Verzoekers, eigenaars van een tuin met circa 2500 bomen, planten en struiken, klagen erover dat de Plantenziektenkundige Dienst, district Tiel, van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij een rapport heeft opgesteld naar aanleiding van een ter plaatse op 7 november 2000 uitgevoerd onderzoek naar spuitschade in hun tuin ten gevolge van het gebruik van bestrijdingsmiddelen in het naastgelegen maïsperceel, zonder dat:
a. verzoekers zijn gehoord;
b. de schade in de tuin vanuit verzoekers' tuin is geïnspecteerd.
Beoordeling
1. Verzoekers zijn de eigenaars van een tuin met circa 2500 bomen, planten en struiken. In juni 2000 werd een aan hun tuin grenzend maïsperceel bespoten met onkruidbestrijdingsmiddelen door de heer H., loonwerker. Verzoekers constateerden na deze bespuiting schade aan de in hun tuin aanwezige begroeiing. Zij meenden dat dit het gevolg was van de bespuiting en stelden dientengevolge de heer H. aansprakelijk voor de schade. De heer H. gaf daarop opdracht aan de Plantenziektenkundige Dienst, district Tiel (PD) van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV) om te onderzoeken of verzoekers' tuin daadwerkelijk schade had opgelopen ten gevolge van de bespuiting. Op 7 november 2000 vond het onderzoek plaats. Het onderzoek door de PD bestond uit het bezichtigen van de situatie ter plaatse door twee medewerkers van de PD. Vast staat dat deze medewerkers zich daarbij niet in de tuin van verzoekers hebben begeven. Zij hebben de beplanting op een circa tien meter brede strook tussen het maïsperceel en verzoekers' tuin - in de stukken “wildernis” genoemd - onderzocht, alsmede vanaf die strook grond de beplanting in verzoekers' tuin bekeken. Voorts staat vast dat verzoekers tijdens het onderzoek op 7 november 2000 niet aanwezig waren en niet zijn gehoord. Eén van de PD-onderzoekers stelde zijn bevindingen en conclusie op in een rapportage. De conclusie luidde dat in de tuin van verzoekers noch in overige aangrenzende beplantingen spuitschade kon worden geconstateerd. In het rapport werd voorts als advies opgenomen om na de hergroei in het volgende voorjaar of begin van de volgende zomer de tuin nogmaals te laten beoordelen.
2. Verzoekers klagen erover dat de PD een onderzoek heeft uitgevoerd naar de aanwezigheid van spuitschade in hun tuin en een rapport heeft opgesteld naar aanleiding daarvan, zonder dat zij zijn gehoord en zonder dat de schade in de tuin vanuit hun tuin is geïnspecteerd. Volgens verzoekers is het onmogelijk schade aan de begroeiing in hun tuin vast te stellen vanuit de zogenoemde wildernis; de afstand is hiervoor te groot. Voorts achtten verzoekers het niet juist dat zij, als betrokkenen, niet zijn gehoord; hierdoor hebben zij onder meer niet de gelegenheid gehad de schade te benadrukken aan de hand van foto's en een videofilm. Verzoekers stellen dat zij met de heer H. hadden afgesproken dat laatstgenoemde met de PD een afspraak voor een bezichtiging ter plaatse zou maken op een tijdstip waarop verzoekers thuis waren.
3. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is gebleken dat de heer H., en niet (ook) verzoekers, opdracht had gegeven aan de PD om onderzoek te doen naar eventuele spuitschade. Er bestond derhalve een contractuele rechtsverhouding tussen de heer H. en de PD.
De Minister van LNV heeft hierover in zijn reactie op de klacht onder meer opgemerkt dat het onderzoek werd uitgevoerd naar aanleiding van een opdracht van de heer H. om een onderzoek in te stellen naar bestrijdingsmiddelenschade op de aangrenzende percelen in de buurt van het maïsperceel waarop hij in juni 2000 een bestrijding had uitgevoerd. Het betrof een opdracht tot fytosanitaire en fytofarmaceutische dienstverlening. De kosten van de dienstverlening worden aan de opdrachtgever in rekening gebracht. De opdrachtgever bepaalt daarbij wat het doel is van een in te stellen onderzoek en waarover moet worden geadviseerd. Uit de informatie van de Minister blijkt dat de heer H. telefonisch een verzoek tot vorenbedoelde dienstverlening had gedaan, tijdens welk telefoongesprek een afspraak werd gemaakt om op 7 november 2000 langs te komen om de opdracht van de heer H. uit te voeren. Omdat verzoekers niet thuis waren op het moment dat de PD-medewerker zijn onderzoek wilde beginnen, kon de tuin van verzoekers niet worden betreden en konden zij niet worden gehoord. Dat verzoekers niet thuis waren werd de PD-medewerker pas bekend op het moment dat hij op de plaats arriveerde waar het onderzoek moest worden uitgevoerd. Van een mogelijke afspraak tussen de heer H. en verzoekers om bij het onderzoek aanwezig te zijn, was de PD niets bekend. Daarbij was het ook een verantwoordelijkheid van de heer H. om er voor te zorgen dat de beweerdelijk gemaakte afspraak tussen hem en verzoekers werd nagekomen, aldus de Minister. Gegeven de omstandigheden op het moment dat het onderzoek werd uitgevoerd, heeft de PD-medewerker, in overleg met de heer H., besloten om de stukken grond die wel konden worden betreden en, voor zover dit mogelijk was vanaf de openbare weg, verzoekers' tuin en andere tuinen op symptomen van bestrijdingsmiddelenschade te onderzoeken en hiervan een rapport op te maken. Spuitschade in de omgeving had een aanwijzing kunnen zijn dat er ook in de tuin van de klagers spuitschade was aangericht. Gezien de situatie was een andere wijze van uitvoering niet mogelijk. Naar aanleiding van het uitgevoerde onderzoek werd een rapport opgesteld waarin werd aangegeven hoe en wanneer het onderzoek werd uitgevoerd en met de conclusie dat er bij het onderzoek geen symptomen van mogelijke spuitschade werden waargenomen.
4. De Minister van LNV kan op zichzelf niet gevolgd worden in zijn standpunt dat gezien de contractuele verhouding tussen de PD en de heer H. uitsluitend met de contractuele verplichtingen rekening diende te worden gehouden. De PD neemt als overheidsorganisatie immers een bijzondere positie in. Een overheidsorganisatie dient ook bij haar privaatrechtelijke optreden in het kader van dienstverlening aan derden de beginselen van behoorlijk bestuur in acht te nemen. Dit betekent derhalve dat het optreden van de PD tevens dient te worden getoetst aan onder meer het zorgvuldigheidsbeginsel.
