2002/343

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Hollands Midden onvoldoende heeft opgetreden naar aanleiding van zijn melding per klachtbrief van mei 2000 over het parkeergedrag van een buurman te O.

Verder klaagt verzoeker erover dat een ambtenaar van dit korps in een gesprek in juli 2000 zijn melding heeft gebagatelliseerd door hem te vragen of het erg is dat hij een beetje langs de auto op het voetpad moet omlopen, en door hem mee te delen dat er verder door niemand anders is geklaagd over het parkeergedrag.

Verzoeker klaagt er ten slotte over dat de klachtencommissie politie Hollands Midden bij het opstellen van haar advies van 15 januari 2001 niet heeft voldaan aan het vereiste van hoor en wederhoor, door hem niet de gelegenheid te geven op het verslag van het gesprek met de betrokken politieambtenaar te reageren.

Beoordeling

A. Feiten

Een buurman van verzoeker heeft de gewoonte om zijn auto te parkeren op de oprit naar zijn woning met twee privé-parkeerplaatsen. Verzoeker stelt dat deze oprit voor 80 % uit openbaar trottoir bestaat, waardoor de auto gedeeltelijk op dit trottoir staat geparkeerd (zie Achtergrond, onder 1.).

In mei 2000 heeft verzoeker hierover een klacht ingediend bij het regionale politiekorps Hollands Midden. Omdat verzoeker hierop geen schriftelijke reactie ontving, heeft hij in verband met het door hem gesignaleerde parkeerprobleem een gesprek aangevraagd op het plaatselijke politiebureau te O. Dit gesprek heeft in juli 2000 plaatsgevonden met politieambtenaar S.

Omdat dit gesprek niet naar tevredenheid is verlopen, heeft verzoeker in augustus 2000 wederom een klacht ingediend bij het regionale politiekorps Hollands Midden.

B. Ten aanzien van het regionale politiekorps Hollands Midden

I. Met betrekking tot het optreden

1. Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Hollands Midden onvoldoende heeft opgetreden naar aanleiding van zijn melding per klachtbrief van mei 2000 over het parkeergedrag van een buurman te O. Verzoeker stelt hierbij dat de buurman zijn oprit gebruikt als parkeerplaats, waardoor onder meer rolstoelgebruikers en moeders met kinderwagens met een boog om de auto heen moeten lopen. Het is volgens verzoeker namelijk niet mogelijk om op de oprit te parkeren, zonder dat de auto gedeeltelijk op het trottoir komt te staan.

2.1 Ingevolge artikel 10 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 is het een automobilist niet toegestaan om zijn auto op het trottoir of het voetpad te parkeren (zie Achtergrond, onder 2.). Op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften komt overtreding hiervan in aanmerking voor een administratieve sanctie.

2.2 Van politieambtenaren mag worden verwacht dat zij, wanneer zij een parkeerovertreding constateren, en zeker wanneer andere (mogelijke) weggebruikers (ernstige) hinder ondervinden van deze overtreding, zodanig optreden dat hun optreden bijdraagt tot beëindiging van de bewuste overtreding, en zo mogelijk ook tot het voorkomen van een soortgelijke overtreding en de als gevolg daarvan te verwachten hinder in de toekomst.

3. Betrokken ambtenaar S. heeft tijdens een hoorzitting bij de klachtencommissie politie Hollands Midden op 8 december 2000 verklaard dat hij naar aanleiding van de klacht van verzoeker ter plaatse is gegaan. Het betreft een vrij smalle straat met veel te weinig parkeerruimte. De voorganger van de bewuste buurman heeft een stuk van zijn tuin naast zijn huis willen gebruiken om twee parkeerplaatsen aan te leggen en heeft daarom de gemeente gevraagd om een stuk grasveld op te offeren ten behoeve van een oprit naar de parkeerplaatsen.

S. heeft de buurman over de klacht aangesproken, en daarna de situatie nog twee of drie keer bekeken. Het originele trottoir bleef telkens vrij. S. is van mening dat in de situatie dat men op de eigen oprit staat geparkeerd, niet door de politie wordt geverbaliseerd omdat dit geen prioriteit heeft. Verder heeft S. met de buurman afgesproken dat hij daar alleen zal parkeren als er in de directe omgeving geen gelegenheid is om te parkeren. S. vindt politieoptreden in dit geval niet opportuun. Overwegingen zijn daarbij de situatie in de wijk, de parkeerdrukte, de afspraak met de buurman en het feit dat verzoeker de enige is die erover klaagt. S. is verder van mening dat het originele trottoir vrij blijft.

Voorts heeft S. tijdens de hoorzitting de stelling van verzoeker, dat S. de opmerking tegen hem heeft gemaakt dat het toch niet zo erg is als mensen een beetje moeten omlopen, niet ontkend.

4. Uit het onderzoek is gebleken dat de oprit schuin loopt (zie Achtergrond, onder 4.). Hierdoor is het vrijwel niet mogelijk om de auto geheel op de oprit te parkeren. Ook gezien de lengte van het trottoir vanaf de straat tot aan de privé-parkeerplaatsen, kan ervan worden uitgegaan dat de auto van de buurman, indien deze op de oprit wordt geparkeerd, gedeeltelijk op het voetpad staat. Dit is een parkeerovertreding in de zin van artikel 10 RVV 1990.

Gezien de stelling van verzoeker en de opmerking van S. tegen verzoeker dat het niet zo erg is als mensen een beetje moeten omlopen, is voorts voldoende aannemelijk geworden dat voetgangers hinder (kunnen) ondervinden van de overtreding. Om die reden acht de Nationale ombudsman het niet begrijpelijk dat de betrokken politieambtenaar S. niet zodanig is optreden dat zijn optreden had bijgedragen tot beëindiging van de bewuste overtreding. Dat S. met de buurman heeft afgesproken dat hij alleen op de oprit zal parkeren als er in de directe omgeving geen gelegenheid tot parkeren is, doet hieraan niet af, omdat hiermee niet wordt voorkomen dat er hinder in de toekomst ontstaat.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

5. Ten overvloede moet het volgende worden overwogen.

De korpsbeheerder neemt het standpunt in dat hij zich moet onthouden van een oordeel op dit punt, omdat hij niet treedt in het besluit van een ambtenaar om iets te doen of iets na te laten. De klacht van verzoeker richt zich volgens hem niet tegen de behoorlijkheid van het optreden van de politieambtenaar, maar tegen het feit dat de politieambtenaar niet is opgetreden tegen het parkeergedrag van een buurman op een wijze zoals verzoeker dat wenselijk had geacht. De korpsbeheerder stelt dat hij zich daarom moet onthouden van een oordeel.

