1. Verzoekster klaagt erover dat de regiopolitie Hollands Midden onvoldoende voortvarend is opgetreden naar aanleiding van de door haar zoon op 14 februari 2001 gedane aangifte ter zake diefstal van een bromscooter.
Verzoekster klaagt er daarbij met name over dat de politie naar aanleiding van de op 16 februari 2001 gedane telefonische melding over de - waarschijnlijke - verblijfplaats van de bromscooter, geen actie heeft ondernomen.
2. Verzoekster klaagt er verder over dat de regiopolitie Hollands Midden op 4 juli 2001 - door tussenkomst van haar verzekeringsmakelaar - het bij brief van 9 april 2001 gedane verzoek om vergoeding van de op 23 februari 2001, door een derde, aan de bromscooter toegebrachte schade, heeft afgewezen.
Beoordeling
1. Ten aanzien van het optreden naar aanleiding van de aangifte van diefstal
1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat de regiopolitie Hollands Midden onvoldoende voortvarend is opgetreden naar aanleiding van de door haar zoon op 14 februari 2001 gedane aangifte ter zake diefstal van een bromscooter.
Verzoekster klaagt er daarbij met name over dat de politie naar aanleiding van de op 16 februari 2001 gedane telefonische melding over de - waarschijnlijke - verblijfplaats van de bromscooter, geen actie heeft ondernomen.
2. Het staat de politie in beginsel vrij te bepalen welke opsporingshandelingen zij verricht naar een haar bekend strafbaar feit. Slechts wanneer de politie niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om af te zien van een bepaalde opsporingshandeling, is het nalaten van die opsporingshandeling als onjuist te kwalificeren.
3. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is gebleken dat een medewerker van het districtelijk informatiecentrum van de politie naar aanleiding van de aangifte van diefstal van de bromscooter van 14 februari 2001 de aangifte heeft beoordeeld, waarna deze afdeling verzoeksters zoon op 21 februari 2001 schriftelijk heeft bericht dat uit het ingestelde onderzoek geen dader bekend was geworden tegen wie met vrucht proces-verbaal kon worden opgemaakt. Voor het overige is niet gebleken van nader opsporingsonderzoek dat de politie heeft verricht.
4. In antwoord op de vraag van de substituut-ombudsman of de door verzoekster verstrekte informatie over de (waarschijnlijke) verblijfplaats van de bromscooter - zo deze door verzoekster zou zijn doorgegeven - tot, en zo ja tot welke, activiteit zou hebben geleid bij de politie antwoordde de korpsbeheerder dat de informatie zou hebben geleid tot het op schrift stellen van die verklaring onder vermelding van de redenen van wetenschap door een medewerker van de afdeling publieksopvang. Vervolgens zou deze verklaring zijn verzonden naar de chef van het betreffende politieteam, en zou een coördinator van het team de informatie hebben beoordeeld en `geprioriteerd'.
Indien er naar zijn mening sprake zou zijn van dader-indicatie zou de zaak voor verder onderzoek aan een opsporingsambtenaar zijn toebedeeld, en zou, afhankelijk van de prioriteit van de zaak en de beschikbaarheid van medewerkers een onderzoek zijn gevolgd.
5. Op grond van de over en weer verstrekte inlichtingen acht de Nationale ombudsman het voldoende aannemelijk dat verzoekster de informatie over de (waarschijnlijke) verblijfplaats van de bromscooter heeft doorgegeven aan de politie.
De Nationale ombudsman leidt dit af uit het feit dat verzoekster vrij gedetailleerd de diverse telefonische contacten met de politie heeft omschreven, dat de namen van de personen met wie verzoekster zegt te hebben gesproken overeenkomen met de namen van de bij de politie werkzame medewerkers, alsook uit informatie van de politie naar voren is gekomen dat er in ieder geval op 20 februari 2001 contact is geweest tussen de politie en verzoekster, maar dat hiervan geen schriftelijke neerslag is aangetroffen.
6. Tevens staat vast dat de door verzoekster verstrekte informatie, nu deze niet heeft geleid tot een schriftelijke verklaring, niet is verzonden naar het betreffende politieteam teneinde te worden beoordeeld op de noodzaak van de nadere opsporingsactiviteiten en het verrichten van verdere opsporingshandelingen.
De onderzochte gedraging is om die reden niet behoorlijk.