De vraag of de PD bij zijn onderzoek in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door rapport op te maken zonder verzoekers' tuin daadwerkelijk te betreden, beantwoordt de Nationale ombudsman evenwel ontkennend. De PD handelde niet tevens in opdracht van verzoekers en was niet op de hoogte van een afspraak tussen H. en verzoekers om bij het onderzoek aanwezig te zijn. Onder die omstandigheden kon de PD in afstemming met de heer H. het onderzoek uitvoeren, zonder daarbij de tuin van verzoekers te betreden of hen te horen.
De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.
Wel merkt de Nationale ombudsman ten overvloede nog op dat in het rapport van de PD niet is vermeld dat de PD niet in de tuin van verzoekers is geweest. Het is niet juist dat de beperkingen waaronder het onderzoek op 7 november 2000 heeft plaatsgevonden, niet in het rapport zijn vermeld.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van Plantenziektenkundige Dienst, district Tiel, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, is niet gegrond.
Onderzoek
Op 29 januari 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer J. de Jonge en mevrouw M. de Jonge te Winterswijk, met een klacht over een gedraging van Plantenziektenkundige Dienst, district Tiel.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de Minister van LNV verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Tijdens het onderzoek kregen de Minister van LNV en verzoekers de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Tevens werd de Minister van LNV een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Verzoekers en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij berichtten dat het verslag hun geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoekers zijn de eigenaars van een tuin met circa 2500 bomen, planten en struiken. In juni 2000 werd een aan hun tuin grenzend maïsperceel bespoten met onkruidbestrijdingsmiddelen door een loonwerker, de heer H.
2. Verzoekers constateerden na de bespuiting schade aan de beplanting in hun tuin. Zij stelden hiervoor de heer H. aansprakelijk.
3. De heer H. gaf vervolgens opdracht aan de Plantenziektenkundige Dienst, district Tiel (PD) van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij om te onderzoeken of de tuin van verzoekers schade had opgelopen door de bespuiting.
De heren K. en B., medewerkers van de PD, voerden op 7 november 2000 het hiervoor bedoelde onderzoek uit. Het rapport, dat K. opstelde naar aanleiding van het onderzoek op 7 november 2000, houdt onder meer het volgende in:
“rapportage fytosanitaire dienstverlening
(…)
Rapportage van het uitgevoerde onderzoek
met betrekking tot 'spuitschade' aan particuliere tuin.
Behandeld door:
K.
In opdracht van:
H.
(…)
Probleembeschrijving:
Volgens de bewoner van (adres verzoekers; N.o.) is er schade aan de beplanting in de tuin ten gevolge van de inspuiting van het naastgelegen perceel maïs.
Uitslag onderzoek:
Op 7 november jl. samen met H. en collega B. de situatie ter plaatse bekeken. De volgende constateringen gedaan:
1. De perceelsgrens tussen het bewuste perceel en (adres verzoekers; N.o.) is Noord-Zuid. Het kopeinde van perceel loopt flink af naar perceelsgrens. Ten opzichte van de tuin is er een behoorlijk hoogteverschil waarbij de tuin beduidend hoger ligt.
2. Van West naar Oost; Het aflopende kopeinde, twee meter berm, rij eiken van ± 50 jaar oud, ± 10 meter brede strook 'wildernis' met enkele grotere tuinplanten o.a. Buddleia, Skimmia en Lavatera, een laag stenen muurtje van ongeveer 30 centimeter hoog, dan een border van ongeveer 4 meter breed, en vervolgens het gazon. (…)
3. De beplanting van bedoelde tuin ziet er voor de tijd van het jaar normaal uit. De eiken, maar ook de reeds genoemde Buddleia, Skimmia en Lavatera ogen gezond. Bij de zuidelijker gelegen buur, eveneens grenzend aan het behandelde perceel ziet de beplanting er ook geheel volgens het normale herfstbeeld uit.
4. Uit registratie blijkt dat gespoten is op 26-06-2000 in laat gezaaide maïs. De bespuiting is met luchtondersteuning uitgevoerd in een dosering van 1,25 Itr. Mikado met 0,3 Itr. Litarol per hectare. Er is 150 ltr. spuitvloeistof per hectare verspoten.
5. Mikado is een pigmentremmer en werkt via opname door de bodem. Dit betekent dat de vorming van kleurstoffen in planten wordt voorkomen. Litarol remt de fotosynthese en heeft contactwerking. Dat betekent inwerking daar waar de plant met het middel in aanraking komt en de plant sterk in ontwikkeling zal achterblijven.
Conclusie / advies:
Geen enkel symptoom kunnen vinden dat duidt op mogelijke spuitschade in tuin aan (adres verzoekers; N.o.). Ook niet in overige aangrenzende beplantingen. Spuiten met luchtondersteuning is een verfijnde ontwikkeling waarbij het mogelijk is om met heel weinig middel een gewenst resultaat te behalen. Dit is voor een groot deel te danken aan het feit dat praktisch al het middel daar terecht komt waar het zijn werk moet doen. Bij recent gezaaide maïs, die nog niet opgekomen is of nog heel klein is, hangt de spuitboom laag boven de grond en is de kans op drift zeer klein.
De tuin volgend voorjaar na hergroei en eventueel begin zomer indien reden daartoe nogmaals laten beoordelen.
Bij schade kort na een bespuiting kan het zinvol zijn om de Algemene Inspectie Dienst (AID) er bij te betrekken. Deze dienst kan middels bemonstering en aanvullend onderzoek aantonen of schade veroorzaakt is door het gebruikte middel.”
4. Verzoekers konden zich niet vinden in de conclusie van het rapport van de PD. Zij verzochten de heren Ko. en C. als deskundigen hun mening te geven over eventuele schade aan de beplanting in verzoekers' tuin. Beide heren kwamen in hun brieven van respectievelijk 1 december 2000 en 12 februari 2001 tot de conclusie dat verzoekers' tuin was aangetast door de bespuiting.