Op grond van de Klachtenregeling politie Hollands Midden behelst een klacht een blijk van onvrede of kritiek met betrekking tot zowel naar tijd en plaats geconcretiseerd handelen als naar het nalaten van één of meer tot de politie behorende ambtenaren (zie Achtergrond, onder 3.). Voorop gesteld dient te worden dat verzoekers klacht op dit punt binnen de reikwijdte van deze omschrijving valt. Nu verder niet is gebleken van feiten of omstandigheden die in de weg staan aan de ontvankelijkheid van de klacht of de bevoegdheid van de korpsbeheerder, acht de Nationale ombudsman het dan ook niet juist dat de korpsbeheerder zich in dezen van een oordeel heeft onthouden.

II. Met betrekking tot het gesprek

1. Verzoeker klaagt er op dit punt over dat politieambtenaar S. in een gesprek in juli 2000 zijn melding heeft gebagatelliseerd door hem te vragen of het erg is dat hij een beetje langs de auto op het voetpad moet omlopen, en door hem mee te delen dat er verder door niemand anders is geklaagd over het parkeergedrag.

2. Politieambtenaren dienen in hun optreden bij conflicten of andere problemen naar burgers toe altijd een zakelijke en objectieve houding aan te nemen, waarbij een burger in principe serieus moet worden genomen. Daarbij dient (de schijn van) partijdigheid te worden vermeden.

3. De korpsbeheerder neemt het standpunt in dat de klacht niet gegrond is. Hij verwijst daarbij naar het advies van de klachtencommissie politie Hollands Midden, die heeft vastgesteld dat zowel verzoeker als S. het eens zijn over de inhoud van de opmerkingen. Echter, naast de opmerkingen op zich kan de wijze waarop ze zijn gemaakt van invloed zijn geweest op de gevoelens van verzoeker. De klachtencommissie stelt dat zij hierover niet kan oordelen. Hoewel S. zich wellicht iets diplomatieker had kunnen uitdrukken, is niet gebleken dat hij de bedoeling had om verzoeker onheus te bejegenen, laat staan te beledigen, aldus de klachtencommissie.

4. Uit het onderzoek is aannemelijk geworden dat betrokken politieambtenaar S. de door verzoekers gestelde opmerkingen heeft gemaakt. Gezien de strekking van deze opmerkingen, alsmede gelet op hetgeen hiervóór, onder B.I en B.II.2 is overwogen, kan worden gesteld dat hiermee het probleem van verzoeker niet voldoende serieus is genomen.

De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook eveneens niet behoorlijk.

C. Ten aanzien van de klachtencommissie politie Hollands Midden

1. Verzoeker klaagt er ten slotte over dat de klachtencommissie politie Hollands Midden bij het opstellen van haar advies van 15 januari 2001 niet heeft voldaan aan het vereiste van hoor en wederhoor, door hem niet de gelegenheid te geven op het verslag van het gesprek met de betrokken politieambtenaar te reageren.

3. De klachtencommissie politie Hollands Midden neemt het standpunt in dat alleen wordt afgeweken van het uitgangspunt van hoor en wederhoor als de commissie mag aannemen dat de verklaringen van klager en beklaagde niet wezenlijk van elkaar verschillen. Inzake de klacht van verzoeker was dit het geval. Immers, verzoeker kende de essentie van de verklaring van de betrokken ambtenaar, aldus de klachtencommissie.

3.1 Uit een oogpunt van zorgvuldigheid dient de behandeling van een klacht aan een aantal voorwaarden te voldoen. Deze voorwaarden zijn onder meer van belang voor het na te streven vertrouwen in de onbevooroordeeldheid van de klachtbehandelende instantie.

Zo moet het beginsel van hoor en wederhoor worden toegepast. Dit beginsel houdt in dat elk van de bij de klacht betrokken partijen de gelegenheid krijgt zijn standpunt naar voren te brengen, en dat vervolgens elke partij de mogelijkheid wordt geboden om te reageren op hetgeen de andere partij over de klacht naar voren heeft gebracht.

3.2 Het beginsel van hoor en wederhoor houdt niet in dat de klager in elk geval de gelegenheid moet krijgen om te reageren op het relaas van de persoon op wiens gedraging de klacht betrekking heeft. Wanneer de zienswijze ten aanzien van de feitelijke toedracht van de gedraging waarover wordt geklaagd, gegeven door de persoon op wiens gedraging de klacht betrekking heeft, geheel aansluit bij hetgeen de klager in zijn klacht, en in zijn mondelinge toelichting daarop, over de feitelijke gang van zaken heeft gesteld, is het in beginsel niet noodzakelijk om de reactie van bedoelde persoon aan de klager voor te leggen, alvorens op de klacht te beslissen.

4. Uit het verslag van de hoorzitting van 8 december 2000 (zie Bevindingen, onder A.4) is gebleken dat verzoeker, vanwege de eerdere afhandeling van zijn klacht door de korpschef van 11 oktober 2000, op de hoogte is gesteld van het standpunt politieambtenaar S. omtrent zijn klacht. Tijdens de hoorzitting is de tegenstrijdigheid in de verklaringen nadrukkelijk besproken, en heeft verzoeker de gelegenheid gehad om te reageren op het standpunt van S.

Nu S. tegenover de klachtencommissie op 8 december 2000 ten opzichte van zijn eerdere zienswijze verder geen nieuw standpunt heeft ingenomen, kon redelijkerwijs van nader hoor en wederhoor worden afgezien.

De onderzochte gedraging is dan ook behoorlijk.

5. Ten overvloede wordt het volgende overwogen.

Uit het verslag van de hoorzitting van 8 december 2000 is gebleken dat de verklaringen van verzoeker en S. tegenstrijdig zijn. Volgens verzoeker wordt het trottoir door het bestreden parkeergedrag geblokkeerd, terwijl volgens S. het parkeergedrag geen overlast oplevert. De klachtencommissie kan dan ook niet worden gevolgd in haar stelling dat de verklaringen van klager en beklaagde niet wezenlijk van elkaar verschillen, zodat van het beginsel van hoor en wederhoor mocht worden afgeweken.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Hollands Midden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden (de burgemeester van Leiden), is gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van de klachtencommissie politie Hollands Midden is niet gegrond.