7. Hoewel de Nationale ombudsman het aannemelijk acht dat verzoekster de betreffende informatie heeft doorgegeven, is daarmee overigens niet gezegd dat de politie, in de persoon van mevrouw A., haar zou hebben beloofd dat de politie een inval zou doen in de woning van W. Voor deze stelling is onvoldoende aanknoping gevonden.
2. Ten aanzien van de afwijzing van de schadeclaim
1. Verzoekster klaagt er verder over dat de regiopolitie Hollands Midden op 4 juli 2001 - door tussenkomst van haar verzekeringsmakelaar - het bij brief van 9 april 2001 gedane verzoek om vergoeding van de op 23 februari 2001, door een derde, aan de bromscooter toegebrachte schade, heeft afgewezen.
2. De regiopolitie Hollands Midden had verzoeksters verzoek om vergoeding van de schade (door tussenkomst van haar verzekeringsmakelaar) afgewezen omdat er, zelfs al zou de politie onvoldoende adequaat hebben gereageerd op verzoeksters melding over de (waarschijnlijke) verblijfplaats van de bromscooter, en derhalve nalatig zou zijn geweest, geen (direct) causaal verband bestond tussen de handelwijze van de politie en de schade. Niet het handelen dan wel nalaten van de politie, maar een verkeersfout van één van de betrokken verkeersdeelnemers had geleid tot schade aan de bromfiets. Eén van deze betrokkenen was dan ook, aldus de verzekeringsmakelaar, primair aansprakelijk voor de ontstane schade.
3. Onder Achtergrond is aangegeven dat de Nationale ombudsman zich terughoudend opstelt bij klachten over een besluit van een bestuursorgaan tot (gedeeltelijke) afwijzing van een verzoek om schadevergoeding. In zo'n geval is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden.
Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging.
4. In het onderhavige geval is de aanspraak van verzoekster op schadevergoeding niet zo evident juist, dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot het afwijzende besluit heeft kunnen komen.
5. Hiertoe is van belang dat hiervoor weliswaar is vastgesteld dat de politie in gebreke is gebleven de door verzoekster verstekte informatie over de (vermoedelijke) verblijfplaats te betrekken bij dat opsporingsonderzoek, maar dat met die constatering niet zonder meer een causaal verband kan worden aangenomen tussen de handelwijze van de politie en het ontstaan van de schade.
6. In dit geval gaat de Nationale ombudsman er dan ook van uit dat het de regiopolitie Hollands Midden vrijstond om te betwisten dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en is er voor de Nationale ombudsman geen reden om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijke gedraging.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de regiopolitie Hollands Midden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden (de burgemeester van Leiden), is gegrond wat betreft het onvoldoende voortvarend optreden van de politie naar aanleiding van de diefstal en niet gegrond wat betreft de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.
Onderzoek
Op 30 januari 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw B.B. te X, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Hollands Midden. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden (de burgemeester van Leiden), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Vervolgens werd verzoekster in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Verzoekster maakte van die gelegenheid geen gebruik. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 13 februari 2001 werd de bromscooter van verzoeksters zoon gestolen. Op 14 februari 2001 deed verzoeksters zoon aangifte van deze diefstal bij het regionale politiekorps Hollands Midden. In deze aangifte stelde verzoeksters zoon dat degene die de bromscooter had weggenomen bijna iemand had aangereden. De man in kwestie had gezegd dat hij degene die de bromscooter had weggenomen niet zou herkennen.
2. Op 23 februari 2001 werd met de bromscooter een ongeval veroorzaakt. De politie Hollands Midden stelde verzoekster en haar zoon hierover telefonisch in kennis. Dezelfde middag haalden verzoekster en haar zoon de (restanten van de) bromscooter, die volledig was vernield, op bij het politiebureau.
3. Verzoekster stelde de politie Hollands Midden in een brief van 9 april 2001 schriftelijk aansprakelijk voor de ontstane schade.
Verzoekster voerde daartoe aan, dat zij op 16 februari 2001 telefonisch contact had gehad met de haar bekende W. Deze had haar meegedeeld dat hij een bromscooter te koop aanbood voor een vriend van hem. Uit de omschrijving die W. haar van de bromscooter gaf, leidde verzoekster met zekerheid af dat het de bromscooter van haar zoon betrof. Verzoekster had dit onmiddellijk doorgegeven aan de politie.
