…)

Uit het PV bevindingen blijkt dat kliënt verward was. Men ziet hem als een kind, een sukkel, iemand die zielig is iemand waarom je eigenlijk een beetje moet lachen.

Hieruit blijkt dat verbalisanten niet met een 'normale' verdachte van doen hadden.

Verbalisanten hadden gezien hun vermeende ervaring anders moeten optreden en kliënt anders moeten behandelen.

De kans dat kliënt verward was als gevolg van een psycho-somatische aandoening was zeer reëel. Dit gebrek aan inzicht dat er 'wel eens iets anders aan de hand zou kunnen zijn' wordt verbalisanten verweten. Voorts dat er uiterst disproportioneel geweld is gebruikt."

f. verklaring betrokken ambtenaar L.

Op 27 juni 2002 verklaarde politieambtenaar L. tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch onder meer het volgende.

"Verzoeker rook naar het inwendig gebruik van alcohol. Hij gedroeg zich vervelend terwijl wij nog buiten (het café; N.o.) stonden, en ook toen hij eenmaal in de auto zat. Hij vroeg bij herhaling waarom hij werd aangehouden, tot wel zeven keer toe. Hij gedroeg zich niet agressief. (…) Wel gedroeg hij zich ontwijkend en onstuimig. Verzoeker is een type die een heel aparte blik krijgt in zijn ogen, waarbij je dan weet dat zijn stemming omslaat.

Toen wij op het politiebureau aankwamen, moesten wij in een lift van de verdieping -3, naar de begane grond, alwaar de ophoudkamers zich bevinden. Verzoeker gedroeg zich opnieuw recalcitrant: hij wilde de lift niet in. Hij vroeg ons opnieuw waarom hij werd aangehouden.

(…)

Deze ophoudkamer is een zeer kleine ruimte, van ongeveer 1½ m. bij 2 m. Voordat wij verzoeker in de ophoudkamer opsloten, wilden wij hem conform de standaardprocedure fouilleren. Verzoeker vroeg ons bij herhaling waarom dat nodig was. Wij legden hem dit uit. Tijdens de fouillering wilde ik hem zijn veters en zijn broekriem afnemen. Ook dit is standaardprocedure. Ik vroeg hem deze aan mij te geven. Verzoeker weigerde deze aan mij te geven, en vroeg mij weer waarom dit nodig was. Ik heb ook dit aan hem uitgelegd. Toen hij vervolgens nog zijn riem en zijn veters niet aan mij wilde afgeven, maakte ik aanstalten om deze van hem af te nemen. Ik bukte mij hiertoe. Ik stond links van verzoeker in de ophoudruimte. Mijn collega W. zag op dat moment dat verzoeker een beweging maakte om mij te slaan. W. stond op dat moment recht vóór verzoeker. W. pakte verzoeker hierop bij zijn keel, en duwde hem zo naar achteren toe, tegen de wand van de ophoudruimte. De afstand naar de wand was niet groot; de ophoudruimte is erg klein en wij stonden er bovendien al met z'n drieën in. Ik zag vervolgens dat mijn collega W. verzoeker niet voldoende onder controle had. Ik greep daarom in. Ik pakte met mijn linkerhand de linkerpols van verzoeker, draaide hem in een vloeiende beweging om tot hij met zijn gezicht in de hoek naar de muur stond, en drukte met mijn rechterhand zijn elleboog iets naar binnen toe. Het vastpakken met links en de druk op de elleboog met rechts gebeuren gelijktijdig. Hij werd hierop rustig. Deze beweging is een zogenaamde 'overstrekking'. Deze greep ken ik vanuit mijn ervaring in een AE (aanhoudingseenheid). Door middel van deze greep kun je een verdachte snel en veilig onder controle brengen. Toen ik verzoeker op deze manier onder controle had gebracht, zei ik hem dat hij nu normaal moest doen.

Vervolgens stond (verzoeker; N.o.) met zijn linkerarm op de rug. Nadat zijn veters en riem verwijderd waren is hij door mij losgelaten.

Er was geen aanleiding om tijdens de insluitingsfouillering verzoekers portemonnee grondig te doorzoeken. Mijn collega W. en ik hebben de portemonnee wel even opengemaakt en gekeken naar bankpasjes, hoeveelheid geld e.d., maar eventueel in de portemonnee aanwezige briefjes hebben we niet bekeken of gelezen. Achteraf beschouwd zou ik opnieuw op dezelfde manier handelen; ik zou in deze situatie niet uit eigen beweging briefjes of andere papieren lezen die zich in de portemonnee van een verdachte bevinden.