Onderzoek

Op 9 mei 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer R. te O., met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Hollands Midden en een klacht over een gedraging van de klachtencommissie politie Hollands Midden.

Naar deze gedragingen, waarvan de eerste gedraging wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden (de burgemeester van Leiden), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werden de korpsbeheerder en de klachtencommissie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Hij maakte van deze gelegenheid geen gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Den Haag over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens hebben twee onderzoekers van het Bureau Nationale ombudsman onderzoek ter plaatse verricht.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Een buurman van verzoeker heeft de gewoonte om zijn auto te parkeren op de oprit naar zijn woning. Verzoeker stelt dat deze oprit voor 80 procent uit openbaar trottoir bestaat, waardoor de auto gedeeltelijk op dit trottoir staat geparkeerd (zie Achtergrond, onder 1.).

In mei 2000 diende verzoeker hierover een klacht in bij het regionale politiekorps Hollands Midden. Omdat verzoeker hierop geen schriftelijke reactie ontving, vroeg hij in verband met het door hem gesignaleerde parkeerprobleem een gesprek aan op het plaatselijke politiebureau te O. Dit gesprek vond in juli 2000 plaats met politie- ambtenaar S.

Omdat dit gesprek niet naar tevredenheid verliep, diende verzoeker in augustus 2000 wederom een klacht in bij het regionale politiekorps Hollands Midden. Deze klacht hield onder meer het volgende in:

"Eerst hebben wij de eigenaar van de geparkeerde auto schriftelijk verzocht (…) zijn auto niet meer op de stoep te parkeren. Hij trok zich er niets van aan. Vervolgens heb ik, ondergetekende, bij de (…) politie een klacht ingediend (…). De heer S., politie-agent van O. (de betreffende gemeente; N.o.), gaf mij een vreemde, tegenstrijdige uitleg en keurde het verboden parkeergedrag van de heer M. (de betreffende buurman; N.o.) niet af. Dat was volstrekt ongegrond en onbegrijpelijk voor mij. Bovendien was de heer S. met zijn opmerkingen tegen mij onvriendelijk en sarcastisch door onder meer 'Is dat erg als u een beetje langs de auto op het voetpad moet omlopen', 'U bent de enige die daarover moeilijk doet.' Etc. etc.

Het lijkt alsof de heer S. zijn 'vriendje' in bescherming neemt en daarmee de parkeerovertreding onnodig ondersteunt. Iedereen kan met het blote oog zien dat de auto dag en nacht daar geparkeerd staat waar het niet is toegestaan. Het voetpad is 290 cm breed en op het gedeelte waar de auto geparkeerd staat is nog 100 a 120 cm over. Als wij naaste bewoners gelijke rechten hebben, dan mogen wij ook op hetzelfde stuk grond de auto parkeren en wel om de volgende redenen:

a. Dat stuk grond en het voetpad en de stoep zijn van de gemeente en bestemd voor gemeenschappelijk gebruik

b. Dat stuk voetpad en stoep gebruikt de heer M. niet als uitrit om overheen te rijden naar zijn carport. Nee, hij gebruikt dat stuk voetpad om te parkeren. Een normaal functionerende politie-agent ziet dat alles in één oogopslag en ook dat het hier gaat om onnodig misbruik van de uitrit.

Samenvatting

In 1993 is op X-laan (…), door de toenmalige eigenaar de heer K., tegen het huis een carport aangebouwd. Tegelijkertijd heeft hij bij de gemeente toestemming gevraagd voor een uitritopening en stoeprandverlaging om in zijn carport te kunnen parkeren. De toestemming is verleend en de uitrit is door de gemeente aangelegd. Deze uitrit bestaat voor een groter deel uit voetpad en een kleiner deel uit een gemaakte stoep vanuit het grasveld. De tegenwoordige eigenaar, de heer M., maakt hier misbruik van en gebruikt de uitrit om dag en nacht te parkeren op het voetpad en de stoep, terwijl zijn carport constant leeg staat. Dit is echt absurd!

Tijdens het persoonlijk onderhoud met de heer S. ben ik door zijn opmerkingen beledigd en met minachting behandeld."

2. De korpschef van het regionale politiekorps Hollands Midden oordeelde bij brief van 11 oktober 2000 onder meer als volgt over verzoekers klacht:

"In antwoord op Uw schrijven waarin U zich beklaagt over een politieambtenaar (…) bericht ik U, dat door de klachtbehandelaar een onderzoek is ingesteld.

Uit dit onderzoek blijkt mij dat Uw klacht te verdelen is in twee items, te weten:

- het niet optreden door de betrokken politieambtenaar tegen de bestuurder van een fout geparkeerde auto (…) en

- het feit, dat U zich door de betrokken politieambtenaar onheus bejegend voelde toen U zich in het kader van Uw klacht over het foutparkeren op het politiebureau te O. vervoegde.

Tevens blijkt mij, dat Uw zienswijze en de zienswijze van de betrokken politieambtenaar over het optreden met elkaar stroken. Alleen over de door de betrokken politieambtenaar gebruikte intonatie die U meende te herkennen lopen de meningen uiteen. Mij is echter uit de tekst en de daarbij gegeven uitleg niet gebleken dat dit onjuist is. Wellicht had een en ander meer tactvol verwoord kunnen worden, maar de gebezigde teksten zijn bepaald niet dusdanig dat ik dit afkeur.

Het verschil van mening bestaat slechts over het al dan niet kunnen/moeten optreden tegen het mogelijk fout parkeren van de personenauto van de heer M. Voor zover er al sprake zou zijn van onjuist parkeergedrag, acht ik de door de betrokken politieambtenaar gemaakte afweging om hiertegen niet verder op te treden dan hij heeft gedaan juist. Hij heeft met de heer M. de afspraak gemaakt, dat hij slechts dan de auto op bedoelde plaats parkeert als er verder geen parkeerplaats beschikbaar is. Dat U deze mening niet deelt, betekent mijns inziens niet dat Uw klacht daardoor terecht zou zijn."