Op 19 februari 2001 had verzoekster wederom telefonisch contact met de politie, in casu met het met naam genoemde “hoofd criminaliteit”, de heer S., die haar had doorverwezen naar mevrouw A. (voluit genoemd). Met haar had verzoekster op 20 februari 2001 telefonisch contact gezocht. Mevrouw A. beloofde verzoekster een inval te doen bij de woning van W. Mevrouw A. had, aldus verzoekster in haar brief van 9 april 2001, van deze aangifte rapport opgemaakt.
Op 22 februari 2001 had verzoekster wederom telefonisch contact gezocht met mevrouw A., die haar bij die gelegenheid had meegedeeld nog niets te hebben gedaan.
Verder tekende verzoekster in haar brief aan dat degene die het ongeval had veroorzaakt met de bromscooter inderdaad de vriend van W. was geweest. Verzoekster stelde dat de politie in verzuim was gebleven door geen actie te ondernemen, terwijl de daartoe vereiste gegevens wel bekend waren.
4. In een brief van 4 juli 2001 aan verzoeksters zoon wees de verzekeringsmakelaar van de regiopolitie Hollands Midden de schadeclaim als volgt af:
“Uit de door u gevoerde correspondentie maken wij op dat u de regiopolitie Hollands Midden aansprakelijk acht voor de ontstane schade aan uw bromfiets. U bent van mening dat de politie onvoldoende adequaat heeft gereageerd op uw melding, en derhalve verantwoordelijk moet worden gehouden voor het feit dat er met uw bromfiets een aanrijding werd veroorzaakt.
Op basis van de thans beschikbare informatie is het ons niet bekend, wat de reden voor de politie is geweest om niet direct op uw melding, voor wat betreft de vermoedelijke dader, te reageren. Aan de hand van aanvullende informatie zou dit alsnog vastgesteld kunnen worden. Het is derhalve vooralsnog niet uitgesloten dat de politie in deze onvoldoende zorg heeft betracht en daarmee een norm heeft overschreden. Dit betekent echter niet dat de politie ook automatisch aansprakelijk is voor de schade aan uw bromfiets op het moment dat dit vast komt te staan. Naast het onrechtmatig handelen dient er voor het aannemen van aansprakelijkheid ook sprake te zijn van een zogenaamd causaal verband. Dit betekent dat er een direct verband moet bestaan tussen het handelen dan wel nalaten van de dader, in casu de politie en de schade. Aan de hand van de in het dossier genoemde feiten menen wij te moeten concluderen, dat niet het handelen dan wel nalaten van de politie, doch een verkeersfout van een van de betrokken verkeersdeelnemers heeft geleid tot de schade aan uw bromfiets. Eén van deze betrokkenen is dan ook primair aansprakelijk te achten voor de door u ondervonden schade.
Nu er in deze niet wordt voldaan aan alle eisen voor het aannemen van aansprakelijkheid, dienen wij, voor wat betreft de door u ingediende schade, een afwijzend standpunt in te nemen. Hieruit volgt dat wij niet tot vergoeding van de door u geleden schade overgaan.
Volledigheidshalve geven wij u in overweging om, met ondersteuning van het buro Slachtofferhulp dan wel uw eventuele rechtbijstandsverzekeraar, de door u geleden schade te verhalen op de verantwoordelijke verkeersdeelnemer.
5. Op 31 juli 2001 richtte verzoekster zich tot de verzekeringsmakelaar, en stelde dat er volgens haar wel degelijk causaal verband bestond tussen het nalaten van de politie en de geclaimde schade van de bromscooter.
Verzoekster tekende aan, dat het nalatig handelen van de politie direct had geleid tot het “total loss” terugvinden van de bromscooter. Indien, aldus verzoekster, de politie adequaat had gereageerd op de tip over de verblijfplaats van de bromscooter, en zij, zoals zij had beloofd, een inval ter plaatse had gedaan, was daarmee het verkeersongeval te voorkomen geweest, en daarmee de schade aan de bromscooter.
6. In reactie op deze brief werd wederom een afwijzing op de claim ontvangen: er werd meegedeeld dat betrokkenen zich voor het verhalen van de schade moesten wenden tot de veroorzaker van het ongeval.
7. In januari 2002 had verzoekster contact gehad met het TIS (Telefonisch Informatiepunt Slachtofferzaken).
8. In een brief van 28 januari 2002 richtte verzoekster zich met een klacht over de handelwijze van het regionale politiekorps Hollands Midden tot de Nationale ombudsman.