5. Bij brief van 10 maart 2001 deelde verzoeker onder meer het volgende mee aan de PD over de hiervóór onder 3. genoemde rapportage:
“Aan deze rapportage beginnen bij ons steeds grotere twijfels te komen of dit wel van uw ambtenaren afkomstig is en wel om de volgende redenen:
1. De bewuste bespoten akker loopt inderdaad af naar onze tuin ca. 10 meter daarvoor ligt het beduidend hoger en de grens ligt niet Noord-Zuid maar Noordnoordoost-Zuidzuidwest.
2. Een brede strook wordt een wildernis genoemd, dit is een oude afgesloten weg en is van de gemeente, wie na de huuropzegging geen onderhoud meer pleegt en dus ook niet tot onze tuin hoort.
3. Het is zeer opvallend dat Buddleia, Skimmia en Lavetera planten worden genoemd i.p.v. struiken. Van deze genoemde struiken hebben, een architect de heer P. in juli, een docent aan de Tuinbouwschool te Nijmegen de heer Bi. in december, een arbiter van de geschillencommissie Consumentenbond en de Vereniging van hoveniers eind november, allen in de tuin geweest en ten slotte Ing. Ko. van A. te Wageningen aan de hand van foto's en bladeren (eind november) oordelen allen aangetast door herbiciden.
Tevens oordeelde de heer Bi. dat de door uw ambtenaren bedoelde eiken er niet gezond uitzagen, hetgeen is gebleken afgelopen maand dat bij een snoeibeurt door de gemeente er 3 van de 14 eiken aan de eiken aan de grens van de akker gerooid zijn.
4. Er is uitdrukkelijk aan de heer H. medegedeeld dat als uw ambtenaren zouden komen er een week van tevoren een afspraak gemaakt moest worden, opdat zij dan ook de gehele tuin konden bezichtigen, want nu zijn ze om de tuin gelopen volgens de heer H., anders hadden ze zich wederrechtelijk toegang verschaft. Het lijkt ons normaal wanneer een dergelijk onderzoek wordt gedaan, dat de betrokkenen hierbij aanwezig zijn.
Het bevreemdt ons dan ook dat uw ambtenaren een dergelijk rapport op durven stellen met zoveel verkeerde voorstelling van zaken en zeer onzorgvuldig, bovendien is het rapport niet ondertekend.
Conclusie is dan ook, of hier is sprake van vriendjespolitiek of uw briefpapier is gebruikt door een ander. Indien u prijst stelt op verdere bewijsvoering onzerzijds, kunnen wij u alle rapporten, foto's, video materiaal toesturen hoe onze tuin is vernietigd.”
6. Op 19 maart 2001 diende verzoeker een klacht in bij de PD. Het door verzoeker ingevulde klachtenformulier houdt onder meer het volgende in:
“Plaats en datum van constatering : Winterswijk 7-11-2000
Klacht heeft betrekking op (onderwerp) : Rapportage
Omschrijving : zie brief dd 10-3-2001
Dhr. K. heeft heden teruggebeld, wilde geen enkele discussie aangaan, ik moest het maar hoger opzoeken.
Verder wordt nog opgemerkt dat er bijna 2500 bomen, struiken en planten in onze tuin staan.
Het is toch onmogelijk om een tuin te beoordelen op een afstand van 10 meter (de zogenaamde wildernis)
(…)
Naam betrokken PD medewerkers : dhr. K. en B.
Overige bijzonderheden :
Zowel dhr. Bi. en C. hebben na het lezen van bewuste rapport de conclusie getrokken
DIT RAPPORT STINKT!!!!
Suggesties ter verbetering cq. voorkoming :
Er is maar een mogelijkheid deze zaak recht te zetten om opnieuw door een meerdere onze tuin te laten bekijken.”
7. Bij brief van 23 april 2001 besliste de PD als volgt op verzoekers' klacht:
“…Uw klacht richt zich tegen het rapport van de heer K., technisch medewerker Buitendienst in het district Tiel, waarin verslag wordt gedaan van een op 7 november 2000 ingesteld onderzoek naar de aanwezigheid van "spuitschade" aangericht door het gebruik van bestrijdingsmiddelen bij het bespuiten van een nabij uw tuin gelegen maïsperceel.
(…)
Op 17 april jl. werden u en uw vrouw naar aanleiding van de door u ingediende klacht gehoord door de heren F. en V. Laatst genoemde is coördinator van de klachtenprocedure. (…) U heeft uw argumenten ondersteund middels foto's en video (de video werd niet bekeken). Tevens heeft u verslag gedaan van wat u en uw vrouw na het uitvoeren van de bespuiting hebben waargenomen, alsmede van wat door u ingeschakelde deskundigen werd geconstateerd. Tijdens het horen werd herhaaldelijk aangegeven dat uw klacht betrekking heeft op de fytosanitaire dienstverlening die in opdracht van de heer H. werd uitgevoerd. Het gaat hier dus om de vraag of u door het feit dat de opdracht van de heer H. werd uitgevoerd en de wijze waarop dit is gedaan, onheus werd bejegend. Uitdrukkelijk is aangegeven dat het horen er niet op gericht was om vast te stellen of er schade door bestrijdingsmiddelen was aangericht in uw tuin. Hiervoor is een uitgebreid onderzoek noodzakelijk.
Bij het horen heeft u aangegeven dat de bestrijding op 27 juni 2000 werd uitgevoerd en niet op 26 juni 2000 zoals werd vermeld in eerder genoemd rapport. Tevens merkte u op dat de heer H. volgens u opzettelijk een dag had uitgekozen voor het uitvoeren van het onderzoek waarop u niet thuis was.
(…)
Uw klacht heeft betrekking op een onderzoek dat op 7 november 2001 in opdracht van de heer H. door de heer K. werd uitgevoerd. De heer B. was in het kader van kennisoverdracht bij het onderzoek aanwezig, maar heeft geen functionele bijdrage aan het onderzoek geleverd. Omdat de opdracht tot het uitvoeren van fytosanitaire dienstverlening door de heer H. werd verleend, bestond er een contractuele verhouding tussen mijn dienst en de heer H. Een contract heeft alleen werking tussen partijen. Derden staan daar buiten. De wijze waarop het onderzoek werd uitgevoerd is dus een zaak tussen mijn dienst en de heer H. Het onderzoek werd in aanwezigheid en volgens de opdracht van de heer H. uitgevoerd. Omdat u op 7 november niet thuis was, kon uw tuin vanzelfsprekend niet worden betreden. Had de heer K. dit wel gedaan, dan zou hij zich wederrechtelijk toegang hebben verschaft. Mijn conclusie is dan ook dat de fytosanitaire dienstverlening conform de door de heer H. verleende opdracht werd uitgevoerd en mijn dienst aan haar contractuele verplichtingen heeft voldaan. Over de wijze waarop de fytosanitaire dienstverlening werd uitgevoerd, kan mijn dienst dus geen verwijt worden gemaakt.