3. Naar aanleiding van het oordeel van de korpschef deelde verzoeker hem bij brief van 28 oktober 2000 onder meer het volgende mee:

"Inhoudelijk zijn uw stelling en de conclusie zeer betreurenswaardig. Kortweg, dit is abominabel. Ik woon in O. al ruim 40 jaar, als student, medicus en burger; altijd en overal in uitstekende harmonie en fijne sociale contacten met iedereen. Uw politie-agent, de heer S., presteerde het om mij te beledigen (…), omdat ik bezwaar maakte tegen het feit dat de heer M. op het voetpad en op de stoep parkeerde. U bagatelliseerde dat in uw brief en noemde de belediging onheuse bejegening. U heeft toen een 'klachtenonderzoek' ingesteld. Dan zeg ik: hoe, wat voor een onderzoek, waar? Hebt u gezien dat de heer M. dag en nacht parkeerde op het voetpad en de stoep? Hebt u gezien dat de heer M. misbruik maakte van de recent door de gemeente verleende toegang tot zijn carport? Hebt u getoetst of de door mij ter plaatse beschreven situatie juist is of niet? Naar mijn mening is het antwoord op alle vragen 'nee', dus uw onderzoek was waardeloos. Een invalide en lichamelijk gehandicapte zou een toestemming om permanent op het voetpad en de stoep te mogen parkeren niet krijgen, terwijl de heer S. dit eigenzinnig aan de heer M. wel heeft toegestaan, wat volstrekt onnodig is en tegen de regels en de orde op straat. Dit noemt u in uw brief correct opgetreden. Ik citeer een zin uit uw brief: 'Hij heeft met de heer M. de afspraak gemaakt, dat hij slechts dan de auto op de bedoelde plaats parkeert, als er verder geen parkeerplaats is.' Deze zin is de grootste onzin van de hele brief. Waarom? Deze situatie 'slechts dan' kan zich en zal zich nooit voordoen, om de volgende redenen.

De heer M. heeft een carport waarvoor door de gemeente toegang is verleend (…).

En tevens voor nog een tweede parkeerplaats op het privé-terrein naast de carport. Dat bewijst nogmaals dat het door u ingestelde onderzoek niets voorstelt, als u de belangrijkste feiten niet ziet en ook niet begrijpt. Ten slotte mag ik volgens uw brief schriftelijk beargumenteerd bezwaar maken op de beslissing van 11 oktober. Dat doe ik zeker bij deze. U merkt wel dat ik woedend ben op de werkwijze van de heer S. (…) en u ziet wel dat er echt een reden voor is."

4. Naar aanleiding van bovengenoemde brief van verzoeker nodigde de klachtencommissie politie Hollands Midden verzoeker uit voor een hoorzitting op 8 december 2000. In het door de voorzitter van de commissie op 12 januari 2001 ondertekende verslag van deze hoorzitting is onder meer het volgende opgenomen:

"R. (verzoeker; N.o.) stelt voorop dat hij het een slechte zaak vindt dat er zoveel tijd en energie in deze zaak is gaan zitten, terwijl een goed functionerende politieagent dit in 15 minuten had kunnen oplossen.

Hij schetst in het kort de achtergrond van het probleem. In de X-laan te O., waar bezwaarde woont, is veel te weinig parkeermogelijkheid. Een buurman, de voorganger van degene over wiens parkeergedrag zijn klacht gaat, wilde op zijn terrein twee parkeerplaatsen, waaronder een carport, creëren. Hij brak daartoe een muurtje af en verzocht de gemeente een toegang naar zijn parkeerplaatsen aan te leggen. De gemeente heeft daartoe een stukje grasveld betegeld en een oprit gerealiseerd. De huidige bewoner gebruikt dit echter niet als oprit, maar als parkeerplaats. Daardoor moeten mensen in een rolstoel, moeders met buggy's e.d. met een boog om die auto heen. R. is van mening dat de politie tegen deze overtreding van de regels moet optreden. Met de reactie op zijn klacht is hij het helemaal niet eens: politieambtenaar S. heeft aangegeven met de betrokken buurman de afspraak te hebben gemaakt dat deze 'slechts dan' zijn auto op die plaats zal parkeren als er nergens anders in de straat een parkeerplaats vrij is. Deze afspraak vindt hij onzinnig, evenals het gestelde in de beslissing op de klacht dat het feit dat R. de mening van de betrokken politieambtenaar niet deelt, niet betekent dat zijn klacht daardoor terecht zou zijn.

De voorzitter constateert dat R. nog steeds boos is over deze zaak. R. zegt dat hij nog nooit zoiets heeft meegemaakt. Iedereen houdt zich aan de regels, maar deze buurman trekt zich er niets van aan. Een aantal buurtbewoners heeft hem eerst vriendelijk verzocht om zijn auto niet meer op het voetpad en de stoep te parkeren, omdat die in de weg stond voor kinderwagens, rolstoelen e.d., maar hij bleef zijn auto op de oprit parkeren, terwijl hij zelf heeft gezegd dat het eigenlijk niet mocht.

Op de vraag van de voorzitter waarom betrokkene dit doet, geeft R. te kennen dat hij dat gemakkelijk vindt.

Er zijn wel parkeerproblemen in de straat, o.a. vanwege een aldaar gevestigde fysiotherapeut. Volgens hem zet de bewuste buurman zijn auto nooit op een andere parkeerplaats in de straat. Zijn auto staat dag en nacht op de oprit, terwijl de carport leeg is.

(…)

De voorzitter stelt vervolgens het gesprek aan het bureau tussen R. en S. aan de orde. Hij vraagt zich af wat er door S. is gezegd, waardoor hij zo boos is geworden. R. weet niet meer wat er woordelijk is gezegd, maar S. zei dat R. de enige was die er moeilijk over deed en ook gaf hij aan dat het toch niet zo erg is om een beetje om te lopen. R. had het gevoel dat S. zo reageerde omdat hij allochtoon is.

Een lid van de commissie wijst op een tegenstrijdigheid in de verklaringen van R. en S.

Volgens R. wordt het trottoir door het bestreden parkeergedrag geblokkeerd, terwijl volgens S. het parkeren geen overlast oplevert.

Volgens R. levert het wel hinder op. Daarnaast was de reden om een uitrit te maken bedoeld om de carport te kunnen bereiken en niet om daarop te parkeren.

(…)

Horen politieambtenaar S.

(…)

S. geeft aan dat hij in het kader van zijn functie coördinator / taakaccenthouder verkeer werd geconfronteerd met een bij de gemeente binnengekomen brief van de heer R. die zich beklaagde over het in zijn ogen onjuiste parkeergedrag van zijn buurman. S. is zelf ter plaatse gegaan. De desbetreffende straat, de X-laan, is een vrij smalle straat in een oudere buurt. Er is veel te weinig parkeerruimte. De voorganger van de bewuste buurman wilde een stuk van zijn tuin naast zijn huis gebruiken om twee parkeerplaatsen aan te leggen en vroeg de gemeente om een stuk grasveld op te offeren ten behoeve van een toegang naar de parkeerplaatsen. S. trof de betrokken buurman buiten aan en zei tegen hem dat er was geklaagd over zijn parkeergedrag. Betrokkene gaf te kennen dat hij dan wel wist wie dat was.