B. Standpunt verzoekster
1. Verzoeksters standpunt staat weergegeven onder Klacht, en onder FEITEN onder de punten 3. en 5.
2. In januari 2002 had verzoekster van het TIS vernomen dat er alleen een rechtszaak zou volgen met betrekking tot het ongeval, niet met betrekking tot de diefstal.
In dit gesprek was haar verder meegedeeld dat de veroorzaker van het ongeval pas in november 2001 was gehoord door de politie. Op de vraag of hij de scooter had gestolen, had hij geantwoord dat een jongen hem de scooter de ochtend van 23 februari 2001 te koop had aangeboden. Betrokkene had gezegd dat hij op dat moment geen geld had, maar wel graag een proefrit wilde maken. Tijdens deze proefrit had hij het verkeersongeval veroorzaakt.
Voorts merkte verzoekster op, dat er tijdens de diefstal van de scooter, op 13 februari 2001, een getuige was geweest. Deze getuige was 9 maanden later pas door de politie Hollands Midden gehoord, en had toen verklaard dat hij de dief niet meer zou herkennen. Verzoekster was van mening dat zij door het nalatig optreden van de politie niet meer in staat was om de schade bij de dader van de diefstal te verhalen.
Een medewerker van het TIS had haar gezegd, dat door het te late optreden van de politie er geen mogelijkheid meer was om haar positie als slachtoffer in het strafproces te waarborgen.
C. Standpunt beheerder regionale politiekorps Hollands Midden
1. Op 24 mei 2002 zond de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden de volgende reactie op de klacht:
"Naar aanleiding van uw schrijven inzake het onderzoek naar de klacht van mevrouw B.B. (verzoekster; N.o.) bericht ik u het volgende:
Politieoptreden naar aanleiding van aangifte diefstal bromscooter /schadeclaim
Uit administratief onderzoek is gebleken dat:
- De heer B. (verzoeksters zoon; N.o.) op 14 februari 2002 aangifte heeft gedaan van diefstal van zijn bromscooter;
- Er op 20 februari 2001 wel contact is geweest tussen de politie en mevrouw B.B., maar daarvan geen schriftelijke neerslag is aangetroffen;
- Er op 23 februari 2001 met de gestolen bromfiets een aanrijding met letsel plaatsvond. Daarvan is uitgebreid proces-verbaal opgemaakt.
- In overleg met de politieparketsecretaris is besloten het onderzoek ter zake de diefstal en ter zake het ongeval te splitsen en van beide afzonderlijk proces-verbaal op te maken;
- Het veel tijd heeft gekost de verdachte te horen na diens ontslag uit het ziekenhuis. De verdachte werd meerdere malen schriftelijk ontboden te verschijnen aan het politiebureau te Gouda, maar reageerde daar niet op. De verdachte kon uiteindelijk in november 2001 worden gehoord;
- De verbalisant heeft in november 2001 de heer B. op de hoogte gesteld van de voortgang van het onderzoek. De verbalisant verstrekte hem tevens gegevens, die noodzakelijk zijn voor een civiele partijstelling;
- In februari van dit jaar is het dossier van de verdachte toegezonden aan het arrondissementsparket te Den Haag.
Mevrouw B.B. heeft in haar schrijven van 9 april 2001 en van 28 januari 2002 gesteld dat zij contact had met de politie op 16, 19, 20 en 22 februari 2001 in verband met de diefstal.
- Van het contact op 16 februari, waarin zij informatie over de dader zou hebben verstrekt, is geen schriftelijk bericht, melding of mutatie bekend.
- Van het contact op 19 februari is geen schriftelijk bericht, melding of mutatie bekend. Desgevraagd heeft de coördinator criminaliteit laten weten zich van dit contact en van de doorverwijzing naar mevrouw A. (aangeduid met beginletter; N.o.) niets te kunnen herinneren.
- Op 20 februari is er contact geweest tussen mevrouw B.B. en de politie. Er is in het BPS (Bedrijfsprocessensysteem, een registratiesysteem van de politie; N.o.) een proces opgestart, dat echter niet voltooid is.