Uw klacht richt zich tevens op de wijze waarop door de heer K. over het uitgevoerde onderzoek werd gerapporteerd. U vindt dat in het rapport een verkeerde voorstelling van zaken wordt gegeven. Na bestudering van het rapport en de in het kader van het onderzoek verzamelde feiten, kan ik niet instemmen met deze constatering. Het bestreden rapport bevat een verslag van wat feitelijk door de heer K. werd waargenomen. In het rapport werd aangegeven dat in uw tuin, alsmede in de strook aangeduid als "wildernis" en bij de zuidelijker gelegen buur geen schade door bestrijdingmiddelen werd waargenomen. Hierbij dient te worden opgemerkt dat de hier bedoelde tuinen niet werden betreden. Bovendien moet worden opgemerkt dat het onderzoek uitgevoerd werd op 7 november, dus midden in de herfst. In deze tijd van het jaar is schade door bestrijdingsmiddelen moeilijk waar te nemen omdat de natuur aan het afsterven is. De waarde van het onderzoek dat de heer K. heeft uitgevoerd is om genoemde redenen dan ook betrekkelijk. Dit blijkt ook hieruit dat in het bestreden rapport ook geadviseerd wordt om de tuin volgend voorjaar na hergroei en eventueel begin zomer nogmaals te laten beoordelen. Er is, zoals u suggereert, zeker geen sprake van "vriendjespolitiek".
Uw klacht richt zich tevens op een aantal in het rapport vermelde feiten die volgens u niet correct zijn. Hierop zal ik puntsgewijs ingaan:
- In het rapport is duidelijk aangegeven dat het kopeind van de akker flink afloopt en dat er een beduidend hoogteverschil is tussen de perceelsgrens van het maïsveld en uw tuin. Dit sluit aan bij uw opmerking dat het maïsveld 10 meter van de perceelsgrens beduidend hoger dan uw tuin ligt.
- De opmerking dat de perceelsgrens tussen uw tuin en het maïsveld Noord-Zuid loopt, is niet in strijd met uw opmerking dat de perceelsgrens Noordnoordoost-Zuidzuidwest loopt. Laatst bedoelde omschrijving is nauwkeuriger maar niet in strijd met de omschrijving Noord-Zuid. In plaats van Noordnoordoost-Zuidzuidwest had de richting nog nauwkeuriger in graden kunnen worden uitgedrukt. Dit wil echter niet zeggen dat uw of onze omschrijving daarmee onjuist is.
- In het rapport wordt gesproken over "enkele grotere tuinplanten o.a. Buddleia, Skimmia en Lavatera". Hiermee is bedoeld een beeld te geven van de strook grond aangeduid als "wildernis". De omschrijving heeft geen betrekking op uw tuin. Dat er gesproken wordt over tuinplanten in plaats van struiken, maakt hierbij geen verschil.
- Uw opmerking dat het rapport had moeten worden ondertekend, is terecht. Echter, er is geen enkel misverstand over dat het onderzoek door de heer K. van het district Tiel werd uitgevoerd. Dit werd ook direct door medewerkers van het district bevestigd. Het is zeker niet zo dat ons briefpapier door een ander is gebruikt. U heeft geen nadeel ondervonden van het feit dat het rapport niet was ondertekend.
- De datum van 26 juni 2000 is, zoals in het rapport ook wordt aangegeven, afkomstig uit de registratie van de heer H. Het is niet onze taak en wij beschikken hiervoor ook niet over de middelen om te constateren of de registratie correct is. Hetzelfde kan gezegd worden over uw opmerking dat de bespuiting op 27 juni heeft plaats gevonden.
Op grond van de door u afgegeven informatie kom ik tot het oordeel dat er, afgezien van een mogelijk andere datum waarop de bestrijding werd uitgevoerd, in het door u bestreden rapport geen onjuistheden staan of dat er een verkeerde voorstelling van zaken wordt gegeven. Of een verkeerde voorstelling van zaken wordt gegeven, is vooral een kwestie van interpretatie. Ik hoop dat deze brief heeft duidelijk gemaakt hoe het door u bestreden rapport moet worden geïnterpreteerd.
In aanvulling op het rapport van de heer K. deel ik u hierbij mede dat mijn dienst bereid is om een nader onderzoek in uw tuin uit te voeren. Dit onderzoek kan, zoals u op het klachtenformulier aangeeft, door een meerdere worden uitgevoerd.
Hiervoor geldt het tarief van Hfl 168,00 per uur met daarbij komende reiskosten à Hfl 0,60 per kilometer…”
B. Standpunt verzoekers
Het standpunt van verzoekers staat samengevat weergegeven onder Klacht. Hun verzoekschrift van 26 januari 2002 houdt voorts onder meer het volgende in:
“Na het uitbrengen van eerste offerte om de schade te herstellen komt de loonwerker op 16 oktober 2000 en bestrijdt de hele schade, hij komt met het voorstel om de PD er bij te halen (…). Om de zaak uit de impasse te halen is hierin toegestemd met de voorwaarde dat een week van tevoren een afspraak diende te worden gemaakt om ons in de gelegenheid te stellen tevens foto en video materiaal te kunnen laten zien. Er is hem ook nog medegedeeld dat wij de eerste volle week van de maand de dinsdag en woensdag op klantenbezoek gaan.
Tot onze verbazing stond, toen wij op dinsdag 7 november 2000 omstreeks 18.00 uur thuis kwamen, de loonwerker op het antwoordapparaat dat hij 's middags met twee heren van de PD zou komen.
Op 16 november 2000 komt de loonwerker het rapport overhandigen.
De conclusie van de beide heren van de PD is dat: Geen enkel symptoom kunnen vinden dat duidt op mogelijke spuitschade in de tuin aan (adres verzoeker; N.o.). Ook niet in overige aangrenzende beplantingen. Verder wordt nog ingegaan op technische aspecten, waarbij een totale verkeerde voorstelling van zaken wordt gegeven.