S. geeft aan dat hij daarna nog 2 à 3 keer de situatie heeft bekeken. Het originele trottoir bleef telkens vrij. In de situatie dat men op de 'eigen' oprit staat geparkeerd, verbaliseert de politie niet. Dat heeft geen prioriteit.

Verder heeft hij met betrokkene afgesproken dat hij daar alleen zal parkeren als er in de directe omgeving geen gelegenheid is om te parkeren.

De voorzitter merkt op dat volgens R. het hele trottoir is geblokkeerd. S. bestrijdt dit. Het originele trottoir blijft vrij. Mensen kunnen er gewoon langs. Volgens een lid van de commissie lijkt dit in strijd met S.' opmerking tegenover R. dat 'het toch niet zo erg is als mensen een beetje moeten omlopen'.

Tegenover de klacht van R. dat de politie tegen het bewuste parkeergedrag zou moeten optreden, stelt S. dat de politie optreden in dit geval niet opportuun vindt. Overwegingen daarbij zijn de situatie in de wijk, de parkeerdrukte, de afspraak met betrokkene en het feit dat R. de enige is die erover klaagt. S. bevestigt desgevraagd dat als het trottoir geblokkeerd zou zijn, betrokkene onherroepelijk een bon zou krijgen.

De voorzitter brengt naar voren dat de bewuste oprit in de ogen van R. een stuk openbare weg is. Hij vraagt zich af of het iets zou uitmaken of het stuk grond eigendom van de betrokken buurman zou zijn.

Een lid van de commissie merkt op dat volgens R. de carport vaak leeg is. In dat licht bezien lijkt het parkeren op de plaats die in feite alleen is bedoeld om op de carport en de andere parkeerplaats te komen niet zo zeer voor de hand te liggen. Indien betrokkene erg hinderlijk parkeert zodat rolstoelers, mensen met buggy's en kinderwagens er niet langs kunnen, lijkt een klacht wel op zijn plaats. S. geeft aan dat hij de situatie met een bepaalde kennis en visie heeft bekeken. Verder heeft betrokkene tegen hem gezegd dat hij daar alleen parkeert als er verder geen parkeerplaats is. S. brengt nog naar voren dat er over de situatie nooit enig telefoontje is binnengekomen. Ook R. heeft hem nooit opgebeld met het verzoek om te komen kijken, omdat het trottoir weer eens werd geblokkeerd.

Een lid van de commissie vraagt zich af of betrokkene wellicht zijn auto op de bewuste plek parkeert om te voorkomen dat hij anders wordt klem gezet. In dat geval zou het (door de gemeente) aanbrengen van een wit kruis op het stuk rijbaan voor de oprit een oplossing kunnen zijn.

De voorzitter stelt de afhandeling van de klacht in eerste termijn aan de orde. De klachtbehandelaar heeft het na het horen van S. niet nodig gevonden om R. de gelegenheid te geven daarop te reageren. S. merkt op dat hij tegen de klachtbehandelaar heeft gezegd het met de procedure niet eens te zijn. Ook was hij het niet eens met het feit dat R. zijn functioneren aan de kaak stelde. Hij voelde zich daardoor aangevallen.

De voorzitter concludeert dat de bewuste auto in alle gevallen, of het nu mag of niet, daar blijft staan. Overleg met de gemeente zou een oplossing kunnen zijn. S. zegt toe direct contact met de gemeente te zullen opnemen."

5.1 Bij brief van 22 januari 2001 liet de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden verzoeker onder meer het volgende weten:

"Voor zover het bezwaar is gericht tegen het niet optreden door de betrokken politieambtenaar onthoud ik mij van een oordeel.

Voor zover het bezwaar is gericht tegen het niet goed uitvoeren van het onderzoek en tegen het beledigen dan wel onheus bejegenen door de betrokken politieambtenaar acht ik het bezwaar niet gegrond.

Voor de motivering van mijn beslissing verwijs ik u naar het advies van de klachtencommissie (…)."

5.2 In het door de korpsbeheerder bijgevoegde advies van de klachtencommissie politie Hollands Midden van 15 januari 2001 is onder meer het volgende opgenomen:

"Bevindingen van de commissie

(…) Op basis van het bezwaarschrift en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht is de commissie van mening dat het bezwaar zich in de kern richt tegen:

a. De politie treedt ten onrechte niet op tegen het (volgens bezwaarde) parkeermisbruik

b. De betrokken politieambtenaar heeft de zaak niet goed onderzocht

c. De betrokken politieambtenaar heeft bezwaarde wel degelijk beledigd en niet alleen 'onheus bejegend'.

De commissie wil allereerst een kanttekening plaatsen bij de in eerste aanleg gevolgde procedure. Gebleken is dat de klachtbehandelaar het niet nodig heeft gevonden om na het gesprek met de betrokken politieambtenaar zijn bevindingen voor te leggen aan bezwaarde. Daarmee heeft hij zich niet gehouden aan een basisprincipe van klachtbehandeling: het toepassen van hoor en wederhoor. De commissie is van mening dat er wel een gesprek met bezwaarde had moeten plaatsvinden. Door dit na te laten is er een kans gemist om reeds in een vroeg stadium van de klachtbehandeling de spanning uit de zaak te halen.

Voorts heeft de commissie het volgende overwogen:

Ad a. De kwestie van het niet optreden

De commissie merkt hierover op dat zij alleen oordeelt over de behoorlijkheid van het politieoptreden. De commissie treedt niet in (de overwegingen die hebben geleid tot) het besluit van de politie om in een bepaalde situatie al dan niet op te treden.

In zoverre kan bezwaarde naar het oordeel van de commissie niet in zijn bezwaar worden ontvangen.

Ad b. De kwestie van het onderzoek

De commissie is van mening dat de betrokken politieambtenaar heeft gedaan wat van hem in die situatie mocht worden verwacht: hij heeft eerst in het B(edrijfs)P(rocessen) S(ysteem) gekeken of er over dit punt eerdere meldingen, klachten of mutaties waren geweest. Hij trof niets aan. Daarop is hij ter plaatse gegaan, heeft de situatie aldaar bekeken en heeft met de betrokken buurman van bezwaarde over diens parkeergedrag gesproken. Vervolgens heeft hij op basis van zijn bevindingen besloten niet tegen het (vermeend) foutief parkeren op te treden, maar er met betrokkene een afspraak over te maken. Uit de desbetreffende verklaring van de betrokken politieambtenaar is de commissie overigens gebleken dat een op hinderlijke wijze blokkeren van de doorgang over het trottoir niet aan de orde is.