Tijdens de periode dat mijn collega en ik met verzoeker in de ophoudkamer bezig waren, gedroeg verzoeker zich het ene moment rustig, en dan weer opvliegend. Hij kreeg dan af en toe een rare blik in zijn ogen en zijn stem klonk dan anders. Ik vond dat verzoeker zich gedroeg als een klein kind die uitprobeert hoe ver hij kan gaan.

Nadat de insluitingsfouillering was voltooid, zat verzoeker op de bank in de ophoudkamer. Hij heeft toen niet geklaagd over pijn. Als hij dat wel had gedaan, dan hadden mijn collega of ik een arts gewaarschuwd. Ongeveer tien minuten na de insluitingsfouillering is verzoeker voorgeleid. Hij bevond zich in de tussentijd nog steeds in de ophoudkamer.

(…)

Wij wilden (verzoeker; N.o.) vervolgens naar een arrestantencel brengen om de nacht door te brengen. Hij vroeg ons opnieuw waarom dat nodig was. Zijn stemming was nog steeds wisselend.

De arrestantencellen bevinden zich op de 4e étage, terwijl de ophoudkamer op de begane grond is. Een arrestantenverzorger voegde zich bij ons. Wij namen de lift naar boven.

(…)

Toen de lift op de vierde étage was aangekomen, gingen de deuren open en stapten de arrestantenverzorger en mijn collega W. uit. Ik stond achter verzoeker in de lift. Verzoeker bleef in de lift staan. Hij draaide zich om naar mij toe, kreeg weer een rare blik in zijn ogen, en deed een stap in mijn richting. Ik wilde op dat moment niet het risico nemen dat de liftdeuren ondertussen weer zouden sluiten, en dat ik alleen met verzoeker in de lift zou komen te staan. Van de aangever had ik vernomen dat degene die hem had mishandeld bij de Veiligheidsdienst van Saddam Hussein zou hebben gewerkt. Ik had er geen zin in eventueel met deze man in de lift achter te blijven. Ik heb verzoeker toen meteen in een verwurging genomen. Het was geen bloedverwurging, want hij kon nog praten. Ik heb hem op deze manier de lift uit, en naar de cel meegesleept. Verzoeker was gedwongen dit lijdzaam te ondergaan. Verzoeker is korter dan ik, maar vrij zwaar. Ik doe al mijn hele leven aan vechtsport. Deze ervaring kon ik gebruiken bij het toepassen van de verwurging. Toen ik verzoeker in de verwurgingsgreep had, bevond hij zich aan mijn linker zij, zodat hij niet bij mijn wapen kon komen. De afstand van de lift naar de cel is ongeveer 20 meter. Verzoeker kon op zijn benen staan toen ik hem op deze manier meesleepte. Hij hing niet. Ik zette de richting in, en bepaalde het tempo waarin wij liepen. Ik heb hem de cel ingeduwd. Ik zei hem dat hij nu normaal moest doen.

Bij het optreden jegens verzoeker in die bewuste nacht, had ik het gevoel te maken te hebben met iemand die onder de invloed was van alcohol. Ik ben geen arts; ik schat het gedrag van personen in aan de hand van mijn opgebouwde ervaring. Verzoekers gedrag leek in elk geval op dat van iemand die onder de invloed van alcohol verkeert. Ik vond hem eigenlijk een beetje sneu. Mijn collega en ik zijn zeer geduldig geweest met deze man.

In het algemeen gesproken wordt altijd een arts geraadpleegd als een verdachte aangeeft dat hij onder medische behandeling is. Op het moment van het insluiten in een arrestantenverblijf wordt verder standaard aan een ingeslotene gevraagd of hij onder behandeling is van een arts, of medicijnen gebruikt. Ik kan mij niet meer herinneren of verzoeker op enig moment tegen mijn collega W. of mij heeft gezegd dat hij medicijnen gebruikte. Het is mogelijk dat hij op enig moment iets van die strekking tegen ons heeft gezegd.

(…)

Het gebruikte noodzakelijke geweld is gaandeweg opgebouwd. Wij hebben hierbij gehandeld op basis van onze inschatting van de situatie en op grond van onze ervaring.

Verzoeker stelt nu letsel te hebben aan zijn pols. Ik begrijp dit niet zo goed. Als hij al ergens last van zou kunnen hebben overgehouden, dan zou naar mijn mening eerder voor de hand hebben gelegen dat hij last zou hebben gehad van zijn hals, vanwege de verwurging."

g. verklaring betrokken ambtenaar w.

Op 27 juni 2002 verklaarde politieambtenaar W. tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende.

"Voor de feitelijke gang van zaken in de nacht van 6 op 7 september 1999 verwijs ik u naar de verklaring van mijn collega L. Ik zal u verklaren wat ik mij over deze zaak kan herinneren.

(…)

Terwijl wij buiten de kroeg stonden, en later toen wij hem overbrachten naar het politiebureau, gedroeg hij zich verbaal agressief jegens mijn collega L. en mij. Ook gedroeg hij zich recalcitrant. Hij is die nacht nooit fysiek agressief geweest.