Dit rapport is dan ook door ons verworpen, mede gezien het feit dat onze tuin niet toegankelijk is doordat het omsloten is met een sierhekwerk, om spuitschade te kunnen beoordelen, dit van dichtbij moet doen om de verkleuringen te kunnen vaststellen, op afstand is dit niet mogelijk.
Naar aanleiding hiervan hebben wij andere deskundigen moeten inschakelen om ons te kunnen bewijzen. Op 20 november 2000 is dhr. C. (Arbiter voor Geschillen commissie Groen van de Consumentenbond en voor de Hoveniersvereniging VHG). Zijn conclusie was dat de gehele tuin is aangetast door spuitschade en het advies gegeven de beplanting te ruimen, diep om te spitten en opnieuw te beginnen.
Om nog meer bewijskracht te krijgen, zijn bladeren opgestuurd naar Ir. Ko., werkzaam bij A. (dit is een instituut verbonden aan de Universiteit van Wageningen). Zijn conclusie was ook: aangetast door herbiciden.
Bij de in februari 2001 op gang gekomen correspondentie tussen onze advocaat en die van de loonwerker, wordt door de advocaat van de loonwerker maar aan één rapport waarde gehecht en wel die van de PD.
(…)
Deze brief (bedoeld wordt de afdoeningbrief van 23 april 2001 van de PD, zie feiten, onder A.7; N.o.) is ook gestuurd naar de arrondissementsrechtbank te Zutphen, alwaar inmiddels een procedure liep inzake een verzoekschrift ex artikel 227 RV.
Deze procedure is gestart om een oordeel te verkrijgen over de waarde van het PD rapport.
Tot onze grote verbazing stelde op 3-5-2001, tijdens de mondelinge behandeling van deze procedure, de rechter, ondanks de brief van plv. directeur, het rapport van de PD en die van C. op een lijn en noemde het 1-1, behoudens het rapport van Ir. K., maar die was niet in onze tuin geweest en zijn oordeel vond hij niet sterk genoeg.
Hij wees in zijn vonnis ons een deskundige toe aan te wijzen door de rechtbank, op voorschot van kosten door ons vooruit te betalen. Maar wilde niemand terugzien die bij de beoordeling betrokken waren geweest in het bijzonder de PD.
Er zijn door ons een drietal deskundigen voorgesteld, te weten Ing. He. van E., dhr. Al. van D. te Boxtel en Ir. N., de laatste is door het Ministerie van Landbouw aan onze advocaat voorgedragen als zijnde de beste deskundige, hij had namelijk ook zitting gehad in de Commissie voor toelating van bestrijdingsmiddelen.
De rechtbank heeft na afwijzing van alle deskundigen door de tegenpartij, die alleen maar de PD wilden, Ir. N. benoemd.
Ir. N. komt ook tot de conclusie aan de hand van foto en videomateriaal dat er schade is toegebracht in juli 2000, alleen hij vindt dat er geen vervolgschade is. Maar dat wij de beschamende ontdekking moesten komen dat hij geen verstand heeft van tuinplanten (hij is onkruiddeskundige) en ook nog afkomstig is van de PD en later tot zijn pensionering, docent Onkruidkunde is geweest aan de Universiteit te Wageningen. Nog twee latere ingeschakelde deskundigen met betrekking tot vervolgschade komen tot de conclusie dat er degelijk vervolgschade is.”
C. Standpunt Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
De Minister van LNV reageerde bij brief van 18 april 2002 onder meer als volgt op de klacht:
“De Plantenziektenkundige Dienst van mijn ministerie, hierna PD, werd in de persoon van de heer K. van het district Tiel, door de heer H., de loonwerker die de bestrijding heeft uitgevoerd, uitgenodigd om op 7 november 2000 te onderzoeken of er bij de bestrijding op een perceel waarop maïs werd verbouwd, spuitschade werd aangericht in de nabij gelegen tuin van de klagers. Dit onderzoek werd uitgevoerd in het kader van dienstverlening aan derden. De PD wordt hierbij door derden verzocht om zijn expertise te verlenen. De kosten daarvan worden aan de opdrachtgever in rekening gebracht. De opdrachtgever bepaalt daarbij wat het doel is van een in te stellen onderzoek en waarover moet worden geadviseerd. De opdracht wordt uitgevoerd voorzover die aansluit bij de vaardigheden en expertise waarover de PD op grond van zijn kerntaken beschikt.
Om de opdracht van de heer H. uit te voeren is de heer K. op 7 november 2000 op de afgesproken plaats verschenen om te onderzoeken of er schade door gebruik van bestrijdingsmiddelen kon worden waargenomen. Omdat de klagers niet thuis waren op het moment dat de heer K. zijn onderzoek wilde beginnen, kon de tuin van klagers niet worden betreden en konden zij niet worden gehoord. Dat klagers niet thuis waren werd de heer K. pas bekend op het moment dat hij op de plaats arriveerde waar het onderzoek moest worden uitgevoerd.
Van een mogelijke afspraak tussen de heer H. en de klagers om bij het onderzoek aanwezig te zijn, waarvan in hun brief van 26 januari 2002 melding wordt gemaakt, was de PD, in casu de heer K., niets bekend. Daarbij was het ook een verantwoordelijkheid van de heer H. om er voor te zorgen dat de beweerdelijk gemaakte afspraak tussen hem en de klagers werd nagekomen.
Gegeven de omstandigheden op het moment dat het onderzoek werd uitgevoerd, heeft de heer K., in afstemming met de heer H., het onderzoek uitgevoerd, zonder daarbij de tuin van de klagers te betreden of hen te horen. Gezien de situatie was een andere wijze van uitvoering niet mogelijk. Naar aanleiding van het uitgevoerde onderzoek werd een rapport opgesteld waarin werd aangegeven hoe en wanneer het onderzoek werd uitgevoerd en met conclusie dat er bij het onderzoek geen symptomen van mogelijke spuitschade werden waargenomen. In het rapport werd tevens aanbevolen om de tuin het volgend voorjaar, na hergroei, en eventueel begin zomer nogmaals te laten onderzoeken. Het betrof hier dus een voorlopige conclusie.
Het onderzoek werd uitgevoerd in het kader van een overeenkomst met de heer H. Er bestond dus een contractuele verhouding tussen de PD en de heer H. waar de klagers buiten stonden. De overeenkomst werd conform de opdracht van de heer H. uitgevoerd. Hiermee heeft de PD aan zijn contractuele verplichtingen voldaan.