Voorts merkt de commissie nog het volgende op. Tijdens het gesprek met de betrokken politieambtenaar kwam onder meer aan de orde dat bezwaardes buurman wellicht zijn auto op de oprit parkeert om te voorkomen dat hij zelf wordt klem gezet. Als de gemeente bereid zou zijn om deze met een wit kruis te markeren, zou dat probleem uit de wereld zijn geholpen. De betrokken politieambtenaar heeft daarop op verzoek van de commissie contact opgenomen met de gemeente om dit voor te stellen. Deze gaf te kennen dit niet van plan te zijn. De gemeente stelde zich verder op het standpunt de (door de gemeente specifiek voor de voorganger van betrokkene aangelegde) oprit te beschouwen als diens 'eigen' oprit, zodat in haar optiek van foutief parkeren geen sprake is.

Dit onderdeel van het bezwaar acht de commissie niet gegrond

Ad c. De kwestie van het beledigen/onheus bejegenen

De commissie kan zich voor de beoordeling van dit punt slechts baseren op de verklaringen van de betrokkenen. Bezwaarde is van mening dat de betrokken politieambtenaar hem heeft beledigd. Naar zijn zeggen gedroeg deze zich onvriendelijk en sarcastisch tegen hem, door onder meer tegen hem te zeggen: 'Is dat erg dat u een beetje langs de auto op het voetpad moet omlopen' en 'U bent de enige die daarover moeilijk doet.' De betrokken politieambtenaar heeft verklaard dat hij inderdaad iets heeft gezegd als: 'Is dat erg als u een beetje langs de auto op het voetpad moet omlopen.' Hij betwijfelt of hij heeft gezegd: 'U bent de enige die daarover moeilijk doet'. Volgens hem zal het meer iets zijn geweest in de zin van: 'Meer klachten dan van u zijn er niet over het parkeren.'

De commissie merkt hierover het volgende op. Over de inhoud van de opmerkingen zijn betrokkenen het grotendeels wel eens. Naast de opmerkingen op zich kan de wijze waarop ze zijn gemaakt van invloed zijn geweest op het gevoelen van bezwaarde. De commissie kan hierover niet oordelen. Hoewel de betrokken politieambtenaar zich wellicht iets diplomatieker had kunnen uitdrukken, is de commissie niet gebleken dat hij de bedoeling had bezwaarde onheus te bejegenen, laat staan te beledigen.

Dit onderdeel van het bezwaar acht de commissie niet gegrond.

Advies aan de korpsbeheerder

(…) De commissie adviseert de korpsbeheerder ten aanzien van het bezwaar van de heer R. te beslissen als volgt:

- voor zover het is gericht tegen het niet optreden: bezwaarde niet-ontvankelijk te verklaren in zijn bezwaar.

- voor zover het is gericht tegen het niet goed uitvoeren van het onderzoek en tegen het beledigen/onheus bejegenen van bezwaarde het bezwaar niet gegrond te verklaren.

Ten slotte adviseert de commissie de korpsbeheerder erop toe te zien dat bij de klachtbehandeling in eerste aanleg te allen tijde het beginsel van hoor en wederhoor in acht wordt genomen."

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt korpsbeheerder

De beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden nam bij brief van 8 oktober 2001 onder meer het volgende standpunt in:

"Advies klachtencommissie aan korpsbeheerder

In zijn beslissing van 22 januari 2001 heeft de korpsbeheerder het advies van de klachtencommissie om zich te onthouden van een oordeel voor zover de klacht van verzoeker, de heer R., is gericht tegen het niet optreden door de betrokken politieambtenaar overgenomen.

De klachtencommissie brengt een advies uit over de behoorlijkheid van het optreden van politiefunctionarissen. Zij treedt niet in (overwegingen tot) het besluit van de politieambtenaar iets te doen of iets te laten.

Het bezwaar van de heer R. richt zich, naar de mening van de klachtencommissie, niet tegen de behoorlijkheid van het optreden, maar tegen het feit dat de politieambtenaar niet is opgetreden tegen het parkeergedrag van een buurman op een wijze zoals de heer R. dat wenselijk had geacht.

Deswege heeft de klachtencommissie geadviseerd zich te onthouden van een oordeel, welk advies door de korpsbeheerder is overgenomen.

Afspraak met een buurman van de heer R. over parkeren op de uitrit

In uw schrijven vraagt u hoe de afspraak van betrokken politieambtenaar met een buurman van de heer R. om alleen dan de auto te parkeren op de uitrit als er geen andere parkeerplaatsen beschikbaar zijn zich verhoudt tot het feit dat deze buurman zelf privé-parkeerplaatsen tot zijn beschikking heeft.

De politie heeft geen zeggenschap over het gebruik van privé-parkeerplaatsen. Kwesties inzake het gebruik van de openbare weg als parkeerruimte, terwijl men beschikt over een parkeerplek op eigen terrein, zullen moeten worden voorgelegd aan de bestuursrechter.

De betrokken politieambtenaar heeft zich in de afspraak met de buurman uitsluitend gericht op het gebruik van de uitrit. Daarover heeft hij geadviseerd die alleen dan te gebruiken als er in de straat geen andere parkeerplaatsen beschikbaar zijn, en dan zo dat er zo min mogelijk sprake is van hinder, dat wil zeggen met de neus over straat en met de rest van de auto op de uitritconstructie.

Te uwer informatie: het aantal parkeerplaatsen in de wijk waar de heer R. woont, is gering. Dit betekent een grote parkeerdruk en woekeren en soepel omgaan met de beschikbare ruimte.

U vraagt verder of uit genoemde afspraak kan worden afgeleid dat het parkeergedrag van de buurman onjuist is of alleen in bepaalde gevallen mag plaatsvinden.

Het staat buiten kijf dat parkeren op een uitrit niet is toegestaan. Nu is het echter zo dat in de gemeente O. het handhaven van dit verkeersverbod geen prioriteit heeft. Bovendien blijkt er in dit geval ook nog sprake van een zeer geringe overtreding. De uitritconstructie is gemaakt op een plaats waar eerst een grasstrook was. De gemeente O. heeft daarvoor een deel van het gras beschikbaar gesteld.

