Verzoekers klagen over de wijze waarop de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond en de Commissie voor Politieklachten van dat korps de klacht die zij op 12 maart 2000 hebben ingediend over het optreden van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond op 9 maart 2000, hebben behandeld.
Met betrekking tot de korpsbeheerder achten zij het onjuist dat hij in zijn oordeel van 26 maart 2001:
de klacht van verzoekers, dat ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond hun collega's van het politiekorps Amsterdam-Amstelland op 9 maart 2000 negatief zouden hebben beïnvloed, ongegrond heeft verklaard, terwijl dit lijnrecht staat tegenover het oordeel van 15 juni 2000 van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland op dit punt;
ten onrechte heeft geconcludeerd dat verzoekers er tijdens de hoorzitting van de klachtencommissie begrip voor hadden opgebracht dat de politie op 9 maart 2000 is overgegaan tot aanhouding van verzoekers, en om die reden dit klachtonderdeel niet heeft beoordeeld.
Met betrekking tot de Commissie voor Politieklachten achten zij het onjuist dat de commissie:
tijdens de hoorzitting onvoldoende tijd heeft uitgetrokken om de klacht te behandelen, als gevolg waarvan niet alle (punten uit) rapportages en mutaties konden worden behandeld;
zich niet onbevooroordeeld heeft opgesteld ten opzicht van verzoekers, maar de zijde van de politie koos.
Beoordeling
1. Inleiding
1. In juni 1999 is verzoeker A. door C. beroofd van een geldbedrag van $108.000,-. Verzoeker had van deze diefstal geen aangifte gedaan bij de politie. Op 9 maart 2000 ging verzoeker A. in gezelschap van een aantal kennissen, Be., N., en W., naar Schiedam, waar C. zich zou bevinden. Verzoekers wilden C. vragen om, zonder politiebemoeienis, het geld terug te geven. Wanneer C. hierop niet zou ingaan, waren verzoekers van plan om (alsnog) aangifte bij de politie te doen.
2. Op zeker moment verzochten verzoekers A., N., en W. ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond om assistentie te verlenen. Dit politieoptreden resulteerde in een aanhouding van A., Be., N. en W. die de nacht doorbrachten aan het politiebureau.
De volgende ochtend, 10 maart 2000 omstreeks 11.00 uur, werden verzoekers zonder nadere mededelingen in vrijheid gesteld.
3. Later die dag probeerden verzoekers om in Amsterdam alsnog aangifte te doen van de diefstal door C. De politie in Amsterdam weigerde om de aangifte van verzoekers op te nemen.
4. Verzoekers dienden op 12 maart 2000 een klacht in bij zowel het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland als het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond.
4.1. Verzoekers klacht over het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland werd behandeld door de Commissie voor de Politieklachten van dat korps. Op 15 juni 2000 zond de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland verzoekers een afschrift van het advies van Commissie voor de Politieklachten van het korps Amsterdam-Amstelland naar aanleiding van de klacht. In het begeleidend schrijven tekende de korpsbeheerder aan, dat de commissie hem, op grond van het onderzoek en de rapportage, had geadviseerd de klacht gegrond te verklaren. De korpsbeheerder had besloten conform het advies te handelen.
4.2. Verzoekers klacht van 12 maart 2000 over het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond werd in eerste instantie behandeld door de chef van het district Schiedam, waarna ook de korpschef van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzoekers op 31 oktober 2000 zijn standpunt meedeelde. Verzoekers waren het niet eens met deze afdoening en wendden zich op 11 december 2000 tot de korpsbeheerder van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond met het verzoek hun klacht in behandeling te nemen. Deze legde de klacht voor aan de Commissie voor Politieklachten van dat korps.
Op 26 maart 2001 zond de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzoeker W. mede op grond van het advies van de commissie zijn oordeel. Hij liet verzoeker W. weten dat het onderdeel van de klacht dat betrekking had op de aanhouding, geen onderdeel meer zou uitmaken van de beoordeling, aangezien verzoeker tijdens de hoorzitting van de commissie had verklaard dat hij begrip kon opbrengen voor het feit dat de politie gezien de situatie ter plaatse over was gegaan tot aanhouding.
De klacht die zich richtte op het niet kunnen doen van aangifte werd gegrond verklaard, evenals de klacht over de uitleg bij de heenzending.
Het onderdeel van de klacht dat de politieambtenaren van het korps Rotterdam-Rijnmond de collega's van het politiekorps Amsterdam-Amstelland negatief zouden hebben beïnvloed werd ongegrond geacht.
2. Ten aanzien van de klacht over de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond
2.1.1. Verzoekers klagen er in de eerste plaats over dat de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond in zijn oordeel van 26 maart 2001 de klacht van verzoekers, dat ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond hun collega's van het politiekorps Amsterdam-Amstelland op 9 maart 2000 negatief zouden hebben beïnvloed, ongegrond heeft verklaard, terwijl dit lijnrecht staat tegenover het oordeel van 15 juni 2000 van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland op dit punt.
2.1.2. Verzoekers voerden ter zake aan dat het mutatierapport van politieambtenaar Me. van 10 maart 2000 van het politiekorps Rotterdam-Rijnmond naar hun mening voldoende informatie bevatte ter ondersteuning van de juiste beoordeling door de korpsbeheerder.
2.1.3. De korpsbeheerder achtte deze klacht ongegrond en stelde op dit punt dat er geen sprake was geweest van negatieve beïnvloeding. De politieambtenaren van Rotterdam-Rijnmond hadden `s nachts contact gezocht met een collega in Amsterdam vanwege het feit dat de heer A. aangifte wilde doen van een in juni 1999 gepleegde diefstal. De enige reden om contact te zoeken was het feit dat de politieambtenaren in Rotterdam zich, overigens ten onrechte nu zij op grond van artikel 163 lid 5 van het Wetboek van Strafrecht de aangifte hadden moeten opnemen, op grond van praktische overwegingen op het standpunt hadden gesteld dat de politie in Amsterdam de aangifte zou moeten behandelen.