In het rapport dat van de inspectie werd opgemaakt, werd aangegeven dat - naast de PD-medewerkers K. en B. - alleen de heer H. aanwezig was en dus dat de tuin van klagers niet werd betreden en dat de klagers niet werden gehoord. De conclusie in het rapport van de heer K. was dat geen symptomen werden waargenomen die op mogelijke spuitschade in de tuin van klagers duiden, is gebaseerd op waarnemingen die werden gedaan in de naastgelegen strook die wordt aangeduid als 'Wildernis' en waarnemingen die vanaf genoemde strook in de tuin van de klagers en een zuidelijker gelegen tuin van een buur werden gedaan. Spuitschade in de omgeving had een aanwijzing kunnen zijn dat er ook in de tuin van de klagers spuitschade was aangericht.
Het onderzoek van de heer K. heeft geen bevestiging opgeleverd van de aanwezigheid van spuitschade in de tuin van de klagers door feitelijke constatering hiervan of een mogelijke aanwijzing voor genoemde schade door waarneming van spuitschade in de omgeving. Dit is de conclusie van het rapport dat door de heer K. werd opgemaakt. Daarbij werd in het rapport tevens aangegeven dat aanvullend onderzoek noodzakelijk werd geacht, mede ook op grond van het tijdstip waarop het onderzoek werd uitgevoerd. Het ging dus om een voorlopig onderzoek. In de brief van 23 april 2001 (zie feiten, onder A.7; N.o.) naar aanleiding van de door (verzoeker; N.o.) ingediende klacht van 19 maart 2001 werd dit nog eens bevestigd en werd nogmaals benadrukt dat aanvullend onderzoek noodzakelijk werd geacht.
Op grond van het vorenstaande kom ik tot de conclusie dat het betreden van de tuin van klagers en het horen van genoemde personen niet mogelijk was binnen het kader van de door de heer H. gegeven opdracht. Tevens constateer ik dat het rapport dat van het onderzoek werd opgemaakt geen onjuistheden bevat en ook geen verkeerde voorstelling van zaken geeft.
Dit geldt te meer omdat in het rapport aanvullend onderzoek noodzakelijk werd geacht en wel op een moment dat eventuele schade beter waargenomen zou kunnen worden (bij hergroei in het voorjaar en indien noodzakelijk ook een vervolgonderzoek in de zomer). De klacht van (verzoeker; N.o.) jegens de PD acht ik dan ook ongegrond.”
D. Reactie verzoekers
In reactie op de hiervóór onder C. weergegeven brief van de Minister van LNV liet verzoeker bij brief van 6 mei 2002 onder meer het volgende weten:
“Inhoudelijke stellingen:
De laatste zin van alinea 2 van blad 2 beweert de Minister dat in het rapport staat "aanbevolen" om de tuin het volgend voorjaar, na hergroei, en eventueel begin zomer nogmaals te laten onderzoeken. De opmerking “Het betrof hier een voorlopige conclusie”.
De laatste 3 zinnen van alinea 3. Daarbij werd in het rapport tevens aangegeven dat aanvullend onderzoek noodzakelijk werd geacht, volgende zin "een voorlopig onderzoek". Ook dat in de brief van 23 april 2001 de benadrukking “aanvullend onderzoek noodzakelijk werd geacht." In de bewuste brief staat “In aanvulling op het rapport van de heer K. deel ik u hierbij mede dat mijn dienst bereid is om een nader onderzoek in uw tuin uit te voeren.
De cursief afgedrukte beweringen staan nergens in het gewraakte rapport noch in de brief van 23 april 2001 en komen dus geheel voor rekening van de Minister (…).
Expertise:
Het is voor ons als tuinliefhebbers onverteerbaar, zelfs beledigend dat stellingen worden ingenomen dat begin november er een herfstbeeld is en dat dan een onderzoek naar herbicidenschade moeilijk waar te nemen zou zijn.
Een ieder die ook maar iets weet van struiken en planten weet dat: Rhodondendron (14 stuks en wel 4 tal bij de poort grenzend aan de tuin van de zuiderbuur, waarvan 2 bijna 2 meter hoog) Aucuba, Skimmia Vinca minor groenblijvend zijn in de winter. Het is in 2000 pas laat in december gaan vriezen, dan blijven struiken en planten zoals Clematis, Buddleja, Magnolia, Brunnera, Lavetera, Kolkwitzia, Anemoon, hun blad behouden en verkleuren niet. Hetgeen duidelijk moge zijn uit de memo en bijgaande lijst van Ir. Ko.
Onze conclusie is dan ook dat de heer K. niet de expertise heeft om over herbicidenschade te oordelen en zeer zeker niet oppervlakkig, want het is niet mogelijk om herbicidenschade op afstand te beoordelen. Ter aanvulling hierop nog de opmerking dat onze zuiderbuur (een analfabeet op tuingebied) inmiddels zijn voortuin heeft ontruimd (op twee Skimmia's na) en ook in achtertuin reeds een boom heeft moeten rooien vanwege afsterven. Ook zijn Prunus (meikers) is reeds afgestorven, maar dit heeft hij nog niet gezien. (…)
Verkeerde voorstelling van zaken:
Voor het overgrote deel verwijzen wij u naar onze klachtenbrieven aan de PD, ter aanvulling punt 5 van het rapport over het middel Mikado is niet juist, het werkzame middel Sulcotrion heeft zowel bladwerking als bodemwerking en heeft een systemische werking (…)
Ook de technische omschrijving is zeer laakbaar en is geschreven uit theoretisch oogpunt en is zeer misleidend voor een leek. Het is ten ene male onmogelijk om met een spuitboom van 24 meter laag boven de grond te spuiten want bij de geringste onevenheid op de akker slaat de spuitboom in de grond (…). Ook duikt telkens weer het woord wildernis op hetgeen slaat op een stuk grond welke van de gemeente is, dit is in onze ogen elke keer een belediging, want het daarmee wordt tevens onze tuin mee onderuitgehaald.
Aantoonbare vriendjespolitiek:
De contacten tussen de heer K. en de heer H. zijn nogal eng, daar de advocaat van de heer H. op de hoogte was van mijn klachtenbrief aan de PD en dat hierop antwoord zou komen, onze advocaat was op de hoogte, maar heeft de tegenpartij hiervan niet op de hoogte gebracht (…). Ook geeft de heer K. inlichtingen aan de advocaat van H. omtrent de persoon van Ir. N. (…) Ook hiermee geeft hij aan het niet zo nauw te nemen met zijn ambtelijke status.