Het lijkt niet aannemelijk dat men voorheen bij het gebruik van het trottoir schuin afstak over het gras. De betrokken politieambtenaar heeft geconstateerd dat in de 'nieuwe situatie' de auto van de buurman, als er geen andere parkeerplekken beschikbaar zijn, ongeveer 50 centimeter oversteekt over het trottoir. Dat betekent dat er voor rolstoelen, kinderwagens etc. voldoende ruimte is te passeren.

Zou de buurman van de heer R. de auto geheel op de uitrit parkeren, dan zou hij het trottoir goeddeels blokkeren. Die situatie heeft de politie op het moment van onderzoek naar de klacht van de heer R. niet kunnen waarnemen. Evenmin zijn bij de politie hierover meermalen en meerdere klachten uit de straat waar de heer R. woont, binnengekomen. Dat betekent dat vooralsnog de politie conform de afspraken met de gemeente O. aan het handhaven van parkeerregels geen prioriteit geeft.

Vooralsnog zie ik geen reden mijn oordeel inzake de klacht van de heer R. te wijzigen."

d. Reactie verzoeker

Verzoeker reageerde bij brief van 7 november 2001 onder meer als volgt op het standpunt van de korpsbeheerder:

"In het begin heb ik me de hele gang van zaken heel naïef voorgesteld; ik dacht dat de buurman permanent zijn auto parkeert waar dat duidelijk niet mag, dat een politie-agent hem zou komen waarschuwen en dat zo alles binnen tien minuten afgerond zou zijn. Bij mijn eerste poging was de reactie van de politie-agent onvriendelijk omdat ik met de klacht kwam, ongeacht of deze klacht terecht of onterecht was.

In de afgelopen twee jaar zijn door de politie honderden nutteloze, onzinnige uren verspild door hun hardnekkige verzet en het niet willen toegeven van hun onjuiste en partijdige handelen. Dat de oprit is toegestaan en aangepast door de gemeente op grond van de aanvraag om op het privé-terrein te kunnen parkeren en dat de verleende vergunning beslist niet bedoeld was om voor de heer M. - parkeerder - een vaste parkeerplaats te maken, is wel duidelijk. De genoemde oprit is in feite geen oprit, maar een trottoir (plus een klein deel betegeld grasveld) dat als oprit gebruikt kan worden om in en uit te rijden. En zowel het trottoir als het grasveld zijn bestemd voor gemeenschappelijk gebruik en niet als vaste parkeerplaats voor de heer M., vooral niet in zo een benauwde hoek. Ook dit is zonder twijfel duidelijk. Vervolgens heeft de politie-ambtenaar, de heer S., bij de Klachtencommissie over de parkeersituatie op het trottoir een valse verklaring gegeven.

(…)

Als wij alle brieven van de politie betreffende mijn klachten op een rij zetten, dan valt het duidelijk op dat hun hoofddoel was zich hardnekkig verzetten en vooral het niet toegeven van hun foutief handelen, terwijl de rechtvaardigheid en onpartijdigheid zoek is. Behalve hinder door het parkeren op het trottoir - grasveld, is (het) ook een lelijk gezicht voor ons mooie grasveld met goed verzorgde bomen. Dit is een ontsiering voor de hele hoek omdat wij altijd tegen een asociaal geparkeerde auto aan moeten kijken, terwijl een echte noodzaak om daar permanent de auto te parkeren niet aanwezig is. Het parkeerprobleem is hier zodanig dat de bewoners niet altijd voor de deur kunnen parkeren, maar 20 tot 50 meter verderop een plaats moeten zoeken."

E. standpunt klachtencommissie

De voorzitter van de klachtencommissie politie Hollands Midden nam bij brief van 4 december 2001 onder meer het volgende standpunt in:

"Ad a) hoor en wederhoor

Voor de klachtencommissie zijn hoor en wederhoor uitgangspunt in een bezwarenprocedure. De commissie legt de afgelegde verklaringen over en weer voor een reactie voor aan de klager en beklaagde. Tevens wordt van elk der gehoorden de eigen verklaring op schrift gesteld en voor een reactie aan hem/haar voorgelegd. De heer R. werd zijn verklaring 8 december 2000 toegezonden.

Omdat de klachtencommissie direct de betrokkenen hoort, aan hen verklaringen kan ontlokken dan wel hen kan confronteren met verklaringen, is de schriftelijke vorm van hoor en wederhoor geen noodzakelijk vorm voor de commissie. Dat wil niet zeggen dat hoor en wederhoor dan niet zouden zijn gehanteerd.

Van het uitgangspunt hoor en wederhoor wordt alleen dan afgeweken als de commissie gevoeglijk mag aannemen dat de verklaringen van klager en beklaagde niet wezenlijk van elkaar verschillen. Inzake de klacht van de heer R. was dit het geval. Immers de heer R. kende de essentie van de verklaring van de betrokken politieambtenaar, de heer S.

De verklaringen van alle betrokkenen worden samengevat opgenomen in het advies aan de korpsbeheerder.

Ook de betrokken partijen ontvangen dit advies. De heer R. kon dus, zo hij daartoe aanleiding zag, toetsen of er sprake was van tegenstrijdige verklaringen, en deze ter beoordeling voorleggen aan de Nationale Ombudsman.

Ad b) oordeel over handelen van een politieambtenaar

De klachtencommissie is van oordeel dat het bezwaar van de heer R. zich niet richtte tegen de behoorlijkheid van het optreden van de betrokken politieambtenaar, maar tegen het feit dat de politieambtenaar niet optrad tegen het parkeergedrag van de buurman van de heer R. op een wijze zoals de heer R. wenselijk achtte.

De commissie is gebleken dat de betrokken politieambtenaar besloot niet-verbaliserend op te treden op grond van onder meer de volgende overwegingen:

- de gemeente O. beschouwde de oprit van de buurman als diens eigen oprit, zodat er geen sprake was van fout parkeren;

- het beleid van de Politie Hollands Midden is niet-verbaliserend optreden tegen parkeren 'op eigen opritten';

- de gemeente O. heeft bepaald aan optreden tegen fout parkeren door de politie geen hoge prioriteit te geven;

- er kwamen bij de politie weinig klachten binnen over fout parkeren in de woonstraat van de heer R.

De commissie kan hoogstens een oordeel uitspreken over de behoorlijkheid van deze overwegingen die leidden tot de beslissing niet te verbaliseren. De commissie kan niet treden in een oordeel over de behoorlijkheid van het besluit niet te verbaliseren. Dit is immers een strafrechtelijke bevoegdheid en behoort daarmee niet tot de competentie van de klachtencommissie.