2.1.4. In het onderzoek van de Nationale ombudsman is niet gebleken dat de conclusie van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (lijnrecht) staat tegenover het oordeel van korpsbeheerder Amsterdam-Amstelland. Noch uit de brief van de beheerder van het korps Amsterdam-Amstelland van 15 juni 2000, noch uit het advies van de Commissie voor de Politieklachten van dat korps kan worden geconcludeerd dat de politieambtenaren uit Rotterdam-Rijnmond hun collega's in Amsterdam-Amstelland negatief zouden hebben beïnvloed. De zinsnede “al met al hebben de politieambtenaren het belang van het slachtoffer achtergesteld bij de loyaliteit aan hun Schiedamse collega's met wie zij tevoren van doen hadden”, geeft onvoldoende aanknoping voor een dergelijke conclusie.
2.1.5. Ook overigens is niet gebleken dat sprake zou zijn geweest van een dergelijke beïnvloeding: de inhoud van het door verzoekers genoemde mutatierapport van politieambtenaar Me. geeft ook geen grond voor een dergelijke veronderstelling.
De beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond kon dan ook in redelijkheid tot zijn in de brief van 26 maart 2001 weergegeven oordeel komen, zodat de onderzochte gedraging in zoverre behoorlijk is.
2.2.1. Verzoekers klagen er verder over dat de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond in zijn oordeel van 26 maart 2001 ten onrechte heeft geconcludeerd dat verzoekers er tijdens de hoorzitting van de klachtencommissie begrip voor hadden opgebracht dat de politie op 9 maart 2000 is overgegaan tot aanhouding van verzoekers, en om die reden dit klachtonderdeel niet heeft beoordeeld.
2.2.2. De beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond stelde in reactie hierop dat hij naar zijn mening uit het verslag van de hoorzitting van de klachtencommissie had kunnen opmaken dat verzoekers begrip hadden voor het feit dat de politie op 9 maart 2000 was overgegaan tot aanhouding van verzoekers. De korpsbeheerder verwees hiertoe naar hetgeen hierover wordt opgemerkt in het verslag op de derde pagina in de eerste drie alinea's (zie Bevindingen, onder C.1.2.; N.o.).
2.2.3. Met inachtneming van hetgeen hierna onder 3. wordt opgemerkt over de Commissie voor Politieklachten van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond is de Nationale ombudsman van mening dat de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond op grond van het gestelde in het verslag van de hoorzitting in redelijkheid tot de conclusie kon komen dat verzoekers er begrip voor hadden dat zij waren aangehouden: de tekst van het verslag geeft voldoende basis voor die conclusie, nu in deze tekst het standpunt van verzoeker W. over de vraag waarop de klachten van verzoekers zich richtten, op verschillende wijzen en in verschillende bewoordingen is weergegeven.
De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.
2.2.4. Ten overvloede wordt op dit punt nog het volgende overwogen.
Verzoeker W. is zowel in zijn verzoekschrift als in zijn reactie van 18 maart 2002 naar aanleiding van het standpunt van de bestuursorganen uitvoerig en gemotiveerd ingegaan op dit onderdeel van de klacht. Hoewel dit niet afdoet aan de conclusie die de korpsbeheerder in zijn oordeel van 26 maart 2001 had mogen trekken, is de Nationale ombudsman van mening dat het de korpsbeheerder zou hebben gesierd wanneer hij in zijn reacties op de klacht meer aandacht zou hebben besteed aan verzoekers grieven op dit punt.
3. Ten aanzien van de klacht over de Commissie voor Politieklachten van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond
3.1.1. Verzoekers klagen er in de eerste plaats over dat de Commissie voor Politieklachten tijdens de hoorzitting onvoldoende tijd heeft uitgetrokken om de klacht te behandelen, als gevolg waarvan niet alle (punten uit) rapportages en mutaties konden worden behandeld.
3.1.2. Verzoekers hebben hun klacht op dit punt onvoldoende onderbouwd. Het enkele feit dat de zitting 10 minuten uitliep, biedt onvoldoende grond voor verzoekers stelling, en zou evenzeer kunnen worden opgevat als een signaal dat de commissie, toen de voorgenomen 45 minuten onvoldoende ruimte bood voor een adequate klachtbehandeling, ervoor koos om juist wat extra tijd voor de behandeling van de klacht te nemen.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
3.2.1. Verder achtten zij het onjuist dat de commissie zich niet onbevooroordeeld heeft opgesteld ten opzicht van verzoekers, maar de zijde van de politie koos.
3.2.2. Ook ten aanzien van dit onderdeel hebben verzoekers geen gegevens of omstandigheden naar voren gebracht die hun stelling ter zake onderbouwen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die deze stelling aannemelijk maken. Een argument dat overigens tegen de stelling van verzoekers zou pleiten, zou zijn dat er van de vier oorspronkelijk bij de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond ingediende klachten, twee gegrond zijn verklaard naar aanleiding van de zitting van de Commissie voor Politieklachten.
De onderzochte gedraging is ook in zoverre behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam) is niet gegrond. De klacht over de Commissie voor Politieklachten van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond is eveneens niet gegrond.
Onderzoek
Op 14 juni 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer A., de heer Be., de heer N. en de heer W., ingediend door de heer W. te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond en de Commissie voor Politieklachten van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Bij het verzoekschrift ontbraken de vereiste machtigingen. Nadat deze waren verstrekt, werd op 2 november 2001 naar deze gedraging, die wat de tweede klacht betreft wordt aangemerkt als een gedraging van de voorzitter van de Commissie voor Politieklachten van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond en de voorzitter van de Commissie voor Politieklachten van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen de betrokken bestuursorganen en verzoekers de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker en de korpsbeheerder deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De voorzitter van de Commissie voor de Politieklachten gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1.1. In juni 1999 is verzoeker A. beroofd door C. van een geldbedrag van $108.000,--. Om verzoeker A. vigerende redenen had A. van deze diefstal geen aangifte gedaan bij de politie. Op 9 maart 2000 ging verzoeker A. in gezelschap van een aantal kennissen, Be., N., en W., in twee auto's naar Schiedam, waar C. zich zou bevinden. Verzoekers wilden C. vragen om, zonder politiebemoeienis, het geld terug te geven. Wanneer C. hierop niet zou ingaan, waren verzoekers van plan om (alsnog) aangifte bij de politie te doen.