(…)

Verzoekers gedrag was dat van iemand die onder de invloed verkeert van het inwendige gebruik van alcohol. Het was niet typisch het gedrag van iemand die psychisch in de war is, of iets van die strekking.

(…)

Toen wij verzoeker eenmaal naar het politiebureau hadden overgebracht en naar de ophoudkamer gebracht, moest er een insluitingsfouillering plaatsvinden. Tijdens het uitvoeren van deze fouillering maakte verzoeker op enig moment met zijn rechterarm een beweging om mijn collega L. te slaan.

Ik stond op dat moment recht vóór verzoeker. Ik greep hem bij zijn keel. Dit was voor mij een eerste reactie. Ik doe aan een vechtsport, en handelde dan ook met die ervaring. Ik duwde verzoeker terwijl ik hem bij zijn keel vast had ongeveer een halve meter naar achteren, tegen de muur van de ophoudkamer aan. (…) Door de greep werd verzoeker geremd in zijn slag.

Vervolgens paste mijn collega L. een 'overstrekking' toe. Ook dit gebeurde erg snel, en het ging bovendien erg soepel. Mijn collega L. is hierin erg bedreven. Verzoeker bedaarde hierna.

Ik vond dat verzoekers gedrag paste in het gedrag dat je normaal gesproken kunt verwachten van een arrestant. Het is natuurlijk niet leuk om aangehouden te worden terwijl je je verjaardag aan het vieren bent in de kroeg.

Mijn collega L. en ik hebben vervolgens de insluitingsfouillering afgerond. Er was geen aanleiding om verzoekers portemonnee te doorzoeken. Ik kan dan ook niet bevestigen dat het bewuste briefje in verzoekers portemonnee heeft gezeten; ik heb het toen niet gezien. Verzoeker heeft ons niet gezegd dat hij niet in orde was. Ook heeft hij ons niet gemeld dat hij een briefje bij zich droeg van een arts. Ik kan mij verder absoluut niet herinneren dat hij op enig moment heeft gesproken over medicijngebruik. L. en ik hebben daar ook niet naar gevraagd. Op het moment dat iemand in een arrestantencel wordt opgesloten, wordt standaard gevraagd of hij/zij onder behandeling is van een arts, of medicijnen gebruikt.

Achteraf gezien vind ik dat verzoeker ons er op had moeten wijzen dat hij een briefje bij zich droeg. Bij de beslissing om een portemonnee al dan niet te doorzoeken, speelt de aard van het delict waarvan de betrokkene wordt verdacht een rol, alsmede overwegingen van privacy.

(…)

Wij wilden verzoeker vervolgens in een arrestantencel opsluiten voor de nacht. Wij moesten daartoe van de begane grond, waar de ophoudkamer was, naar de 4e étage. Mijn collega L., een arrestantenverzorger en ik gingen met de lift naar boven. Volgens standaardprocedure stond verzoeker tussen ons in. Toen we op de juiste etage waren stapten de arrestantenverzorger en ik uit. Verzoeker begon in de lift weer te strubbelen. Ik dacht nog: 'O nee, niet wéér.' Verzoeker gedroeg zich opnieuw recalcitrant. Toen ik mij omdraaide, had mijn collega L. verzoeker al in een verwurgingsgreep. Van een bloedverwurging was geen sprake; verzoeker maakte nog rochelende geluiden. Verzoeker kon nog op zijn benen staan, terwijl mijn collega L. hem op deze manier meevoerde naar de arrestantencel. Hij 'hing' niet. L. bepaalde het tempo waarin zij naar de arrestantencel liepen.

Het geweld dat jegens verzoeker is toegepast was niet buitenproportioneel. Verzoeker was verbaal agressief jegens ons, en wij vonden hem eigenlijk maar een zielige man. Het was dan ook niet nodig om hoog in de geweldsspiraal te duiken. Dat verzoeker stelt last aan zijn pols te hebben overgehouden aan het politieoptreden kan ik niet plaatsen. Ik was hierover erg verbaasd toen ik het hoorde. Verzoeker heeft tijdens het optreden van 6 op 7 september nooit geklaagd over pijn of lichamelijk ongemak. Als hij dat wel had gedaan, dan hadden wij een arts gewaarschuwd."

Achtergrond

Artikel 8, eerste en vijfde lid van de Politiewet 1993 (Wet van 9 december 1993, Stb. 724):

"1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.

(…)

5. De uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn."

Instantie: Regiopolitie Gelderland Zuid

Klacht:

Optreden van twee met naam genoemde politieambtenaren bij aanhouding en insluiting op politiebureau.

Oordeel:

Niet gegrond