Hopende hiermede onze visie duidelijk te hebben gemaakt dat het antwoord van onze Minister een en al verdediging is maar er geen antwoord wordt gegeven op de beide vragen door u gesteld. Alleen de opdracht van de heer H. is belangrijk, wij zijn in het hele verhaal maar een paar nullen en hebben niets in te brengen.
Want indien het rapport van de PD vermeld had “'voorlopig onderzoek” zoals de Minister beweerd, had de tegenpartij hier geen rechten aan kunnen ontlenen en waren wij niet met hoge onkosten opgezadeld geweest.”
E. Reactie Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
Bij brief van 1 juli 2002 reageerde de Minister van LNV op verzoekers brief van 6 mei 2002, alsmede op een specifieke vraag van de Nationale ombudsman. De brief van 1 juli 2002 van de Minister luidt onder meer als volgt:
“Inhoudelijke stellingen
Onder dit kopje halen klagers een aantal citaten aan uit mijn brief van 18 april 2002 waarbij wordt aangegeven dat deze citaten niet zijn terug te vinden in het onderzoeksrapport, noch in de brief van 23 april 2001.
Naar aanleiding hiervan merk ik op dat de bedoelde citaten niet letterlijk in de brieven behoeven te staan, maar dat deze zijn bedoeld om de strekking van het onderzoeksrapport en de brief van 23 april 2001 weer te geven. Zo komt het woord "aanbevolen" niet in het onderzoeksrapport voor, maar met de opmerking "De tuin volgend voorjaar na hergroei en eventueel begin zomer indien reden daartoe nogmaals laten beoordelen" is duidelijk bedoeld een aanbeveling te doen om één of meer vervolgonderzoeken uit te laten voeren. De opmerking in mijn eerdergenoemde brief dat "aanvullend onderzoek noodzakelijk werd geacht", is hier ook mee in overeenstemming. Aangezien de noodzakelijke vervolgonderzoeken eventueel tot een andere conclusie aanleiding kunnen geven, is het dan ook niet onjuist om het rapport van de heer K. als "een voorlopig onderzoek" met "een voorlopige conclusie" aan te merken.
Expertise
Naar aanleiding van hetgeen klagers stellen onder dit kopje breng ik onder uw aandacht dat de technisch medewerkers Buitendienst van de PD, dus ook de heer K., zijn opgeleid om planten en plantaardige producten te inspecteren. Een groot deel van hun werkzaamheden bestaat uit het uitvoeren van deze inspecties. Gesteld kan dus worden dat het vermogen van de heer K. om bijzonderheden en afwijkingen aan planten op te merken goed ontwikkeld is. Daarbij heeft de heer K. in het kader van de bedrijfsopleiding PD kennis opgedaan over bestrijdingsmiddelen, hun toepassing en hun werking. Voorts is deze medewerker ook betrokken geweest bij het uitvoeren van veldproeven met bestrijdingsmiddelen (tot 1986) en heeft hij van 1993 tot 1997 cursussen gegeven aan agrariërs ten behoeve van het verkrijgen van een licentie gewasbescherming. Dit betekent dat de betrokken medewerker goed in staat moet worden geacht om te kunnen beoordelen of er sprake is van bestrijdingsmiddelenschade.
Klagers merken terecht op dat het niet mogelijk is om herbicidenschade op afstand te beoordelen.
Deze stelling acht ik niet onjuist. Niet bestreden is dat de heer K. de tuin van klagers niet heeft betreden en dus niet alle planten in de tuin van klagers heeft kunnen beoordelen. Wel heeft hij een onderzoek uitgevoerd op de naast de tuin van klagers gelegen strook die wordt aangeduid als "wildernis" en heeft hij vanaf deze strook ook een deel van de planten in de tuin van klagers kunnen beoordelen. Hierbij moet ik wel opmerken dat de intredende herfst een complicerende factor kan zijn bij het waarnemen van bestrijdingsmiddelenschade omdat dan een deel van de planten, in ieder geval een belangrijk deel van de planten die door de heer K. konden worden beoordeeld, afstervingsverschijnselen kunnen gaan vertonen.
Verkeerde voorstelling van zaken:
Onder dit kopje verwijzen klagers naar eerdere klachtenbrieven van klagers aan de PD. De in deze brieven gemaakte opmerkingen zijn in eerdere brieven van de PD en mijn hiervoor genoemde brief afdoende besproken. Kortheidshalve mag ik daarnaar verwijzen.
In zijn rapport heeft de heer K. een verklaring proberen te geven voor het feit dat hij geen bestrijdingsmiddelenschade heeft waargenomen. Klagers noemen deze verklaring "zeer laakbaar", geschreven vanuit "theoretisch oogpunt" en "zeer misleidend voor de leek". Ter onderbouwing hiervan geven zij aan dat het middel Mikado als werkzame stof Sulcotrion heeft en dat deze stof zowel blad- en bodemwerking heeft als systeemwerking.
Ik merk hierover op dat het rapport de bodemwerking van het middel Mikado noemt en de bladwerking van het middel Literol. Dat impliceert dat in het rapport met beide werkingen van de middelen op de planten rekening is gehouden. Dat niet de volledige werking van Mikado in het rapport is genoemd, laat onverlet dat geen schade is waargenomen.
Tevens merken klagers op dat het "ten ene male onmogelijk" is om de spuithoogte als laag te karakteriseren.
Naar aanleiding hiervan merk ik op dat het begrip laag een betrekkelijk begrip is en dat het moet worden gelezen in de context van het onderzoeksrapport. Hierin is aangegeven dat het om recent gezaaide maïs ging die niet of pas was opgekomen. Indien de maïs verder zou zijn uitgegroeid, zou vanaf een grotere hoogte zijn gespoten.
De door klagers gemaakte opmerkingen rechtvaardigen dan ook niet de eerder gegeven kwalificaties over het onderzoeksrapport.
Tot slot geven klagers onder dit punt aan dat zij het gebruik van het begrip "wildernis" als beledigend ervaren omdat door het gebruik van dit begrip tevens hun tuin "onderuit wordt gehaald".