1.2. Verzoeker Be. bleef in de tweede auto, en verzoekers A., N., en W. vervoegden zich bij het pand waar C. zich zou bevinden. De bewoner van dit pand wenste slechts een gesprek met verzoekers A., N., en W. onder toezicht van de politie. Verzoekers A., N., en W. verzochten vervolgens ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond om assistentie te verlenen. Deze politieambtenaren kwamen ter plaatse en vroegen verzoekers A., N., en W. in te stemmen met een veiligheidsfouillering en vroegen hen om identiteitspapieren. Verzoekers voldeden aan deze verzoeken.
Vervolgens kwam nog een tweetal politieambtenaren ter plaatse en werden verzoekers A., N., en W. overgebracht naar het politiebureau, waar zij om 23.30 uur in de publieksruimte werden geplaatst. Hoewel verzoekers vrijwillig aan het bureau waren, werd de toegangsdeur afgesloten.
1.3. Inmiddels hadden de politieambtenaren in het dienstvoertuig waarmee verzoekers waren overgebracht naar het politiebureau een doos munitie aangetroffen, waarna deze drie verzoekers werden aangehouden op verdenking van overtreding van de Wet Wapens en Munitie. Zij werden vervolgens op 10 maart 2000, omstreeks 01.44 uur aangehouden. Rond die tijd werd ook verzoeker Be., die de tweede auto bestuurde, aangehouden.
Alle vier verzoekers werden ingesloten in het cellenblok.
1.4. De volgende ochtend, 10 maart 2000 omstreeks 11.00 uur, werden verzoekers zonder nadere mededelingen in vrijheid gesteld.
1.5. Later die dag probeerden verzoekers om in Amsterdam alsnog aangifte te doen van de diefstal door C. De politie in Amsterdam weigerde om de aangifte van verzoekers op te nemen.
2. Verzoekers dienden op 12 maart 2000 een klacht in bij zowel het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland als het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond.
2.1. Verzoekers klacht over het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland werd behandeld door de Commissie voor de Politieklachten van dat korps. Op 15 juni 2000 zond de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland verzoekers een afschrift van het advies van Commissie voor de Politieklachten van het korps Amsterdam-Amstelland naar aanleiding van de klacht. In het begeleidend schrijven tekende de korpsbeheerder aan, dat de commissie hem, op grond van het onderzoek en de rapportage, had geadviseerd de klacht gegrond te verklaren. De korpsbeheerder had besloten conform het advies te handelen.
2.2. Het advies van de Commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland van 31 mei 2000 luidt als volgt:
"De klacht
A. en W. wilden op 10 maart 2000 aangifte doen van een diefstal gepleegd in juni 1999 en waar een van hen het slachtoffer van was. De politie heeft geweigerd de aangifte op te nemen. Ook toen W. de politie op haar onvoorwaardelijke taak en plicht wees, was zij hier niet toe bereid. Met name de chef, de heer Kw., bleef bij zijn standpunt om niet onmiddellijk over te gaan tot de opneming van de aangifte. De reden daarvoor was, dat men het maar raar en uiterst bedenkelijk vond dat niet onmiddellijk na de diefstal in juni 1999 aangifte was gedaan.
Klagers hebben nog toegelicht waarom er zo lang met het doen van aangifte gewacht was. Deze verklaring sloeg echter niet aan, ondanks de bekendheid van de politie met een eerdere gewapende overval en diefstal, waarvan dezelfde klager het slachtoffer was. De bewuste politieambtenaren gaven aan, dat er eerst overleg moest plaatsvinden met de officier van justitie en dat men alleen in opdracht van hem bereid was om de aangifte op te nemen.
Al met al hebben de politieambtenaren het belang van het slachtoffer achtergesteld bij de loyaliteit aan hun Schiedamse collega's met wie klagers tevoren van doen hadden.
De procedure
De Commissie ontving de klacht, gedateerd op 12 maart 2000, op 21 maart 2000 via de politie. Op 24 maart 2000 verzocht de Commissie de politie om, gezien de ernst van de klacht, de bemiddeling achterwege te laten en de klacht te onderzoeken ten behoeve van formele behandeling door de Commissie. De klacht is behandeld door inspecteur V. In het kader van zijn onderzoek heeft V. inspecteur Kw. verzocht om zijn bevindingen en overwegingen te rapporteren. Kw. heeft deze rapportage op 23 april 2000 opgemaakt. Op 3 mei 2000 ontving de Commissie het rapport van V. Omdat de klacht deels betrekking had op gedragingen van politieambtenaren van het korps Rotterdam-Rijnmond is een afschrift van de klacht op 11 mei 2000 aan dit korps toegezonden. Op 12 mei 2000 ontving de Commissie een brief van klagers, toegelicht.
De feiten
Op vrijdag 10 maart 2000 zijn twee van de klagers naar het bureau van het wijkteam Rivierenbuurt gegaan, om aangifte te doen van een diefstal gepleegd in juni 1999. Klagers zijn hierbij te woord gestaan door inspecteur Kw. en hoofdagent P.
De beide politieambtenaren besloten om de aangifte niet op te nemen. Zij wilden eerst overleg plegen met de officier van justitie. Slechts als deze zou beslissen dat er alsnog aangifte opgenomen zou moeten worden, zouden zij hiertoe overgaan. Zowel Kw. als P. vonden het namelijk maar vreemd dat klager nu pas, na ongeveer negen maanden, had besloten om aangifte te doen én dat de politie nooit op de hoogte was gebracht van deze diefstal. Bij de beslissing van Kw. en P. speelde ook mee, dat klagers naar Schiedam waren gegaan om de zaak zelf te regelen. Uit de verklaringen van klagers volgt dat zij de zaak in eerste instantie zelf wilden oplossen, omdat de hulpverlening van de politie bij eerdere berovingen tekort was geschoten.
De behoorlijkheid
Ingevolge artikel 163 lid 5 van het Wetboek van Strafvordering zijn politieambtenaren verplicht om een aangifte op te nemen. Dit mogen zij alleen weigeren indien naar redelijk inzicht duidelijk is, dat het niet om een strafbaar feit gaat. Niet gezegd kan worden dat het onder deze omstandigheden naar redelijk inzicht duidelijk was dat het niet om een strafbaar feit ging. Kw. en P. hadden dan ook de aangifte op moeten nemen. Dat zij dit slechts wilden doen als de officier van justitie hun hiertoe de opdracht zou geven, was niet behoorlijk.