- Van het contact op 22 februari is geen schriftelijk bericht, melding of mutatie bekend. Mevrouw B.B. heeft in haar schrijven aangegeven dat mevrouw A. aan mevrouw B.B. heeft meegedeeld dat er een inval zou worden gedaan. Mevrouw A. is gehoord over deze toezegging. Zij heeft duidelijk en beslist meegedeeld dat zij een dergelijke toezegging nooit heeft gedaan en zal doen. Mevrouw A. was op dat moment werkzaam als politiesurveillant en beschikte niet over de bevoegdheid dergelijke uitspraken te doen. Afgezien daarvan wordt een "inval" nimmer gedaan na een telefonische mededeling. Dat kan immers leiden tot onrechtmatig optreden.
Mevrouw B.B. heeft in haar schrijven aangegeven informatie te hebben verkregen van het Telefonisch Informatiepunt Slachtofferzaken. Een TIS-medewerker zou mevrouw hebben gezegd dat door het te late optreden van de politie er geen mogelijkheid meer zou zijn om haar positie als slachtoffer in het strafproces te waarborgen.
Mij is gebleken dat deze mededeling niet juist is. De betreffende zaak is aangehouden en doorgestuurd naar het Parket Den Haag teneinde gevoegd te kunnen worden met een andere zaak. Van de zijde van de politie zijn ter zake contacten gelegd met het Parket, dat heeft laten weten dat er van zijn zijde geen enkel bezwaar is het schadeverhaal tevens op te nemen.
Daarvan is aantekening gemaakt in het dossier.
Aan mevrouw B.B. wordt binnenkort de benodigde informatie verstrekt hoe zij zich kan voegen.
Vooralsnog zijn mij dan ook geen feiten of omstandigheden bekend waaruit blijkt dat er sprake is van niet-professioneel, niet voortvarend of anderszins verwijtbaar optreden door de politie.
Bij dezen bericht ik u nogmaals dat de Politie Hollands Midden niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de ontstane schade.
Zoals ik hierboven heb aangegeven, zijn er geen feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de politie nalatig is geweest in het onderzoek naar de diefstal.
Verder zijn de diefstal van de bromscooter en de aanrijding met letsel waarbij de gestolen bromscooter betrokken en de schade groot was, twee afzonderlijke strafrechtelijke trajecten. Tussen beide bestaat geen causaal verband, hoewel ik mij kan voorstellen dat dit in de beleving van mevrouw B.B. wel zo is."
2. Op 18 juli 2002 legde de beheerder van het regionale politiekorps - desgevraagd - de volgende stukken over:
- het proces-verbaal aangifte diefstal scooter;
- de niet voltooide mutatie van 20 februari 2001; hieruit komt slechts naar voren dat die dag (telefonisch) contact is geweest tussen verzoekster en de politie, er is geen inhoudelijke informatie geregistreerd;
- het proces-verbaal verhoor verdachte aanrijding/diefstal;
- het proces-verbaal verhoor getuigen aanrijding;
- het proces-verbaal verhoor betrokkene aanrijding;
- de functiebeschrijving politiesurveillant; hieruit komt naar voren dat een politiesurveillant met name werkzaamheden verricht van meer eenvoudige aard, en veelvuldig dient terug te koppelen aan (hoger gekwalificeerde) collega's.
D. Reactie verzoekster
Verzoekster werd op 14 juni 2002 in de gelegenheid gesteld om commentaar te geven op de reactie op haar klacht van de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden. Verzoekster maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
E. NADERE INFORMATIE KORPSBEHEERDER
1. Op 6 augustus 2002 zond de substituut-ombudsman de korpsbeheerder de volgende brief:
“Verzoekster klaagt er onder meer over, dat de regiopolitie Hollands Midden onvoldoende voortvarend is opgetreden naar aanleiding van de door haar zoon op 14 februari 2001 gedane aangifte ter zake diefstal van een bromscooter.
Verzoekster klaagt er daarbij met name over dat de politie naar aanleiding van de op 16 februari 2001 gedane telefonische melding over de - waarschijnlijke - verblijfplaats van de bromscooter, geen actie heeft ondernomen.
Verzoekster stelt in haar verzoekschrift dat zij op 16, 19, 20 en 22 februari 2001 contact heeft gehad met de politie Hollands Midden. Op 19 februari 2001 zou verzoekster hebben gesproken met de heer S., door haar “hoofd criminaliteit” genoemd, die haar heeft doorverwezen naar mevrouw A., met wie zij op 20 februari heeft gesproken.
In uw reactie van 24 mei 2002 op deze klacht brengt u onder meer naar voren dat op drie van de door verzoekster genoemde data waarop zij contact zegt te hebben gehad met de politie, namelijk op 16, 19 en 22 februari, geen schriftelijk bericht, melding of mutatie bekend is.