Ik breng onder uw aandacht dat het begrip "wildernis" afkomstig is van klager (zie het klachtenformulier d.d. 19 maart 2001) en dat het in het onderzoeksrapport werd gebruikt om een oude afgesloten weg aan te duiden die eigendom is van de gemeente en waarop geen onderhoud wordt uitgevoerd. Deze strook grond behoort duidelijk niet tot de tuin van klagers. Het begrip "wildernis" is door de PD overgenomen in de brieven die op onderhavige zaak betrekking hebben. Hierbij is steeds duidelijk geweest dat met "wildernis" de eerder genoemde strook grond wordt bedoeld en niet naar de tuin van klagers wordt verwezen. Mijns inziens is het gebruik van genoemd begrip dan ook niet beledigend voor klagers.
Aantoonbare vriendjespolitiek
De stelling dat er sprake is van aantoonbare vriendjes politiek is niet juist. De advocaat van de heer H. heeft de PD tweemaal benaderd met een verzoek om informatie. Bij het eerste verzoek werd nadere informatie gevraagd over werkterrein en deskundigheid van de PD. Hiernaar werd gevraagd vanwege een civiele procedure die klagers tegen de heer H. hadden aangespannen. De advocaat deelde mee dat het bestreden rapport zou worden ingebracht in de aanhangig gemaakte procedure. Omdat de door klagers ingediende klacht tot een nader onderzoek noodzaakte en dus gevolgen zou kunnen hebben voor eerder genoemd rapport, heeft de PD de advocaat van de heer H. er van op de hoogte gebracht dat er een klacht met betrekking tot genoemd rapport was ingediend en dat dit eventueel gevolgen voor het rapport zou kunnen hebben. Naar aanleiding van een op basis van de Wet openbaarheid van bestuur ingediend verzoek, werd een afschrift van de antwoordbrief van 23 april 2001 aan de advocaat van de heer H. gestuurd.
Het tweede geval waarin de PD om informatie werd gevraagd, betrof een verzoek van de advocaat van de heer H. om nadere informatie over de heer N. De heer N. werd als deskundige ingeschakeld in de civiele procedure bij de rechtbank te Zutphen. De heer N. is het gepensioneerde hoofd van de vroegere afdeling Onkruidkunde en Onkruidbestrijding. Hij was de in de negentiger jaren werkzaam bij de Landbouwuniversiteit te Wageningen.
De opmerking van klagers dat de banden tussen de heer K. en de heer H. nogal eng zijn, is dan ook niet juist. Er is zeker geen sprake van vriendjespolitiek zoals klagers beweren.
Aan het slot van hun brief stellen klagers dat de tegenpartij, in casu de heer H., rechten heeft kunnen ontlenen aan het onderzoeksrapport en dat dit anders zou zijn geweest wanneer het rapport vermeld had dat het om een "voorlopig onderzoek" ging. Deze stelling is onjuist. Met het rapport is geen recht voor de heer H. ontstaan of is klagers een recht ontnomen. Het rapport is door de heer H. ingebracht in een civiele procedure. De rechter is niet verplicht om het in het rapport vastgelegde oordeel te volgen en is vrij in zijn waardering van het rapport.
Naar aanleiding van uw in de aanhef gememoreerde vraag inzake de opdracht kan ik u het volgende mededelen.
Het onderzoek werd uitgevoerd naar aanleiding van een opdracht van de heer H. om een onderzoek in te stellen naar bestrijdingsmiddelenschade op de aangrenzende percelen in de buurt van het maïsperceel waarop hij in mei 2000 een bestrijding had uitgevoerd met de middelen Mikado en Litarol. Het betrof hier een opdracht tot fytosanitaire en fytofarmaceutische dienstverlening (FFD). In het kader van deze activiteit voert de PD op verzoek van particulieren, bedrijven en overheden opdrachten uit op gebieden waar de PD op grond van zijn kerntaken expertise over heeft. Indien de opdracht aansluit bij de kerntaken van de PD, wordt de opdracht aanvaard en wordt een overeenkomst aangegaan met de opdrachtgever. De opdrachtgever bepaalt hierbij welke dienst er door de PD geleverd moet worden, voor zover de te leveren expertise past binnen de kerntaken van de PD. De PD kan niet méér leveren dan met de opdrachtgever is afgesproken. Het gaat jaarlijks om circa 600 verzoeken (632 in 2001). Van de uitgevoerde opdracht wordt een rapport opgemaakt, waarbij de kosten bij de opdrachtgever in rekening worden gebracht.
Het verzoek van de heer H. werd telefonisch gedaan en er werd een afspraak gemaakt om op 7 november 2000 langs te komen. Op het moment dat de heer K. op de afgesproken tijd en plaats arriveerde, bleek dat (verzoekers; N.o.) (klagers) niet thuis waren en dus dat de tuin van klagers niet kon worden betreden en klagers niet konden worden gehoord. In overleg met de heer H. werd besloten om de stukken grond die wel konden worden betreden (met name een oude afgesloten weg tussen het maïsperceel en de tuin van klagers, zijnde de "wildernis") en, voor zover dit mogelijk was vanaf de openbare weg, de tuin van klagers en andere tuinen, op symptomen van bestrijdingsmiddelenschade te onderzoeken en hiervan een rapport op te maken. Eventuele schade door gebruik van bestrijdingsmiddelen zou ook bij het hier omschreven onderzoek waargenomen kunnen worden. Indien er sprake zou zijn geweest van drift van bestrijdingsmiddelen, zou een deel van de bestrijdingsmiddelen immers ook zijn neergeslagen in de "wildernis".
Naar aanleiding van het bovenstaande blijf ik bij mijn conclusie dat de klacht van (verzoekers; N.o.) ongegrond is.”
F. Nadere reactie verzoekers
Verzoeker reageerde schriftelijk, bij e-mailbericht van 10 juli 2002, en telefonisch op 12 juli 2002. Het e-mailbericht van 10 juli 2002 houdt onder meer het volgende in:
“1. (…) wordt eindelijk erkend dat het niet mogelijk is om herbicidenschade op afstand te beoordelen. Nu is plotseling wel de wildernis te betreden, terwijl in het antwoord van 23-04-2001 staat dat de tuinen niet zijn betreden.
Als zij in de wildernis waren geweest, dan hadden ze de totaal verminkte Accuba van ca. 1.60 hoog niet kunnen missen, de zwart verbrande bladeren en verkromde bladeren zaten er nog aan. (…)
2. Op spuitdatum was het maïs inmiddels ca. 30 centimeter hoog
3. (…) wordt beweerd dat het begrip “wildernis” afkomstig van ons zou zijn. Dit is niet juist want dat wordt al genoemd in het rapport van november 2000 onder punt 2.”