Het advies
De Commissie adviseert u om de klacht gegrond te verklaren."
3.1. Verzoekers klacht van 12 maart 2000 over het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond werd in eerste instantie behandeld door de districtschef van Schiedam, waarna ook de korpschef van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzoekers op 31 oktober 2000 zijn standpunt meedeelde. Verzoekers waren het niet eens met deze afdoening en wendden zich op 11 december 2000 tot de korpsbeheerder van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond met het verzoek hun klacht in behandeling te nemen. Deze legde de klacht voor aan de Commissie voor Politieklachten van dat korps.
3.2. Op 26 maart 2001 zond de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzoeker W. het volgende antwoord op de klacht:
"Op 11 december '00 schreef u, mede namens de heren A., Be. en N., een brief waarin u bezwaar maakt tegen de afhandeling van uw klacht door de korpschef. Ik heb uw brief opgevat als een verzoek om mijn oordeel, zoals bedoeld in de klachtenregeling van de politieregio Rotterdam-Rijnmond.
Overeenkomstig de klachtenregeling van de politieregio Rotterdam-Rijnmond heb ik de klachtencommissie, onder voorzitterschap van mr. K., gevraagd mij van advies te dienen omtrent uw verzoek. De commissie heeft aan dit verzoek voldaan.
De commissie heeft op 23 februari jl. een hoorzitting gehouden. Ter zitting bent u in persoon verschenen. Voorts zijn vier betrokken ambtenaren verschenen.
Mede op grond van het advies van de commissie bericht ik u dat mijn oordeel als volgt luidt:
Ten aanzien van het onderdeel van uw klacht dat betrekking heeft op de aanhouding is door u tijdens de hoorzitting verklaard dat u begrip kunt opbrengen voor het feit dat de politie gezien de situatie ter plaatse over is gegaan tot aanhouding. In verband hiermee zal dit onderdeel van uw klacht geen onderdeel meer uitmaken van mijn beoordeling.
Ten aanzien van het onderdeel van uw klacht dat zich richt op het niet kunnen doen van aangifte kan ik u het volgende mededelen. De betrokken politieambtenaren hadden de aangifte ingevolge het bepaalde in artikel 163 lid 5 van het Wetboek van Strafvordering op dienen te nemen. De politieambtenaren hadden dit kunnen weigeren indien het hen naar redelijk inzicht duidelijk was dat hier geen sprake was van een strafbaar feit. Mij is niet gebleken dat dit het geval was. Dit onderdeel van uw klacht acht ik gegrond.
Met betrekking tot uw klacht ten aanzien van de uitleg bij de heenzending verwijs ik naar het oordeel van de korpschef. Door de korpschef werd reeds overwogen dat het geven van een toelichting op het gebeuren na de heenzending duidelijker had mogen zijn dan nu het geval is geweest. Dit oordeel onderschrijf ik. Dit klachtonderdeel acht ik derhalve gegrond.
Ten slotte overweeg ik ten aanzien van het onderdeel van uw klacht waarin u stelt dat de politieambtenaren van het korps Rotterdam-Rijnmond de collega's van het politiekorps Amsterdam-Amstelland negatief beïnvloed hebben het volgende. Door de betrokken politieambtenaren is 's nachts contact gezocht met een collega in Amsterdam vanwege het feit dat de heer A. aangifte wilde doen van de in juni 1999 gepleegde diefstal. Dat hierbij sprake zou zijn van het negatief beïnvloeden is mij op grond van de stukken en de gedane verklaringen ter zitting niet gebleken. De enige reden om contact te zoeken was het feit dat de politieambtenaren in Rotterdam zich, overigens ten onrechte, op grond van praktische overwegingen op het standpunt hadden gesteld dat de politie in Amsterdam de aangifte zou moeten behandelen. Dit onderdeel van de klacht acht ik ongegrond."
B. Standpunt verzoekerS
1. Het standpunt van verzoekers staat weergegeven in de klachtsamenvatting.
2.1.1. Met betrekking tot hun klacht dat de korpsbeheerder hun klacht dat ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond hun collega's van het politiekorps Amsterdam-Amstelland op 9 maart 2000 negatief zouden hebben beïnvloed, ongegrond had verklaard, brachten verzoekers nog naar voren dat het mutatierapport van politieambtenaar Me. van het politiekorps Rotterdam-Rijnmond naar hun mening voldoende informatie bevatte ter ondersteuning van de juiste beoordeling door de korpsbeheerder.
In dit mutatierapport van Me. van 10 maart 2000 staat op dit punt het volgende opgenomen:
"De benodigde bescheiden zijn opgemaakt. Geweldsrapportages zijn opgemaakt. Daar de verdachte A. aangifte wilde doen van de in juni gepleegde diefstal contact gezocht met de collega's in Amsterdam. Gesproken met collega O. van bureau Rivierenbuurt. Hij wilde vannacht niemand wakker maken maar zou e.e.a. doorgeven aan de dagdienst. Mutatie wordt gefaxed. Graag als de collega's Amsterdam nog geen contact hebben gezocht voordat verdachte C. wordt heengezonden contact met hen zoeken. Bureau Ondersteuning Rivierenbuurt (…; telefoonnummer; N.o.)".
2.1.2. Met betrekking tot hun klacht dat de korpsbeheerder ten onrechte had geconcludeerd dat verzoekers er tijdens de hoorzitting van de klachtencommissie begrip voor hadden opgebracht dat de politie op 9 maart 2000 was overgegaan tot aanhouding van verzoekers, en om die reden dit klachtonderdeel niet had beoordeeld, merkte verzoeker W. op dat “kennelijk zijn verklaring ten aanzien van dit onderdeel tijdens de hoorzitting moedwillig uit zijn verband was getrokken”. Verzoeker W. stelde dat hij herhaaldelijk had verklaard dat verzoekers, heel misschien, begrip zouden hebben kunnen opbrengen voor het politieoptreden en de (volgens verzoekers onrechtmatige) aanhouding in Schiedam, indien de politie direct daarna zou hebben gedaan waarvoor verzoekers hen hadden opgeroepen, en waarvoor zij ook (vrijwillig) aan het bureau waren verschenen, te weten de aanhouding van C.