Op 20 februari is er wel contact geweest tussen verzoekster en de politie. In het BPS was een proces opgestart dat echter niet is voltooid.
De door u genoemde “coördinator criminaliteit” had desgevraagd laten weten zich van een contact met verzoekster op 19 februari en van de doorverwijzing naar mevrouw A. niets te kunnen herinneren.
Graag zou ik van u vernemen wat de naam is van de door u als “coördinator criminaliteit” aangeduide medewerker. Ook zou ik graag vernemen of de door u als mevrouw A. aangeduide medewerkster de door verzoekster genoemde mevrouw A. is.
Ook stelt verzoekster dat zij op 20 februari 2001 contact heeft gehad met mevrouw A., die haar zou hebben meegedeeld dat er een inval zou worden gedaan. U geeft in uw antwoord op dit klachtonderdeel aan mevrouw B.B. aan dat mevrouw A. is gehoord over deze toezegging, en dat zij duidelijk en beslist had meegedeeld dat zij een dergelijke toezegging nooit heeft gedaan en zal doen.
Graag verneem ik van u, wat er in het gesprek tussen verzoekster en mevrouw A. wel is besproken, en welke informatie verzoekster in dit gesprek aan mevrouw A. heeft verstrekt.
In uw brief geeft u aan dat u geen feiten of omstandigheden bekend zijn waaruit blijkt dat er sprake is van niet-professioneel, niet voortvarend of anderszins verwijtbaar optreden door de politie.
In dit verband zou ik graag van u vernemen welke opsporingsactiviteiten de politie heeft verricht naar aanleiding van de aangifte van diefstal van de scooter.
Tot slot zou ik graag van u vernemen of de door verzoekster verstrekte informatie over de (waarschijnlijke) verblijfplaats van de bromscooter - zo deze wel door verzoekster zou zijn doorgegeven - tot, en zo ja tot welke, activiteit zou hebben geleid bij de politie."
2.1. In zijn antwoord van 4 september 2002 liet de korpsbeheerder weten, dat de naam van de coördinator criminaliteit “S.” luidde, dezelfde naam die verzoekster had genoemd.
De door de politie als mevrouw A. aangeduide vrouw betrof dezelfde persoon die verzoekster had genoemd. Mevrouw A. kon zich weinig tot niets van de betreffende zaak en het gesprek herinneren.
2.2. Voorts hield de brief van de korpsbeheerder het volgende in:
“Opsporingsactiviteiten
- Op woensdag 14 februari 2001 is door een medewerker publieksopvang een aangifte van diefstal van de scooter opgenomen.
Ten behoeve van een in te stellen onderzoek is de aangifte beoordeeld door een medewerker van het districtelijk informatiecentrum.
- Op 21 februari 2001 heeft deze afdeling aan de heer B. schriftelijk bericht dat uit het ingestelde onderzoek geen dader bekend was geworden tegen wie met vrucht proces-verbaal kon worden opgemaakt.
- Op 23 februari 2001 was de scooter betrokken bij een ongeval. Uit het onderzoek dat volgde, kon de identiteit worden vastgesteld van een persoon die als verdacht van de diefstal werd aangemerkt. Tegen hem is proces-verbaal opgemaakt.
Omgaan met verstrekte informatie
De informatie zou hebben geleid tot het op schrift stellen van die verklaring onder vermelding van de redenen van wetenschap door een medewerker van de afdeling publieksopvang.
Vervolgens wordt deze verklaring verzonden naar de chef van het betreffende politieteam. Een coördinator van het team beoordeelt en prioriteert de informatie.
Indien er naar zijn mening sprake is van dader-indicatie wordt de zaak voor verder onderzoek aan een opsporingsambtenaar toebedeeld.
Afhankelijk van de prioriteit van de zaak en de beschikbaarheid van medewerkers volgt een onderzoek.”
Achtergrond
In het geval van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot (gedeeltelijke) afwijzing van een verzoek om schadevergoeding dat kan worden onderworpen aan het oordeel van de bestuursrechter is de Nationale ombudsman niet bevoegd.
Staat bij zo'n klacht de weg naar de bestuursrechter niet open, zodat de Nationale ombudsman ter zake wel bevoegd is, dan stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. In zo'n geval is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden.
Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging.
In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan het betrokken bestuursorgaan om te betwisten dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid - eventueel - moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijke gedraging.