De betrokken politieambtenaar heeft aan de commissie verklaard wel degelijk te hebben opgetreden. Hij heeft met de gemeente O. contact opgenomen en heeft gesproken met de buurman van de heer R. over de overlast die hij veroorzaakte en met hem afspraken gemaakt. Dat optreden acht de klachtencommissie behoorlijk."

F. Nadere reactie verzoeker

Verzoeker reageerde bij brief van 17 januari 2002 onder meer als volgt op het standpunt van de klachtencommissie:

"Uw poging bij de Klachtencommissie om een wederhoor te bewerkstelligen is niet alleen goed bedoeld, maar is ook in zo een situatie volkomen op zijn plaats. Met wederhoor zouden wij ons kunnen richten alleen op de cruciale feiten en de waarheid ontmaskeren, zonder spelletjes van 'welles, nietes'. De heer N. (voorzitter klachtencommissie; N.o.) verzette zich en voelde er niets voor.

Met wederhoor zou tegelijkertijd betekenen dat de heer N. zijn onjuiste handelwijze zichtbaar zou moeten maken en de ongegronde afwijzing van mijn ingediende klacht zou moeten toegeven. Het is begrijpelijk dat hij een wederhoor weigert, maar voor mij is dat onrechtvaardig.

De heer N. en zijn commissieleden hebben in hun verslag van 8 december 2000 vermeld: 'de verklaringen van R. en S. zijn tegenstrijdig.' De heer N. als voorzitter heeft dat zo gelaten en niet onderzocht wie de waarheid spreekt en wie niet.

Ik heb schriftelijk en mondeling bij de heer N. benadrukt dat de heer S. niet de waarheid sprak, zoals: '2 a 3 keer de situatie bekijken... Telkens was de auto niet op het trottoir geparkeerd en is niet verbaliseerbaar' (verhoor van S. 8 december 2000), terwijl op zo een kleine driehoek van het ingekorte grasveld het onmogelijk is te parkeren zonder dat de auto met plusminus de helft op het trottoir komt te staan. De heer S. heeft bewust een valse verklaring gegeven. Zie tekening en foto. Ik heb bij herhaling gevraagd om naar het trottoir en de oprit te komen kijken en zich te overtuigen wie de waarheid spreekt en wie niet. Ook hieraan gaf de heer N. geen gehoor. Uiteindelijk heeft de heer N. de cruciale verklaringen die vals waren gebruikt als argument en mijn ingediende klacht afgewezen. De heer N. in zijn brief van 11 december 2001, ad b. zegt: 'De gemeente O. beschouwt niet fout geparkeerd als M. parkeert op de eigen oprit'.

Dit is niet waar. De heer N. verzuimt te vermelden het reële beeld van de genoemde oprit:

a. dat deze oprit voor tweederde uit trottoir bestaat en voor 25% uit ingekort grasveld.

b. dat het onmogelijk is daar te parkeren zonder op het trottoir te komen te staan. Dit is 'eigen oprit' uitsluitend in de zin dat alleen de heer M. er overheen mag rijden naar de eigen privé-parkeerplaatsen en niemand anders mag daarop staan. Dit is een totaal andere interpretatie van 'eigen oprit' dan deze gebruiken als vaste privé-parkeerplaats.

Er zijn nog 12 'eigen opritten' in de X-laan en niemand mag parkeren op zo een 'eigen oprit' omdat voetgangers worden belemmerd en dit is wel degelijk verbaliseerbaar.

Dit in tegendeel tot wat de heer N. beweert.

Ik heb op 8 januari 2002 een gemeente-ambtenaar van de gemeente O. over het boven beschreven parkeergedrag van de heer M. gesproken. Hij was het er niet mee eens dat de heer M. zo een oprit gebruikt als vaste privé-parkeerplaats. Hij zei ook nog: 'Ik kan de parkeerder niets verbieden, dit is politiewerk. Ik kan ook niet de politie dwingen dat te verbieden, maar ik zal mijn best doen wat ik kan.'

Al met al, de politie en hun klachtencommissie hebben in zekere mate macht en zij maken hier misbruik van."

g. bevindingen nationale ombudsman

In het kader van het onderzoek bekeken twee onderzoekers van het Bureau Nationale ombudsman op 26 maart 2002 de oprit en het trottoir voor de woningen van verzoeker en de buurman. Zij legden de situatie vast op foto's (zie Achtergrond, onder 4.).

Zoals op de foto is te zien, loopt de uitrit schuin af. Hierdoor is het vrijwel niet mogelijk om de auto geheel op de oprit te parkeren, waardoor de auto altijd voor een gedeelte op het voetpad zal staan.

Achtergrond

1.1 Tekening van verzoeker met daarop de door hem geschetste situatie

1.2 Foto van verzoeker met daarop de geparkeerde auto van de buurman

2. Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990)

Artikel 10, eerste lid:

"Andere bestuurders dan die genoemd in de artikelen 5 tot en met 8 (zijnde onder meer automobilisten; N.o.) gebruiken de rijbaan. Zij mogen voor het parkeren van hun voertuig tevens andere weggedeelten gebruiken, behalve het trottoir, het voetpad, het fietspad, het fiets/bromfietspad of het ruiterpad."

Op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften komt deze gedraging in aanmerking voor een administratieve sanctie.

3. Klachtenregeling Politie Hollands Midden, 10 juni 1994

Artikel 1, eerste lid:

"Voor de toepassing van deze klachtenregeling wordt verstaan onder:

a. een klacht: de mondelinge c.q. schriftelijke blijk van onvrede of kritiek met betrekking tot naar tijd en plaats geconcretiseerd handelen of nalaten van één of meer tot de Politie Hollands Midden behorende ambtenaren;

(…)"

4. Foto van medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman

Instantie: Regiopolitie Hollands Midden

Klacht:

Onvoldoende optreden n.a.v. klacht over parkeergedrag van een buurman; tijdens een gesprek zijn klacht gebagatelliseerd door verzoeker te vragen of het erg is om via het voetpad om te moeten lopen en door mee te delen dat niemand anders heeft geklaagd.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Klachtencommissie regiopolitie Hollands Midden

Klacht:

Niet voldaan aan het vereiste van hoor en wederhoor door verzoeker niet in de gelegenheid te stellen te reageren op het verslag van het gesprek met de politieambtenaar.

Oordeel:

Niet gegrond