2.2.1. Ter ondersteuning van de klacht over de Commissie voor Politieklachten stelde verzoeker W. dat de klachtencommissie, met name de voorzitter, bij hem de indruk had gewekt een verlengstuk van het politiekorps Rotterdam-Rijnmond te zijn, die zich in dit geval ten doel had gesteld de aanhouding te vergoelijken of om verzoekers te "bewerken" tot het innemen van een ander standpunt.
2.2.2. De tijd die de klachtencommissie voor de behandeling had uitgetrokken, 45 minuten, was volgens verzoeker W. volstrekt onvoldoende. De behandeling liep dan ook 10 minuten uit. Belangrijke punten uit de opgemaakte rapporten en mutaties bleven onbehandeld, terwijl verzoeker de commissie juist, na behandeling daarvan, had kunnen overtuigen van “enkele andere opmerkelijke zaken."
C.1. Standpunt beheerder van het regionale poliTIekorps Rotterdam-Rijnmond
1. Op 31 december 2001 (ontvangstdatum Bureau Nationale ombudsman 16 januari 2002) gaf de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond de volgende reactie op de klacht:
"Naar aanleiding van uw verzoek van 2 november jl. waarin u mij vraagt om een reactie op de door u in onderzoek genomen klacht van de heren A., Be., N. en W. kan ik u voor zover de klacht onder mijn verantwoordelijkheid valt het navolgende mededelen.
De klacht wordt door u als volgt geformuleerd:
"- de klacht van verzoekers, dat ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond hun collega's van het politiekorps Amsterdam-Amstelland op 9 maart 2000 negatief zouden hebben beïnvloed, ongegrond hebben verklaard, terwijl dit lijnrecht staat tegenover het oordeel van 15 juni 2000 van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland op dit punt;
- ten onrechte heeft geconcludeerd dat verzoekers er tijdens de hoorzitting van de klachtencommissie begrip voor hadden opgebracht dat de politie op 9 maart 2000 is overgegaan tot aanhouding van verzoekers, en om die reden dit klachtonderdeel niet heeft beoordeeld."
Ten aanzien van het eerste onderdeel merk ik allereerst op dat zowel een korpsbeheerder alleen bevoegd is een oordeel te geven over het handelen van politieambtenaren van het eigen politiekorps. Het is dus heel goed mogelijk dat in een zaak waarin meerdere korpsen betrokken zijn een klacht tegen het handelen van politieambtenaren van het ene korps gegrond wordt verklaard terwijl het handelen van de politieambtenaren uit een ander korps ongegrond wordt verklaard. In de onderhavige zaak heeft naar mijn oordeel de korpsbeheerder uit Amsterdam-Amstelland zich in het geheel niet uitgelaten over het feit of de politieambtenaren uit Rotterdam-Rijnmond hun collega's in Amsterdam-Amstelland negatief beïnvloed zouden hebben. Naar mijn oordeel kan uit de in de brief van 15 juni 2000 opgenomen zinsnede "Al met al hebben de politieambtenaren het belang van het slachtoffer achtergesteld bij de loyaliteit aan hun Schiedamse collega's met wie zij tevoren van doen hadden niet leiden tot een dergelijke conclusie.
Zoals reeds verwoord in mijn brief van 26 maart 2001 (zie hiervoor, onder A.4.2.; N.o.) ben ik ten aanzien van dit klachtpunt nog steeds van oordeel dat er geen sprake is geweest van negatieve beïnvloeding. Door politieambtenaren van Rotterdam-Rijnmond is 's nachts contact gezocht met een collega in Amsterdam vanwege het feit dat de heer A. aangifte wilde doen van de in juni 1999 gepleegde diefstal. De enige reden om contact te zoeken was het feit dat de politieambtenaren in Rotterdam zich, overigens ten onrechte nu zij op grond van artikel 163 lid 5 van het Wetboek van Strafrecht de aangifte hadden moeten opnemen, op grond van praktische overwegingen op het standpunt hadden gesteld dat de politie in Amsterdam de aangifte zou moeten behandelen. Ook thans oordeel ik dit onderdeel van de klacht ongegrond.
Ten aanzien van het tweede onderdeel kan ik u het volgende mededelen. Uit het verslag van de hoorzitting van de klachtencommissie heb ik naar mijn mening kunnen opmaken dat klagers begrip hadden voor het feit dat de politie op 9 maart 2000 is overgegaan tot aanhouding van verzoekers. In het verslag wordt op de derde pagina over dit onderdeel in de eerste drie alinea's gesproken. De heer W. heeft ter zitting opgemerkt dat het voor klagers vast staat dat alles tot de ochtend, het moment waarop klagers mochten gaan, in orde was. Toen klagers daarna aangifte wilden doen kon dit niet en heeft de Schiedamse politie later zelfs nog de Amsterdamse politie negatief beïnvloed, aldus de heer W. Deze opmerking vormde reden voor de heer Ma., een van de ter zitting aanwezige politieambtenaren, om te vragen of het juist is dat alles in orde was tot 11.00 uur, het moment waarop zij werden vrijgelaten. De heer W. heeft hierop ter zitting aangegeven dat hij probeerde te verduidelijken dat er aan klagers op het moment dat ze werden vrijgelaten aan hen niet is gevraagd "waarom zitten jullie hier". Op de vierde pagina van het verslag is vermeld dat de heer K., voorzitter van de klachtencommissie, aan de heer W. vraagt of het juist is dat de klacht zich richt op het niet opnemen van de aangifte op straat of op een later moment in de ochtend. De heer W. heeft hierop geantwoord dat de klacht betrekking heeft op: het geen uitleg geven bij het heenzenden, het niet opnemen van een aangifte na het heenzenden en op de beïnvloeding van de Amsterdamse politie door de Rotterdamse politie. De heer W. heeft vervolgens ter aanvulling opgemerkt dat hij begrip wil opbrengen voor de aanhouding.
Ik ben van oordeel dat ik op grond van het bovenstaande terecht kon concluderen dat verzoekers er begrip voor hadden dat zij aangehouden zijn. Ik acht dit onderdeel van de klacht derhalve ongegrond.
Ter nadere informatie stuur ik u, voor zover van belang en niet reeds in uw bezit, een aantal bijlagen toe, waaronder het verslag van de hoorzitting van de klachtencommissie."
2. Het verslag van de hoorzitting van de klachtencommissie van 23 februari 2001, waarnaar de korpsbeheerder in zijn reactie verwees, luidt als volgt:
Aanwezig: dhr. K. (voorzitter), dhr. B. (lid), dhr. Z. (lid), en mevrouw M. (secretaris). dhr. W. (klager), de politieambtenaren: mw. Kr. en de heren L., Ma., en R.
(…)
"De voorzitter opent de zitting en heet de aanwezigen welkom.
De heer K. informeert naar de feitelijke situatie en vraagt of het juist is dat de klagers om politieassistentie hadden verzocht bij hun zoektocht in Schiedam naar een persoon van wie zij een geldsom te vorderen hadden.
De heer W. vertelt dat dit juist is. De klagers zagen de bewoner van het pand waarin de door hen gezochte persoon, de heer C., zich zou bevinden. De bewoner kwam aanrijden in zijn auto en klagers vroegen hem of zij de heer C. mochten spreken. De bewoner stemde hier uiteindelijk mee in. Hij wilde dat er slechts één persoon mee zou komen omdat hij bang was dat het uit de hand zou lopen. Om deze reden hebben klagers toen de politie gebeld.
De heer K. stelt vast dat de politie ter plaatse kwam en op dat moment nog niets afwist van de situatie die zich afspeelde.
De heer W. bevestigt dit. Klagers hebben met politieambtenaar Me. (afwezig ter zitting met bericht van verhindering) gesproken. Deze vertelde klagers dat zij alsnog aangifte moesten doen. Klagers hebben uitgelegd waarom door klager A. niet eerder aangifte was gedaan. Klagers hadden eerder slechte ervaring opgedaan met het optreden van de politie. Klagers waren bang voor een beroving. Agent Me. kon begrip opbrengen voor ons standpunt, aldus de heer W.
De heer K. vraagt de heer W. wat hij de politie kwalijk neemt.
De heer W. antwoordt dat de heer Me. zijn verhaal ter plaatse heeft aangehoord en de klagers aan kleding en tassen heeft gefouilleerd. De heer Me. heeft daarna aangegeven dat hij mee naar binnen zou gaan in de woning maar dat hij wel om assistentie had verzocht. De heer Me. had namelijk doorgekregen dat de heer C. gesignaleerd stond.
Vervolgens kwam er politieassistentie in kogelvrije vesten. De klagers moesten zich terugtrekken omdat de politie C. wilde aanhouden. De politie heeft kort daarna aan klagers verzocht om mee te gaan naar het bureau. Klagers werden verzocht om in de politieauto plaats te nemen en gingen mee naar het bureau. Vervolgens moesten klagers zelf de cel in omdat de politie een doos met patronen had gevonden. W. vertelt dat hij begon te lachen toen de politie hem mededeelde dat ze dachten dat de doos patronen van hem was. W. licht toe dat hij daarvoor gefouilleerd was en men niets had gevonden. Hij heeft de vraag gesteld hoe groot die doos dan wel was.
De volgende ochtend omstreeks 11.00 uur mochten de klagers weg. W. geeft aan dat hij dit vreemd vond en dat hij wilde weten waarom ze weg mochten. Voorts wilde W. aangifte doen van de beroving van destijds.
W. vertelt dat hij daarna bij zij auto aankwam en alles open aantrof. De auto was kennelijk goed doorzocht door de politie. Alle spullen waren nog aanwezig in de auto. Klagers zijn vervolgens naar Amsterdam gereden om daar aangifte te doen. Ook in Amsterdam wilde de politie geen aangifte opnemen. Tussen de politie van Rotterdam en Amsterdam is contact geweest. Klagers hebben vervolgens een klacht ingediend tegen de politie in Amsterdam.
De politie in Amsterdam heeft de klacht snel afgehandeld. Met de afhandeling van de klacht door de politie in Schiedam/Rotterdam zijn klagers niet tevreden.
De heer K. vraagt de politie te reageren.
De heer Ma. vertelt dat de klagers gefouilleerd zijn aan de kleding.
Mevrouw Kr. vertelt dat de politie naast de personen de spullen nog moest fouilleren. Bij de auto pakte de heer W. zijn tas en zijn autopapieren. Mevrouw Kr. zag toen in de achterbak van de auto een op een vuurwapen gelijkend voorwerp liggen.
De heer Ma. vervolgt dat de doos patronen van een dergelijke omvang was dat deze bij de fouillering aan de kleding gevonden zou moeten worden. De doos heeft waarschijnlijk in de tas of in de koffer van de heer W. gezeten, die was meegenomen met de politieauto. Er zat in tijd namelijk een moment tussen.
De heer W. stelt dat er volgens de opgemaakte rapportage een zwarte tas uit de auto is gehaald. Voorts vermeldt het rapport dat er aan kleding, tas en spullen is gefouilleerd. Het is bijna onmogelijk een doos met patronen over het hoofd te zien.
De heer Ma. antwoordt dat hij niet inziet dat de politie eerst een tas onderzoekt die later in een auto ligt. Volgens hem slaat de opmerking in het rapport op de tassen die de klagers bij zich hadden en niet op een tas die in de auto lag.
De heer R. legt uit dat het ging om een 38 millimeter patroon. Dit is een patroon die niet door de politie wordt gebruikt.
De heer W. betwist dat de agenten een kogelwerend vest aanhadden zoals vermeld in het rapport. De heer Me. had wel zo'n vest aan.
De heer K. legt uit dat het gaat om het feit dat er vier mensen zijn aangehouden en vastgehouden. De politie kan de situatie ter plaatse niet direct overzien. Het is onmogelijk de situatie op dat moment zo te analyseren zoals wij nu tijdens deze hoorzitting doen.
De heer W. reageert hierop dat het voor klagers vast staat dat alles tot de ochtend, het moment waarop klagers mochten gaan, in orde was.
Toen klagers daarna aangifte wilden doen kon dit niet. De Schiedamse politie heeft later zelfs nog de Amsterdamse politie negatief beïnvloed.
De heer Ma. vraagt of hij het goed begrijpt dat de heer W. zegt dat alles in orde was tot 11.00 uur en klagers werden vrijgelaten.
De heer W. zegt dat hij probeert te verduidelijken dat er aan klagers op het moment dat ze werden vrijgelaten aan hen niet is gevraagd waarom zitten jullie hier.
De heer R. merkt op dat het hier gaat om een aangifte van een feit van negen maanden terug, te weten een beroving in Amsterdam van een bedrag van 108.000 Amerikaanse dollars. In die negen maanden had men aangifte moeten doen in Amsterdam. In een dergelijke situatie kan men niet van de politie verwachten dat er direct een aangifte opgenomen wordt om op dat moment de heer C. op te kunnen pakken.
De heer W. stelt dat de politie voorbijgegaan is aan het feit waarvoor de klagers naar Schiedam gekomen waren.
De heer R. zegt dat hij begrijpt dat het vertrouwen van de heer W. in de politie weg is. De heer R. wijst op de civiel en strafrechtelijke mogelijkheden om het bedrag van 108.000 dollar terug te krijgen.
De heer W. reageert en zegt dat de politie wel prioriteit geeft aan het aanhouden van de heer C. voor een openstaande boete van fl. 150,--.
De heer L. merkt op dat die openstaande boete in dit geval goed uitkwam.
De heer W. stelt zich op het standpunt dat als de politie haar werk goed gedaan had zij hadden dienen te voorkomen de politie in Amsterdam negatief te beïnvloeden.
De heer Z. merkt op dat hij zich kan voorstellen dat er 's avonds op straat geen aangifte opgenomen wordt. De heer Z. heeft de heer W. ook horen zeggen dat de politie de volgende ochtend op het bureau om 11.00 uur ook geen aangifte heeft opgenomen. De heer Z. vraagt waarom er de volgende ochtend geen aangifte is opgenomen.
De heer R. antwoordt dat het in dit geval slimmer is om aangifte te doen in Amsterdam. De politie had die nacht telefonisch contact gehad met een collega in Amsterdam. De klagers hebben negen maanden de tijd gehad. In Rotterdam waren wij op grond van praktische overwegingen van mening dat de klagers naar Amsterdam moesten.
De heer R. vult nog aan dat hij, indien je de zaak heel rigide benadert, het ermee eens is dat er die ochtend in Rotterdam een aangifte opgenomen had moeten worden. De praktijk is echter anders.
De heer Ma. vertelt dat er contact geweest is met een collega in Amsterdam en leest voor uit een verslag uit Multipol. Uit het overleg volgt dat de politie in Amsterdam deze zaak zou gaan draaien.
De heer B. vraagt de heer W. of de klagers gezegd was naar Amsterdam te gaan.
De heer W. antwoordt dat er niets gezegd is en dat klagers het bureau werden uitgekeken. Klagers zijn op eigen initiatief naar Amsterdam gereden. W. vertelt dat hij ondertussen met de politie heeft gebeld om er zeker van te zijn dat de heer C. nog vast zat.
De heer R. zegt dat de politie weet dat er een aangifte moet worden opgenomen, maar benadrukt dat het in een geval als het onderhavige beter werkt als Amsterdam de zaak behandelt.
Voorts vertelt R. dat de heer C. niet gesignaleerd stond voor dit feit en de politie hem hiervoor dus niet kon aanhouden.
De heer W. reageert hierop door te stellen dat de politie contact had moeten zoeken om C. te kunnen aanhouden.
De heer R. legt uit dat indien er al een aangifte gedaan zou zijn volstaan had kunnen worden met een telefoontje met de collega's in Amsterdam.
Op grond van de geringe informatie die beschikbaar was hebben wij onze beslissingen genomen.
De heer W. antwoordt dat er de volgende ochtend een reden was om de heer C. aan te houden.
De heer R. vertelt dat in een dergelijk geval de officier van justitie zich over de aangifte zal buigen.
De heer K. vraagt aan de heer W. of het juist is dat de klacht zich richt op het niet opnemen van de aangifte op straat of op een later moment in de ochtend.
De heer W. antwoordt dat zijn klacht betrekking heeft op:
• het geen uitleg geven bij het heenzenden;
• het niet opnemen van een aangifte na het heenzenden;
• de beïnvloeding van de Amsterdamse politie door de Rotterdamse politie.
De heer W. vult nog aan dat hij begrip wil opbrengen voor de aanhouding.
De heer L. merkt op dat door de heer W. gesteld wordt dat de politieambtenaren geen kogelwerend vest droegen.
De heer L. stelt dat hij wel een vest heeft aangetrokken.
De heer W. zegt dat alleen de politieambtenaren die het pand binnengingen een vest droegen.
De heer Ma. vertelt dat hij samen met collega Me. als eerste ter plaatse was. Ter plaatse hebben wij een vest aangetrokken. De collega's zijn via de mobilofoon ingelicht. De heer Ma. vermoedt dat de collega's op voorhand al een vest hadden aangetrokken.
De heer W. zegt dat dit mogelijk is.
De heer W. merkt nog op dat in de correspondentie van de heren R. en Lu. niet gesproken wordt over de kwestie zelf.
De heer K. zet het vervolg van de procedure uiteen, bedankt de aanwezigen voor hun komst en sluit de zitting."
C.2. Standpunt voorzitter van de commissie voor politieklachten van het regionale poliTIEkorps Rotterdam-Rijnmond
1. Op 31 december 2001 (ontvangstdatum Bureau Nationale ombudsman 16 januari 2002) zond de voorzitter van de Commissie voor de politieklachten van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond de volgende reactie op de klacht:
"Naar aanleiding van uw verzoek van 2 november jl. waarin u mij vraagt om een reactie op de door u in onderzoek genomen klacht van de heren A., Be., N. en W. kan ik u voor zover de klacht onder mijn verantwoordelijkheid valt het navolgende mededelen.
De klacht wordt door u als volgt geformuleerd:
'- de commissie tijdens de hoorzitting onvoldoende tijd heeft uitgetrokken om de klacht te behandelen, als gevolg waarvan niet alle (punten uit) rapportages en mutaties konden worden behandeld;
- de commissie zich niet onbevooroordeeld heeft opgesteld ten opzichte van verzoekers, maar de zijde van de politie koos.'
Ten aanzien van het eerste onderdeel kan ik u mededelen dat er voor de behandeling van de onderhavige zaak 45 minuten gepland waren. Bij de planning van een klachtzitting is het gebruikelijk om voor de behandeling van één zaak 45 minuten uit te trekken. Uit ervaring is het de commissie gebleken dat dit in de regel ruim voldoende is. In een enkel geval blijkt tijdens de behandeling dat er meer tijd nodig is. In een dergelijk geval wordt deze extra tijd ook genomen. Bij de behandeling wordt ingegaan op de klachtpunten zoals door klager(s) ingebracht. Dit betekent dat niet alle (punten uit) rapportages en mutaties besproken worden, maar alleen voor zover deze deel uit maken van de klacht. Tijdens de behandeling van deze zaak is aan klagers nog expliciet gevraagd waar de klacht betrekking op heeft. Ik verwijs u hiervoor naar de vierde pagina van het verslag. Ik ben van oordeel dat er voldoende tijd is uitgetrokken voor de onderhavige zaak en dat er ten aanzien van de punten waarover werd geklaagd door zowel de heer W. als door de betrokken politieambtenaren een duidelijke en uitgebreide toelichting is gegeven. Ik acht dit onderdeel van de klacht ongegrond.
Ten aanzien van het tweede onderdeel kan ik u mededelen dat alle leden van de klachtencommissie onafhankelijke leden zijn en zij zich te allen tijde onafhankelijk en onpartijdig opstellen.
Ook in de onderhavige zaak is er geen sprake van partijdigheid. Teneinde u op dit punt nader te informeren stuur ik u eveneens het verslag van de hoorzitting als bijlage toe. Dit onderdeel van de klacht acht ik ongegrond."
2. Bij de reactie van de voorzitter van de klachtencommissie was eveneens het verslag van de hoorzitting gevoegd. Dit is hierboven weergegeven onder C.1.2.
D. Reactie verzoekerS
1. Op 21 februari 2002 werden de reacties van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond en van de voorzitter van de Commissie voor Politieklachten van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond voorgelegd aan verzoeker W., met het verzoek daarop desgewenst te reageren.
2.1. Op 18 maart 2002 gaf verzoeker W., mede namens de andere verzoekers, een reactie.
Verzoeker W. benadrukte in de eerste plaats, dat de betrokken politieambtenaren van beide korpsen ervan op de hoogte waren dat verzoekers aangifte wensten te doen van diefstal door C. Ook gaf W. aan dat verzoekers vrijwillig waren meegereden naar het politiebureau in Schiedam, omdat A. daar aangifte tegen C. had willen doen.
Voor het overige herhaalde verzoeker W. gemotiveerd zijn eerder weergegeven standpunten.
2.2. Hij tekende aan, dat de beheerder van het regionale politiekops Rotterdam-Rijnmond zijns inziens ten onrechte loyaliteit wilde tonen voor het foute handelen van zijn korpsleden, en hiertoe zelfs een andere interpretatie gaf aan de conclusie van zijn Amsterdamse ambtgenoot. Verzoeker herhaalde dat het heel duidelijk was dat de Rotterdamse politieambtenaren hun Amsterdamse collega's hadden beïnvloed, hetgeen ook was omschreven in het oordeel en in de conclusie van de korpsbeheerder van Amsterdam-Amstelland.
2.3. Voorts was verzoeker W. van mening dat de korpsbeheerder in zijn reactie van 31 december 2001 krampachtig bleef vasthouden aan W.'s “begrijpelijke houding” naar de Rotterdamse politie, zoals was getoond tijdens de hoorzitting van de klachtencommissie.
Hierover merkte W. het volgende op:
"Bij deze dient aangehaald te worden dat, toen het woord "begrip" tijdens de hoorzitting naar voren werd gebracht en over dit begrip werd gesproken, dit alles kennelijk onterecht of moedwillig doorgetrokken is naar vormen van "begrijpen en accepteren" en "verontschuldigend accepteren" van foutief handelen, i.p.v. "beseffen", "weten dat", "op de hoogte zijn van", kennis/ervaring hebben van/met", de situatie waarin de Rotterdamse politiemensen op dat moment mee moesten dealen.
Aan de klachtencommissie en tijdens een eerder gevoerd gesprek op het bureau van politie in Schiedam, hadden wij/heb ik, W. in ieder geval duidelijk verteld dat, wij de verontschuldigingen van de politie Schiedam voor de gemaakte fouten, de onrechtmatige aanhouding etc., wellicht zouden willen accepteren, wanneer men, de Schiedammer politie, meteen zou zijn overgegaan tot opname van de aangifte, onderzoek tegen aangehouden verdachte C., en de terugbezorging van het gestolen geldbedrag dat de heer C. volgens onze informatie in de woning in Schiedam bij zich had op het moment van zijn aanhouding.
Het ging ons immers om het terugkrijgen van een geldbedrag van 108.000,- US-dollars. Als wij voor het terugkrijgen van dit geld per vergissing of door gemaakte fouten één nachtje in een politiecel zouden moeten doorbrengen, zou het ons niets traumatisch bezorgen, doch alleszins een dergelijke nare ervaring weer goed maken.”
2.4. Voorts tekende W. aan dat in het verslag van de hoorzitting van de klachtencommissie op foutieve en suggestieve wijze vragen waren gesteld met het kennelijke doel enkele onderdelen uit de klacht te elimineren of zodanig om te buigen, ten voordele van de politie. Ook herhaalde verzoeker dat andere meer belangrijke zaken niet waren besproken, waaronder de fouilleringen.
E.1. REACTIE beheerder van het regionale poliTiekorps Rotterdam-Rijnmond
Op 4 april 2002 werd de brief van verzoeker van 18 maart 2002 voorgelegd aan de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, met het verzoek daarop te reageren. Op 1 mei 2002 liet de korpsbeheerder weten geen nadere reactie te geven.
E.2. REACTIE voorzitter van de commissie voor politieklachten van het regionale poliTiekorps Rotterdam-Rijnmond
Op 4 april 2002 werd de brief van verzoeker van 18 maart 2002 voorgelegd aan de voorzitter van de Commissie voor politieklachten van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, met het verzoek daarop te reageren.
Op 1 mei 2002 liet de voorzitter weten geen nadere reactie te geven.